| |
Juli.
Van morgen ontving ik een langen, prettigen brief van Maria. Zij schrijft me, met ware vreugde vernomen te hebben, dat mijn logeerpartij op Mariënburg eindelijk afgeloopen is, ofschoon ik haar toch niets omtrent de de Beauvals geschreven heb; en dat zij het heerlijk voor me vindt, dat Caroline met mijn petekindje hij mij logeert. Ik ben het natuurlijk geheel met Maria eens, ofschoon zij toch niet half kan beseffen, hoe dierbaar mijn naamgenootje mij reeds geworden is. Als zij kraaiende de armpjes naar haar tante uitstrekt, en zich door mij even gewillig laat verzorgen, en uit en aankleeden, als door haar moeder, ben ik niet weinig trotsch; terwijl Caroline dan met een schalksch lachje beweert, dat ik in mijn hoedanigheid van ‘blauwkous’ - zooals Louize mij gedoopt heeft, - me al heel kinderachtig aanstel, en mijn waardigheid te kort doe. Tot mijn groote vreugde heeft mijn schoonzusje plan, aan Henri verlof te vragen, om nog eenige weken langer bij mij te blijven, daar de buitenlucht nog onmisbaar voor het kind is.
Nu inmiddels de gezondheid van de kleine niets meer te wenschen overlaat, en zij dus niet zoo uitstekend onze zorgen behoeft, wijden wij dagelijks vele uren aan onze studien. Die dwaze Caroline heeft namelijk al even
| |
| |
wonderlijke denkbeelden als ik, en koestert allerlei dolzinnige voornemens. Zij wil, tegen dat haar kind de leerjaren zal bereikt hebben, zich in staat stellen haar eenige opvoedster en onderwijzeres te worden, ten minste tot het tijdstip dat haar dochter zich een bepaald studievak zal moeten kiezen. - Hoe kan iemand op zulk een belachelijk denkbeeld komen?.... Eerst zich tot kindermeid en dan tot gouvernante te verlagen, in plaats van gewoon te zijn, en zich boven al dien onzin te verheffen. - Zij heeft zich te dien einde reeds sedert lang in het geheim allerlei studieboeken aangeschaft, en heeft, daar zij zelve een zeer onvolledige opvoeding genoot, evenzeer in het geheim besloten, geregeld les te gaan nemen. Toevallig is Caroline in de gelegenheid hiermede tevens een goed werk te verrichten, want zij heeft dadelijk het oog laten vallen op een vriendin uit haar kinderjaren, wier ouders vroeger zeer bemiddeld waren, doch die, door een samenloop van noodlottige omstandigheden arm geworden, nu genoodzaakt is met lesgeven in haar eigen onderhoud te voorzien. Natuurlijk zal Caroline haar op vorstelijke wijze hiervoor tegemoet komen, en tevens in elk opzicht haar treurige positie trachten te verlichten.
Die arme Henri! Zijn haren zouden te berge rijzen, als hij die nieuwe kinderachtigheid van zijn vrouw moest ontdekken.... maar dit zal hij niet, voordat het oogenblik van handelen voor Caroline dáár is. In de vijf of zes jaren, die zij nog vóór zich heeft, kan zij de noodige kennis, en vooral de noodige geestkracht verzamelen, voor den strijd die haar zeker te wachten
| |
| |
staat, wanneer zij haar moederrechten zal willen doen gelden.
Is het niet te betreuren, dat het nu reeds zoo ver met ons vrouwen gekomen is, dat sommigen onzer haar streven naar ontwikkeling en haar zucht naar kennis moeten verbergen als een misdaad? Lichtzinnig mag men wezen, zooals Louize.... als men maar mooi, jong, rijk, en vooral hooggeplaatst is! Men mag een trouwelooze echtgenoote, een slechte moeder zijn, dit vergeeft de wereld nog.... maar Caroline moet zich verbergen voor haar echtgenoot en voor de wereld! Caroline zou in haar côterie niet openlijk voor haar denkbeelden durven uitkomen, zonder zich aan bespotting en miskenning bloot te stellen!....
Henri heeft ons een kleine verrassing bereid.
Op een avond stond hij ons op het onverwachts voor de oogen; en dat nog wel op een allernoodlottigst oogenblik, - een oogenblik, waarin alle etiquette schandelijk door ons veronachtzaamd werd.
