| |
Mei.
Wat ben ik blijde! Caroline komt met haar kleine Hélène bij mij logeeren. Wat ik reeds zoo lang in stilte gewenscht had, zonder het haar te willen vragen, doet zij nu geheel uit eigen beweging, maar laat het natuurlijk voorkomen, als bestond er voor haar geen heerlijker vooruitzicht ter wereld, dan voor eenigen tijd mijn eenzame, eentonige levenswijze op Voorzorg te komen deelen. Trouwens, dat is weer geheel Caroline. ‘Mag ik bij je komen, zusjelief? Je weet niet hoeveel genot ik me van dat reisje voorstel!’ durft de ondeugd te schrijven, zoodra ik haar mijn terugkomst alhier meldde; alsof zij niet al lang geraden had hoe ik verlang haar bij mij te hebben, en met mijn petekind kennis te maken. Ik begrijp echter niet hoe Henri er in heeft willen toestemmen, te meer nu hij, door toedoen van zijn schoonvader, een soort van eerepostje aan ons Nederlandsch gezantschap heeft gekregen, en dus niet meê kan komen. De afspraak is dat hij zijn vrouw zal komen brengen en halen, en gedurende haar afwezigheid bij haar ouders zal gaan logeeren. Caroline beweert dat zij opgetogen is van vreugde
| |
| |
over het denkbeeld, eenige weken ongestoord het stille, vrije buitenleven te mogen genieten, iets dat voor haar geheel nieuw is; en dat Henri niet minder verlangend is in het vooruitzicht, een poosje van zijn twee kinderen bevrijd te zullen zijn.
Die goede Caroline! Kon ik haar maar den geheelen zomer hier houden!
Maar foei, ik mag niet zelfzuchtig wezen. Het is waarlijk al erg genoeg, dat het lieve vrouwtje haar man, haar ouders, haar vrienden, haar huis, alles verlaat, om een oude, vervelende, saaie schoonzuster gezelschap te komen houden!
Sedert acht dagen is Caroline hier, en het is alsof met haar een vroolijke zonnestraal het stille huis is binnengedrongen, die alles verkwikt, verjongt en verlevendigt. Van het eerste oogenblik af heeft zij alle harten veroverd, te beginnen met dat van onze goede, maar niet zeer vriendelijke huishoudster. Deze was vóór haar komst alles behalve gunstig gestemd jegens die jonge, trotsche vrouw van mijnheer Henri, die in zoo'n vreemd Fransch land grootgebracht, zeker met een heel gevolg van nuffige kameniers en kindermeiden zou komen aanzetten, en dus een geheele revolutie in den ouden, eerwaardigen sleur van het eentonige huishouden zou brengen. Met het knorrigste gelaat van de wereld, liep zij dus met haar groot en sleutelbos door het huis te rammelen, om de noodige toebereidselen te maken, en haar bevelen te geven; totdat eindelijk de zoo gevreesde dag daar was.
| |
| |
Nauwelijks was Caroline uit het rijtuig gestegen en mij om den hals gevallen, of zij trad op de oude vrouw toe, die in al het gewicht harer functiën haar in de vestibule stond op te wachten, drukte haar de hand, als waren zij oude bekenden, sprak haar op een wijze, zooals zij alleen dat doen kan, eenige vriendelijke woorden toe, en het was aardig om te zien hoe bij die jeugdige, frissche verschijning het gelaat der oude vrouw als door een tooverslag verhelderde, terwijl zij haar nog langen tijd als in verrukking met de oogen bleef volgen. Inmiddels was nu ook Henri uitgestegen, en op hem volgde een oude, deftige matrone, met het kindje op de armen.... of liever neen: het was meer een onbeschrijfelijke verwarring van wit neteldoek, voiles, borduursels, strikjes, kanten enz. die zij droeg, en waarin ik niet dan na lang zoeken, eindelijk een lief, bleek, slapend kindje kon ontdekken, dat ik slechts heel eventjes kuste, uit vrees van het wakker te maken.
De begroeting van Henri was nog al hartelijk; maar.... hoezeer ik er mij ook op voorbereid had, bracht dit wederzien toch een hevige ontroering bij mij te weeg. De schok was geweldig, het verleden, en vooral de omstandigheden, waaronder ik mijn broeder het laatst gezien had, stonden mij weêr zoo levendig voor den geest, dat ik, mijn aandoeningen niet meer meester, even naar mijn kamer vluchtte, en daar tot bedaren trachtte te komen. Caroline echter, die met haar fijnen tact geraden had wat er in mij omging, was mij stilletjes gevolgd, sloeg liefkozend haar armen om mij heen.... en ik weet niet hoe zij het aanlegde, maar weldra had
| |
| |
ik mijn ontroering overwonnen, en was ik druk bezig om haar zoo gemakkelijk mogelijk te installeeren; terwijl ik den wensch uitte, dat zij zich in mijn landelijken eenvoud, zoo verschillend van de weelde, waaraan zij van kindsbeen af gewoon was geweest, zou kunnen schikken.
