| |
Juni.
Nadat ik, eenige dagen na mijn terugkomst, mevrouw de Beauval een briefje geschreven heb, om haar nogmaals voor de vriendelijke gastvrijheid, op Mariënburg genoten, te bedanken, heeft Louize mij gisteren voor het eerst een bezoek gebracht. Ik heb haar beleefd doch koel ontvangen, en had zelfs moeite om mij niet te verraden; maar gelukkig is zij slechts kort gebleven. Toen ik haar naar de kleine Anna vroeg, legde zij - zeker om Caroline, die bij haar bezoek tegenwoordig was, voor zich in te nemen - de innigste teederheid voor haar lieveling aan den dag, als ware zij een toonbeeld van moederliefde geweest, en snapte verder met haar gewone onbezonnenheid over alle mogelijke dingen voort, terwijl echter de naam van Dutry zorgvuldig door haar vermeden werd.
Vervolgens vroeg zij zoo ongekunsteld en naïef mogelijk, of Georges niet al eens bij mij geweest was.... en op mijn ontkennend antwoord was zij: ‘O, zoo verwonderd!’ en verzekerde mij toen levendig, dat ik dan
| |
| |
bepaald eerstdaags een bezoek van hem zou ontvangen, want dat zij wist dat dit zijn vast voornemen was, enz. enz.
Nauwelijks was zij vertrokken, of Caroline gaf mij haar bevreemding te kennen over mijn zonderlinge, koele houding jegens diezelfde Louize, van wie ik haar vroeger, toen ik op Mariënburg logeerde, zooveel goeds geschreven had; en bij die gelegenheid heb ik haar alles verteld.... ook het edele gedrag van Georges; behalve natuurlijk zijn persoonlijk oordeel over mij. Zij gruwde van zooveel valschheid, en vooral was zij verbaasd over de lichtzinnigheid en de gevoelloosheid van haar, die bij haar bezoek, den indruk van een goed, lief vrouwtje op haar gemaakt had. Toen ik Caroline alles verteld had, betreurde zij het dat ik niet liever, even als het vorige jaar, den winter bij haar in Brussel had doorgebracht.
Het was een pijnlijke snaar, die zij daar aanroerde.... doch toen zij mij daarbij zoo liefdevol omarmde, en haar zachte, blauwe oogen zulk een diep medegevoel verraadden, stortte ik mijn geheele hart voor haar uit. Terwijl wij op dien stillen zomeravond zoo vertrouwelijk bij elkander zaten, en ik, als bij ingeving, gevoelde, met welk een innige belangstelling Caroline zich afvroeg, of ik den zwaren slag geheel te boven was gekomen, zonder die vraag echter te durven uitspreken, deelde ik haar alles mede wat sedert den dag van haar vertrek naar Londen was voorgevallen, en wat zij indertijd slechts vluchtig uit mijn brieven vernomen had. Ik verzweeg haar niets; ik schetste haar wat van dit dit oogenblik af mijn leven geweest was, en in welk
| |
| |
een gemoedsstemming ik eindelijk op Mariënburg was gaan logeeren, om daar de afleiding te zoeken, die mij op intellectueel gebied geweigerd was geworden. Tot mijn eigen verwondering, deed het mij goed mijn hart te ontlasten voor iemand, die mij begreep, en voor mij gevoelde, zooals ik wist dat Caroline dit deed. Ik kon bijna kalm over het verleden spreken, en het was mij een bitter genot, haar met zulk een vurige dankbaarheid over hem te hooren uitweiden, hij, die bijna het slachtoffer zijner grootmoedigheid jegens haar echtgenoot was geworden. Het schijnt dat Henri, nadat hij de zekerheid had zijner volkomen herstelling, vermeden heeft ooit meer zijn naam te noemen; maar Caroline vermoedt toch, dat hij na het gebeurde een hoogen dunk van zijn vroegeren vijand heeft gekregen. Nooit heeft hij echter zijn vrouw te kennen gegeven, dat hij hem reeds van vroeger kende, of haar gezegd wat eigenlijk de eerste oorzaak zijner vijandelijke gezindheid jegens hem was. Integendeel, hij doet het voorkomen, alsof alléén de lasterlijke inblazingen van de Rivoli hem tot dat duel gebracht hadden. Indien dus de goede Caroline niet indertijd door mij op de hoogte gebracht was, zou er voor haar nog altijd een waas van geheimzinnigheid over die geheele zaak verspreid liggen. - Bij die gelegenheid heeft zij mij aangaande mijn voormaligen aanbidder, Alfred de Rivoli, het een en ander verteld, waarvan ik nog niets wist. Ofschoon ik nooit een zeer hoog denkbeeld van hem koesterde, dacht ik toch niet dat hij zóó diep zou vallen. In den tijd namelijk, dat Henri en Caroline in Londen waren, heeft hij, bedolven
| |
| |
onder schulden, en van alle kanten door zijn schuldeischers in het nauw gebracht, zijn toevlucht tot valsch spelen genomen, en is in zijn club, door zijn eigen vrienden, op heeterdaad betrapt geworden. Het schandaal, in Brussel door dit geval teweeggebracht, was zóo groot, zóó algemeen bekend, en zijn oom, de vader van Caroline, trok zich de oneer en de verachting, die den aristokratischen naam van de Rivoli trof, zóózeer aan, dat hij zijn neef eindelijk de middelen verschafte, om de wijk naar Amerika te nemen, en hem zelfs een vast jaargeld toekende, mits hij zich verbond nooit meer een voet op Europeeschen bodem te zetten. De Rivoli nam dit voorstel gretig aan, scheepte zich reeds spoedig daarop naar Amerika in, en op deze wijze is zijn familie nu eindelijk voor goed van hem verlost! - En zóó iemand noemde Henri zijn vriend; - zóó iemand wilde hij zijn zuster tot echtgenoot geven! - Hoe is het mogelijk dat, na al de harde lessen die hij ontvangen heeft, zijn blind zelfvertrouwen en zijn grenzelooze heerschzucht nog niet geschokt zijn geworden? Arme Caroline!.... Wie weet hoeveel zij nog daardoor te lijden zal hebben!