Het was een heerlijke, warme dag geweest, zoodat Caroline, het kind, en een jong boerenmeisje, dat er dagelijks eenige uren het opzicht over komt houden, op het pas afgemaaide grasperk voor het huis druk aan het spelen en stoeien waren; en daar de pret eindelijk aanstekelijk werd, deed ik weldra zoo hard mede als de anderen. Het was een gelach en een gejoel dat hooren en zien vergingen; vooral wanneer het jonge boerinnetje, dat heel aardig met kinderen weet om te gaan, zich geheel on- | |
| |
der het drooge, afgemaaide gras had bedolven, en dan eensklaps, tot dolle pret van het kind, er met haar hoofd alleen uitkwam, om echter aanstonds weêr weg te duiken. Maar nog was de pret niet volkomen, want nu moesten ook Caroline en het kind op hun beurt bedolven worden; en te dien einde deed ik reeds een regen van gras op beiden nederdalen, toen er, juist op dat oogenblik, een huurrijtuig voor het hek stilhield, en wij een heer zagen uitstappen, die met een valies in de hand regelrecht naar ons toekwam. Caroline was de eerste die Henri herkende. Met een kreet van blijde verrassing sprong zij op, snelde het grasperk over, en vloog hem in de armen, terwijl ik haar met een soort van ondeugend genoegen nazag.... want de hoogwelgeboren vrouw met haar frissch, blozend gelaat, dat zelfs eenigzins door de buitenlucht verbrand was, en met al dat hooi en dat afgemaaide gras, dat in haar kleederen en in haar lange krullen was blijven hangen, zonder dat zij in de eerste verrassing er aan gedacht had het af te schudden, moest een afgrijselijk schouwspel in de oogen van Henri opleveren. Om hem echter niet al te wanhopig te maken, trachtte ik inmiddels de kleine Hélène, zoo goed en zoo kwaad als het ging, een eenigzins deftiger aanzien te geven, alvorens haar onder het kritisch oog van papa te doen verschijnen; maar het hielp niets. Het levendige, dartele kind was niet zoo gauw tot bedaren te brengen, en het spartelde nog met handjes en voetjes, toen
Caroline het van mij overnam, en het nu, zonder te spreken, maar met een blik vol moederlijken trots, den vader aanbood. Ik bleef op
| |
| |
een afstand staan, en lette op de uitwerking, die het zien van het frissche, gezonde, sterke kind op hem maakte. Hij stond een oogenblik stom van verbazing, nam vervolgens het kind even op zijn arm, kuste het, en gaf het toen weêr, zonder met een enkel woord zijn verrassing te kennen te geven, aan Caroline terug.
‘Welk een prettige surprise....’ zeide ik nu, hem lachende de hand reikende, ‘ofschoon je ons eigenlijk komt overrompelen! Wij hadden wel een beetje op je komst mogen voorbereid wezen.’
‘Ik deed dit niet, juist omdat ik wel begreep dat dit groote kind weêr allerlei dwaasheden uitvoerde, en tot de orde moest gebracht worden,’ antwoordde Henri met een half schertsenden, half bestraffenden blik op Caroline, die, geheel onbewust van den eigenlijken toestand van haar toilet, teeder aan zijn arm hing; ‘daarom wilde ik haar eens komen overvallen!’
‘Zoo, is dat het kindermeisje, waarover je mij laatst geschreven hebt?’ vervolgde hij, deze nu pas in het oog krijgende. ‘Nu, als ze je bevalt, moeten wij haar maar mee naar Brussel nemen.’
Caroline zag mij even aan. Zij begreep welk een bekentenis er in die weinige woorden opgesloten lag, maar met echt vrouwelijken tact wilde zij haar zegepraal niet laten blijken, en zij antwoordde dus niets. Zij besefte maar al te goed, hoeveel het Henri met zijn karakter gekost had, deze woorden uit te spreken, en zij wilde hem zooveel mogelijk elk onaangenaam gevoel sparen. Als door een stilzwijgende overeenkomst, is dit punt dan ook niet meer tusschen hen aangeroerd, en de
| |
| |
naam van Martha zelfs niet meer genoemd geworden. Ik denk echter dat hij deze, bij zijn terugkomst te Brussel, wel haar definitief afscheid zal gegeven hebben.
Caroline wist Henri haar dankbaarheid te betoonen, door gedurende de dagen, die hij bij ons bleef, haar kleine oplettendheden voor hem nog te verdubbelen, en zoo stil en deftig te zijn als haar slechts mogelijk was, terwijl zij zich zoo min mogelijk met het kind bemoeide. Zij vreesde anders van Henri de aanmerking te moeten hooren, dat zij geheel in een kindermeid herschapen was; en zoo liet zij dus de kleine Hélène nagenoeg geheel aan de zorgen van haar tante over, die zich die taak gaarne liet welgevallen.
Het tweetal dagen van Henri's verblijf ging zeer genoegelijk voorbij, daar hij zich (zijn eigenaardige manier van doen natuurlijk in aanmerking genomen,) zoo aangenaam mogelijk trachtte te maken; waarschijnlijk omdat hij gevoelde, hoeveel hij jegens zijn arm, geplaagd vrouwtje goed te maken had.
Toen hij vertrok, brachten Caroline en ik hem naar het station; en onder het naar huis rijden merkte mijn zusje met de volste overtuiging aan: ‘Zie je nu wel, Hélène, hoe goed Henri toch is?....’
‘Hij heeft je zeker, toen je met hem alleen waart, schuld bekend, of je ten minste zijn verrassing over het heerlijk uitzien van zijn kind te kennen gegeven?’ vroeg ik.
‘Neen, lieve, dat niet.... dat behoeft immers ook niet,’ antwoordde zij half aarzelend; ‘maar is het niet goed en lief van hem, dat hij mij nu als het ware
| |
| |
zwijgend de vergunning heeft gegeven, om verder geheel naar mijn eigen goedvinden te handelen?....’
Ik gaf haar een zoen, doch vond maar beter haar het antwoord op die vraag schuldig te blijven....
|
|