‘Ja, wat zal ik je daarop zeggen?’ zeide zij, met een bedrukt gelaat de voor haar gereed gemaakte vertrekken rondziende. ‘Ik vrees wel dat ik het hier niet lang zal kunnen uithouden; het beste wat ik er op weet is, dat ik maar aan Henri vraag mij weêr meê te nemen, en zijn arm vrouwtje niet in zulk een wildernis achter te laten.’ En dadelijk daarop vervolgde zij, bijna fluisterend: ‘O, Hélène! je weet niet hoe gelukkig ik ben, hier eenigen tijd te mogen blijven; later zal je dit wel begrijpen, maar nu....’
Zij hield eensklaps op, toen Henri binnentrad. ‘Ik heb het huis eens van boven tot beneden rondgeloopen,’ zeide deze, ‘maar alles is nog, tot zelfs in de kleinste bijzonderheden, zoo precies hetzelfde gebleven, dat het mij is alsof ik nooit weg ben geweest. - Nu, wat zeg je nu van Voorzorg, waar je zoo naar verlangd hebt?’ vervolgde hij, zich tot Caroline wendende; ‘valt het je nu niet tegen, na het hooge denkbeeld, dat je er van gekoesterd hadt?’
‘Het valt mij zóó tegen,’ antwoordde Caroline verheugd, dat je mij den geheelen zomer niet meer meê naar Brussel krijgt!’
En zij vloog den tuin in, plukte handen vol bloemen, schikte die op smaakvolle wijze in de vazen op den
| |
| |
schoorsteenmantel, en in de bloementafeltjes voor de vensters, - iets waartoe ik in langen tijd geen opgewektheid gevoeld had, - zette een prachtig bouquet rozen op de tafel, en in weinige oogenblikken had onze sombere, ouderwetsche salon een vroolijk, prettig aanzien gekregen, terwijl Caroline, als een kleine bloemenfee, met eenige witte rozen in het goudblonde haar gestoken, dan hier, dan daar henen trippelde, om nog het een en ander te verschikken, of haar werk op een afstand te bewonderen. En dan viel zij mij weêr in verrukking om den hals, zeggende: ‘O Hélène? Wat ben ik blij dat ik eindelijk hier ben!’
Als een droom vloog de dag verder ten einde; mijn klein nichtje kreeg ik echter weinig te zien, want dat werd, naar het scheen, dadelijk te slapen gelegd, en wat mij niet weinig in Caroline verbaasde, ja bijna teleurstelde, geheel aan de zorgen van de kindermeid overgelaten, zonder dat zij er zelfs naar omzag. Trouwens, nadat de eerste drukte der aankomst, en de opgewondenheid van het wederzien eenigzins voorbij waren, trok het pas mijn aandacht, welk een verandering er in het algemeen met Caroline had plaats gegrepen. Zoolang Henri tegenwoordig was, was zij bedaard, afgemeten en stil, sprak heel weinig, meestal het woord aan hem overlatende; en wanneer nu en dan haar levendige natuur eens boven kwam, en haar heldere, kinderlijke lach weêrklonk, zag ik Henri, ofschoon bijna onmerkbaar, de wenkbrauwen fronsen, waarop Caroline dadelijk weêr stil en schuchter voor zich zag.
Over het algemeen echter scheen hun onderlinge
| |
| |
verhouding uitmuntend te zijn, ofschoon de beschermende toon, dien Henri tegenover haar aannam, en de gehoorzaamheid, waarmede Caroline zich aan elk zijner wenschen onderwierp, mij onwillekeurig meer deed denken aan de verhouding eener leerlinge tot haar meester, dan aan die eener vrouw tot haar echtgenoot.
De twee dagen, die Henri slechts kon blijven, waren spoedig voorbij. Toen het uur van zijn vertrek daar was, hield Caroline hem hartstochtelijk omvat, als kon zij niet besluiten hem te laten vertrekken.... totdat Henri haar zachtkens afweerde met de woorden:
‘Nu, vrouwtje, geen kinderachtigheden, niet waar? Beloof me liever dat je je gedurende mijn afwezigheid verstandig zult gedragen....’