Henri heeft geantwoord, en in zijn brief vrij duidelijk zijn hooge ontevredenheid aan Caroline te kennen gegeven. Zooals wel te voorzien was, is Martha bij haar aankomst te Brussel regelrecht tot hem gegaan, om zich over de behandeling, haar door mevrouw aangedaan, te beklagen, er onder een vloed van tranen
| |
| |
bijvoegende: dat het haar het meest aan het hart ging voor het arme kind, waaraan zij zich als een moeder gehecht had, en dat nu door mevrouw, - die zelf niet veel meer dan een kind was, - natuurlijk geheel verwaarloosd en bedorven zou worden. ‘In mijn hart moest ik haar gelijk geven,’ zoo vervolgde Henri zijn brief, ‘maar om uw eer op te houden, zeide ik haar niets anders, dan dat zij zich gereed moest houden, om bij uw terugkomst alhier haar dienst weêr te hervatten. Gelukkig stemde zij daarin toe....’
Hier hield Caroline plotseling met voorlezen, op en frommelde het papier driftig ineen.
‘Dus zou ik dat verschrikkelijke wezen nogmaals in huis moeten dulden! O Henri, Henri, hoe kan-je mij zoo kwellen?’ riep zij hartstochtelijk. ‘Hoe kan-je die vrouw gelooven, die durft te beweren dat zij hart voor het kind heeft, terwijl zij vertrokken is zonder er zelfs met een blik afscheid van te nemen! Die huichelaarster!....’
‘Ik geloof niet, Caroline, dat je haar terugkeer behoeft te vreezen,’ merkte ik geruststellend aan, met een blik op het frissche, blozende wicht, dat aan onze voeten in het mulle zand speelde; iets dat Martha en Henri voor een jeugdige baronesse zeker minder passend zouden gevonden hebben. ‘Zóó zal Henri toch niet wezen, dat hij zijn dwaling niet zou inzien....’
‘Ja, je hebt gelijk, Hélène, het is dwaas om mij nog daarover te bekommeren,’ zeide Caroline, zich bukkende om het kind van den grond op te nemen, en het met liefkozingen te overladen; ‘maar dit is ook eigenlijk
| |
| |
niet wat mij het meeste hindert.... Ik ben bedroefd omdat deze brief mij alweêr het bewijs geeft, hoe bitter weinig vertrouwen Henri in mij stelt; en dat nog wel, nadat ik hem zoo ernstig alles geschreven heb.... maar kom, laat ik er maar niet meer aan denken.’ En met een poging om alle treurige gedachten van zich af te zetten, ging zij druk met het kind aan het praten:
‘Zeg toch eens, lieveling, wat zal papa wel zeggen, als hij zijn zwak, teêr poppetje als een flinke boerin terug ziet? Als hij maar niet vindt, dat zijn dochter er nu niet aristokratisch genoeg meer uitziet, en haar geboorte oneer aandoet!....’
Maar hoe zij ook aldus schertsende haar ontroering poogde te verbergen, toch zag ik dat er heimelijk een traan viel op het kleine handje, dat zij teeder aan haar lippen bracht. Om harentwille zweeg ik; maar het kost mij moeite het gevol van verontwaardiging te onderdrukken, dat mij telkens weêr overmeestert, bij iedere nieuwe kwelling, die dat lieve zachte, schepseltje van Henri te verduren heeft. Ik wanhoop er aan, of zij wel ooit door hem begrepen zal worden; zij staat te hoog voor hem!....
Wat is het toch ongelukkig, dat het noodlot een eeuwigen, onverbreekbaren band gesloten heeft tusschen twee menschen, die zoo slecht bij elkander passen als Henri en Caroline! Waarom heeft mijn broeder niet liever een vrouw als Louize getroffen?.... Deze zou volkomen op de hoogte van zijn laagte gestaan hebben.... en waarom heeft Caroline niet een man als Georges,
| |
| |
bijvoorbeeld, kunnen toebehooren, Georges, die nimmer tot de laagte van zijn omgeving zal afdalen!....
|
|