| |
Januari.
Het is van daag een koude, donkere, gure winterdag geweest; toen ik van morgen opstond, lag de sneeuw reeds drie voet hoog, en toch dwarrelden er nog steeds dichtere vlokken van den grauwen hemel naar omlaag, zoodat er aan geen uitgaan, zelfs niet per rijtuig, te denken viel, terwijl er daarenboven geen enkel plan of geen enkele uitnoodiging voor 's middags of 's avonds was. Dat was een allertreurigst vooruit- | |
| |
zicht voor de familie de Beauval, en ik kon dan ook niet nalaten, aan het ontbijt met een zeker ondeugend genoegen op te merken, hoe allen - de heeren uitgezonderd - in dezen voor haar abnormalen toestand letterlijk geen raad met zichzelven wisten. Geeuwende en lusteloos zagen zij naar buiten, den wensch te kennen gevende, dat tegen den middag het weêr mocht opklaren, in zooverre ten minste, dat zij eenige bezoeken in de stad konden gaan afleggen; maar het was, helaas, wel te voorzien, dat die wensch niet verwezenlijkt zou worden.
Ik voor mij moet tot mijn schande bekennen, dat ik nog al getroost was, en ik nam mij dadelijk voor om in de tuinkamer, die op een prachtige winterserre uitkomt, eenige brieven te gaan schrijven, stellig meenende dat Louize nu wel eens van deze zeldzame gelegenheid gebruik zou maken, om een paar uurtjes boven bij haar kind door te brengen. Dit bleek echter geenszins haar plan te wezen, want ik was nog nauwelijks met mijn schrijfcassette vóór mij geïnstalleerd, om een brief aan Caroline te beginnen, of daar kwam Louize met een borduurwerkje in de eene, en een fransch romannetje in de andere hand, de kamer binnen, en liet zich met een diepen zucht, en met gesloten oogen, in een fauteuil vallen.
‘O! Hélène lief!’ begon zij op lusteloozen toon, ‘wat ben ik blij dat je hier bent! Ik zou anders heusch geen raad weten om dien eindeloozen dag om te krijgen!’
‘Maar ik zie dat je een boek in de hand hebt; houd-je dan niet van lezen?’
| |
| |
‘Och neen, niet erg; ik heb in mijn leven al zooveel romans doorgebladerd, dat ik er meer dan genoeg van heb. Mama en de zusters denken er anders over, die zitten boven alweêr ieder over een boek te soezen; dat is ten minste nog een toevlucht voor haar, als wij niet uit kunnen gaan?’
‘Ben-je al eens naar je kleine Anna gaan zien?’ vroeg ik.
‘Ja, even,’ antwoordde Louize, met een wanhopigen blik naar de dwarrelende sneeuw; ‘zij schreeuwde mij als gewoonlijk weer doof, zoodat ik niet wist hoe ik gauw genoeg de vlucht zou nemen; er is niets op de wereld wat mij zoo zenuwachtig maakt!’
‘Maar dan zou ik toch eerst eens hebben willen weten, waarom het arme schaap schreeuwde; misschien had zij wel iets dat haar hinderde.’
‘Och neen, dat weet je zoo niet; kleine kinderen schreeuwen altijd, - de meiden zeggen dat zij daarvan moeten groeien; en mocht haar werkelijk iets hinderen, dan zijn de twee kindermeiden daar, om het te onderzoeken. Ik zou maar overkompleet zijn.’
‘Mijn schoonzuster denkt er heel anders over dan jij,’ kon ik mij niet weêrhouden te zeggen; ‘niemand mag haar kindje verzorgen als zij zelve, - voor niets ter wereld zou zij haar lieveling aan ondergeschikten willen toe vertrouwen. Ik moet je toch bij gelegenheid eens voorlezen, wat zij mij juist over dit onderwerp geschreven heeft.’
‘O ja!’ riep Louize lachende, ‘dat wil ik graag gelooven; maar wacht.... als het nieuwtje er eens af is!
| |
| |
Ik ben ook eenige dagen zoo geweest, maar ik had er gauw genoeg van om voor kindermeid te spelen, zoo zal het haar ook wel gaan. Later, over een jaar of drie, vier, is het iets anders; als het dan een mooi kind wordt, en ik het als een poppetje zal kunnen aankleeden, met witte, geborduurde jurkjes en blauwe ceintuurs en lintjes en strikjes, dan zal ik wel meer plezier in haar krijgen. Nu is het echter nog een vervelend, lastig schreeuwstertje, meer niet. Zie mij nu toch dat verschrikkelijke weêr eens aan!’ vervolgde Louize, naar het venster gaande; ‘dat komt nu van dat ongelukkige buitenwonen; men is letterlijk dagen lang in huis opgesloten, met zoo'n sneeuwjacht als nu. Wat zijn de menschen, die in een stad wonen, toch gelukkig; hen kan het weêr nooit dwingen om tegen hun zin thuis te blijven!’
‘Zeg, Louize, vind-je ook niet dat een man te belijden is?’
Met deze voorbedachte vraag brak ik plotseling haar klachten af, hopende zoodoende het gesprek op een onderwerp te brengen, dat nog nimmer tusschen ons aangeroerd was geworden, daar het over het geheel nog al moeielijk was, haar aandacht op iets meer ernstigs te vestigen. Ik was erg benieuwd, te weten welke denkbeelden het wereldsche vrouwtje op dit punt was toegedaan, en ik vond het dus jammer deze gelegenheid ongebruikt te laten voorbijgaan.