Een oogenblik later stond Caroline den voortrollenden wagen met betraande oogen na te staren; toen keerde zij zich snel om, ging het huis in naar haar kamer, en toen zij een half uur later weêr beneden kwam, was het haar duidelijk aan te zien, dat zij geweend had.
‘Je weet niet hoe smartelijk mij die scheiding valt!’ zeide zij bijna fluisterend, terwijl zij naast mij op de canapé kwam zitten en haar hoofd tegen mijn schouder aanleunde. ‘Ik heb Henri zoo innig, innig lief!’
‘En je getroost je die opoffering alleen voor mij, kindlief?’ vroeg ik getroffen. ‘Ik weet niet of ik zoo iets wel mag aannemen....’
‘Neen, neen, Hélène,’ zeide zij snel; ‘niet alleen voor u. Ik heb mij dit offer getroost, omdat....’ (hier haperde zij even) ‘omdat ik vóór alles moeder wil
| |
| |
zijn.... en mijn kind niet geheel voor mijn echtgenoot mag en wil vergeten....
‘Je zult mij misschien vragen,’ vervolgde zij na eenige oogenblikken, toen ik haar verwonderd aanzag, ‘of mijn liefde voor mijn echtgenoot en voor mijn kind dan niet te vereenigen is? Neen, helaas niet. Sedert de geboorte van mijn lieveling, ben ik steeds tusschen twee alternatieven geplaatst geweest: dat van moeder te zijn, in den zin dien ik aan dat woord hecht, of mij geheel naar de wenschen van Henri te schikken. Dikwijls kostte mij dit een hevigen tweestrijd, maar ik eindigde meestal met mij te onderwerpen. Hoe menigmaal moest ik hem met een beklemd hart in de wereld vergezellen, waar wij, volgens Henri, aan onzen rang verplicht waren te verschijnen, terwijl mijn kind worstelde met al die kleine ongesteldheden, aan zuigelingen eigen, doch die bij gebrekkige oppassing zoo licht gevaarlijk kunnen worden! Hoe menigmaal, wanneer ik door een wals meêgevoerd werd, of vroolijk met mijn cavaliers moest praten en schertsen, kromp mij het hart ineen, als ik aan mijn kleine, zieke Hélène dacht, die ik, om een allervervelendst ambassade-bal bij te wonen, aan door geld gekochte zorgen had moeten overlaten. Het eenige wat mij dan troostte, was het denkbeeld, dat Henri tevreden over mij was.’
‘Dus,’ kon ik mij niet weêrhouden haar in de rede te vallen, ‘dus is Henri nog altijd dezelfde slaaf van de wereld, dezelfde tyran, die....’
Doch Caroline liet mij niet uitspreken.
‘Neen, zusje, je weet niet hoe lief en hartelijk hij
| |
| |
soms kan wezen, en hoe hij veranderd is sedert.... sedert wij elkander niet meer gezien hebben; ofschoon hij zich wel eens onverschillig kan voordoen, geloof ik dat hij veel van mij houdt.... alleen op dit punt verschillen wij geheel van gevoelen. Ik zeg dit niet om hem te beschuldigen, want misschien mag ik niet toegeven aan de behoefte die ik heb, om geheel voor mijn kind, en niet meer voor de wereld te leven; maar daarom besloot ik, mij ten minste voor eenige weken die zalige weelde, dat nooit gekende geluk te gunnen, en te dien einde in een tijdelijke scheiding van Henri te berusten. Eindelijk zal ik mijn kind dan eens mogen bezitten, geheel voor mij alleen, zooals de eerste de beste moeder uit het volk, die daarom steeds een gloeiende ijverzucht bij mij opwekt. En jij zult mij wel in alles mijn gang laten gaan, niet waar, mijn best zusje? Je moet me maar beschouwen als een wild, onbeteugeld kind, dat aan de kostschooltucht ontsnapt is, en nu haar zucht naar het verbodene vrij kan botvieren!’
Met deze woorden had zij de kamer verlaten, doch trad weinige oogenblikken later met een van vreugde stralend gelaat, en met haar kindje op den arm, weêr binnen. Zij had het zoo maar in haar nachtjaponnetje uit de wieg genomen, en drukte het met een onstuimige teederheid aan haar hart.
‘Ziezoo,’ zeide zij, ‘ik heb mijn schat veroverd, en die oude prinses van een kindermeid naar de keuken gezonden, met het stelligste verbod om, zoolang wij hier zullen blijven, een voet over den drempel mijner
| |
| |
kamer te zetten, waar ik Hélène's wiegje heb laten overbrengen. Zou-je echter wel willen gelooven, Hélène, dat zij zich durfde vermeten tegenwerpingen te maken? Met een enkelen blik heb ik haar toen het zwijgen opgelegd. Wezenlijk, ik word niet gauw boos, maar nu voelde ik me driftig worden, toen die vrouw, die mij reeds zooveel liefkozingen van mijn kind ontstolen heeft, het waagde zich tegen mij te verzetten, tegen mij, de eigen moeder!
En nu, om te beginnen, mijn lieveling,’ vervolgde zij, als uitgelaten met het kind op den grond dartelende, ‘om te beginnen, zullen wij hier buiten eens voor goed al die vervelende opgesmukte galakleederen afschaffen, waar wij ons niet in kunnen bewegen. Wij behoeven nu geen van beiden meer de groote dame te spelen. Hé, hoe heerlijk zal dat zijn.... en wat zullen wij het tante Hélène nog dikwijls lastig maken met ons tweeën, zullen we niet?’
En moeder en kind hadden een pret, en speelden dat het een lust was om aan te zien! Ik had er graag wat voor gegeven, dat Henri eens even om den hoek van de deur dit aardige, huiselijke tafereeltje had kunnen gadeslaan. Daar zat de schoone, gevierde baronesse van Bentinck, de koningin der Brusselsche salons, in een eenvoudig, los morgengewaad, met schitterende oogen en een blos op de wangen, midden op het tapijt; terwijl haar prachtig blond haar, dat door de beweging aan kam en haarspelden ontsnapt was, weelderig om hals en schouders golfde.
‘Och, zie toch eens hoe goed zij er nu uitziet!’
| |
| |
riep zij in verrukking, op het kind wijzende, dat door het spelen eindelijk een flauw kleurtje op de wangen kreeg. ‘O! Ik wed dat het over eenige weken nauwelijks meer te herkennen zal zijn!.... Je moet weten, Hélène,’ vervolgde zij ernstiger, terwijl ik mijn nichtje, dat ik in die dagen nog nauwelijks te zien had gekregen, nu eindelijk ook eens, trotsch op mijn tanteschap, op den schoot nam - ‘je moet weten, dat die oude Martha, die wij hier meegebracht hebben, die lastige matrone, met wie Henri zoo ingenomen is, geheel tegen mijn zin bij ons is gekomen. Zij is veel te oud, om goed met kleine kinderen te kunnen omgaan; wel heeft zij, ik weet niet hoeveel, grafelijke en prinselijke telgen in haar leven verzorgd, - wat dan ook haar eenige aanbeveling was bij Henri, - maar ik had veel liever een jong flink, boerenmeisje gehad, dan die oude, knorrige vrouw, die maar tevreden is als zij zoo weinig mogelijk van het arme wicht merkt, en zelve zooveel mogelijk rust heeft. Te dien einde heeft zij er voor de kinderen een zeker slaapsysteem op uitgevonden, waarvan zij niet afwijkt; zoodat, wanneer ik 's morgens wel eens een uurtje tijd kon vinden, en naar de kinderkamer ging, om wat met mijn kleine Hélène te spelen, Martha mij wel heel graag aan de deur zou gezet hebben. Ik voor mij ben er van overtuigd, dat zij het kind 's nachts wel eens slaapmiddeltjes ingaf, om zelf ongestoord te kunnen doorsoezen; want ik heb mij soms vreeselijk ongerust gemaakt over het stille, bleeke, slaperige gezichtje van mijn lieveling, als ik 's morgens naar haar kwam zien. Het ergste van dit
| |
| |
alles echter was, dat de prinses het meermalen waagde, zich bij Henri over mij te beklagen, en over mijn manier om met het kind om te gaan; terwijl hij mij dan in haar bijzijn ongelijk gaf, zeggende: dat ik geen verstand van kinderen had, doch dat zij daarentegen een vrouw van ondervinding was, en ik dus beter deed mij met niets te bemoeien.
O Hélène, wat er dan in mij omging is niet te beschrijven! Maar toch zweeg ik, daar ik reeds bij ondervinding wist, dat hij geen tegenspraak duldde, en ik buitendien overtuigd was, dat, ofschoon hij het verkeerd inzag, hij het goed met het kind en mij meende. Ik stortte dus in het geheim bittere tranen, maar wilde mij niet tegen hem verzetten, om zijn toorn niet op te wekken.
‘Mij dunkt dat uw toegevendheid te ver gaat, Caroline; zoodoende zou die bijna in zwakheid ontaarden,’ zeide ik zoo bedaard mogelijk, ofschoon ik inwendig kookte van verontwaardiging over de handelwijze van Henri; ‘als de gezondheid van je kind op het spel staat, moet je vóór alles moeder zijn, en Henri toonen dat je....’
Ik hield op, want ik voelde dat mij onwillekeurig allerlei bittere woorden op de lippen kwamen, die ik ter liefde van Caroline liever wilde zwijgen.
‘Ja, misschien was ik te zwak,’ zeide zij met bevende lippen, ‘maar het is ook zoo moeielijk, den juisten weg te kiezen; en daarom heb ik dikwijls naar mijn verstandig zusje verlangd, die mij zeker goeden raad zou gegeven hebben. Er over te schrijven ging
| |
| |
echter niet; daarom oefende ik maar geduld tot dezen zomer. Mijn eenige hoop is nu, dat de oude Martha mij in een booze bui den dienst opzegt en op staanden voet vertrekt; en als Henri dan over zes weken, nadat de kleine al dien tijd onder mijn behandeling is geweest, haar dik en gezond terugziet, zal hij van zelf erkennen dat ik gelijk had, zonder dat er een enkel bitter woord tusschen ons is gewisseld geworden.’
‘Je bent duizendmaal beter en verstandiger dan ik, Caroline!’ riep ik met oprechte bewondering uit; ‘ik voel dat ik in je plaats niet met zooveel beleid en overleg had kunnen handelen, Ik zou mij zeker boos en driftig gemaakt hebben, tot openlijk verzet gekomen zijn, en zoodoende misschien mijn geheel verder levensgeluk op het spel gezet hebben!’
‘O Hélène, je kunt niet beseffen hoe ook ik soms tegen mijn drift te kampen had!’ zeide het arme vrouwtje bijna fluisterend. ‘Weet-je wel dat ik mij dikwijls als radeloos in mijn kamer opsloot, en God op mijn kniëen om kalmte en geduld smeekte? Doch daarna dreef de storm over, daarna voelde ik mij gesterkt, en had ik weêr den moed, Henri een opgeruimd gelaat te toonen; want tranen mag hij nooit zien, weenen is bij hem het grootste bewijs van kinderachtigheid en onverstand!’
Aldus pratende, was het kind, moe van het spelen, op mijn schoot in slaap gevallen, en nu het zoo stil en met gesloten oogjes daar nederlag, zag ik pas welk een teêr, zwak poppetje het was. Caroline raadde wat er in mij omging, toen ik het zoo in stilte beschouwde.
| |
| |
‘Ja, het was hoog tijd dat wij hier kwamen,’ zeide zij, met oneindige teederheid haar lippen op de gesloten oogjes van haar kind drukkende; ‘dagelijks zag ik mijn lieveling verminderen, maar nu zal zij onder mijn behandeling weldra als een bloeiend rozenknopje ontluiken; moederlijke zorgen kunnen wonderen doen, en....’
Doch daar ging plotseling de kamerdeur open, en stond de zeer gebelgde Martha voor ons, die op hoogen toon aan mevrouw kwam zeggen dat zij zich zulk een behandeling niet liet welgevallen, en dat, als het kind haar niet dadelijk weer toevertrouwd werd, zij met den eerstvolgenden trein naar Brussel dacht terug te keeren, om zich bij mijnheer te beklagen.
Caroline, die haar vreugde nauwelijks kon verbergen, wachtte zich wel haar terug te houden. Reeds twee uren later was Martha dan ook vertrokken, en de gelukkige moeder eindelijk voor goed van hare tegenwoordigheid verlost.
Nog dienzelfden dag, en om de meid te voorkomen, die stellig haar bedreiging ten uitvoer zou brengen, schreef Caroline een langen brief aan Henri, waarin zij hem de redenen van haar handelwijze ernstig en breedvoerig uiteenlegde, er bij voegende dat de gezondheid van het kind zoozeer verwaarloosd was, dat het in de eerste weken een algeheele toewijding vorderde, en zorgen behoefde, zooals alleen een moeder die geven kon.
Ik ben benieuwd wat Henri zal antwoorden; Caroline ziet in gespannen verwachting zijn brief te gemoet. Zij vreest dat hij erg boos op haar wezen zal,
| |
| |
maar toch verheugt zij zich dagelijks, zulk een krachtigen maatregel genomen te hebben, daar wij de kleine Hélène van dag tot dag zien opluiken. En wat mij aangaat, ik ben zóó welgemoed, zóó opgewekt, sedert ik mijn lief schoonzusje en mijn nichtje bij mij heb, dat ik nauwelijks durf denken aan het oogenblik, dat ik beiden weêr zal moeten missen!
|
|