‘Hoe meen-je dat?’ vroeg zij verwonderd.
‘Wel, een man is immers nooit veroordeeld tot het verschrikkelijkste wat er op de wereld bestaat, namelijk: tot verveling, - een kwaal, waaraan wij, vrouwen, maar
| |
| |
al te zeer onderhevig zijn! Uw vader, hoe oud hij ook wezen moge, is in zijn hoedanigheid van raadsheer aan het hof, waarschijnlijk in zijn studeerkamer druk aan het werk, zich weinig bekommerende over het weêr, of over de mogelijkheid om te kunnen uitgaan of niet, daar zijn hoofd wel met gewichtiger zaken vervuld zal zijn; en uw broeder de advocaat is wellicht op dit oogenblik in een belangrijk pleidooi verdiept, waarmede hij de volgende week een ingewikkelde rechtszaak hoopt te winnen, om zoodoende roem in te oogsten en zich een naam te verwerven. Wie weet of hij den tijd niet zou willen doen stilstaan, zoo snel vliegen de uren voor hem om.... Vind-je niet met mij, dat aan een leven, op zulk een wijze doorgebracht, onschatbare voorrechten verbonden zijn?’
‘Je bent onbetaalbaar!’ riep Louize, schaterende van Het lachen. ‘Je zet zulk een ernstig gezicht, dat men waarlijk zou denken dat je meent wat je zegt!’
‘Zeker meen ik het,’ was mijn antwoord, ‘ik begrijp zelfs niet hoe jij van een ander gevoelen kunt zijn.... die mij daareven nog vrij duidelijk te kennen hebt gegeven, dat je niet wist hoe den dag om te krijgen.’
‘Foei, Hélène, wat ben je ondeugend!’ zei Louize, mij met haar vinger dreigende. ‘Alsof ik onbeleefd genoeg zou wezen, om ooit zóó iets te kennen te geven! Je weet wel dat ik me in jou allerliefst gezelschap nooit verveel!’
‘Nu ja, dat spreekt van zelf,’ zeide ik lachende; ‘maar gesteld nu eens dat het ongeluk wilde dat ik er niet was.... wat dan?’
| |
| |
‘Ja, dan zou ik een vervelenden dag doorbrengen, natuurlijk; maar denk-je dat ik, om aan een beetje verveling te ontsnappen, mijn geheele leven zou willen studeeren, en werken, en geleerde boeken doorsnuffelen, of over mijn schrijfwerk gebogen zitten, zooals mijn vader en mijn broer? Goede hemel! Ik krijg al een benauwd, stikkend gevoel, als ik in de verte de studeerkamer van Georges zie, of die akelige, muffe boekenlucht ruik! Neen - onder ons gezegd, vind ik een man in dat opzicht vrij wat te beklagen.... maar dat is nu eenmaal niet anders; ik ben echter alleen daarom heel blij dat ik een vrouw ben, dat ik mij den geheelen dag mag amuseeren, dat ik mag uitgaan en.....’
‘En je vervelen naar hartelust, niet waar?’ viel ik haar glimlachende inde reden. ‘Weet-je wat, Louize? Je brengt me wezenlijk in de verzoeking, om je eens iets voor te lezen, wat ik vroeger, in mijn verloren uurtjes, al zoo over dit punt gedacht en geschreven heb. Je zult het wel niet met me eens zijn, maar ik zou er toch graag je opinie eens over willen hooren.’
‘O hemel, mijn beste Hélène!’ riep Louize, mij met een soort van komisch afgrijzen aanziende. ‘Daar bemerk ik op eens waar je eigenlijk heen wilt! Jij iets geschreven.... en dat nog wel over dat ongelukkige, afgezaagde onderwerp, dat al zooveel vrouwenhoofden op hol heeft gebracht? Ik heb er nooit iets over willen lezen; bij den derden regel vielen mij de oogen al dicht.’
‘Nu krijg ik nog meer lust om mijn pennevrucht
| |
| |
eens aan je oordeel te onderwerpen,’ zeide ik, en de daad bij het woord voegende, haalde ik mijn handschrift, dat in mijn schrijfcassette lag, te voorschijn; ‘het is toch van daag een verloren dag voor je, en je moogt gerust alles af keuren, mij uitlachen, ja zelfs in slaap vallen! Geneer je niet, ik zal het je volstrekt niet kwalijk nemen.’
‘Hoor eens, lieve Hélène,’ zeide Louize nu met een ernst, dien ik nog nooit op haar lachend gelaat aanschouwd had, en zij legde haar hand op mijn arm, om haar woorden meer klem bij te zetten, ‘beken toch nooit aan iemand ter wereld, dat je je met zulken onzin ophoudt!.... Dat je nu mij zoo iets in vertrouwen zegt is minder, wij zijn vriendinnen, en ik zal het natuurlijk niet verder vertellen; maar wezenlijk - als onze kennissen het wisten, zou ik geen raad weten, omdat ik te veel van je houd om je aan hun nijdige praatjes, - of wat nog erger is - aan hun bespotting bloot te stellen.’
‘En...’ merkte ik even ernstig aan als zij, ‘het zou voor jou ook niet heel aangenaam zijn, zulk een compromettante logée te hebben.... beken het maar.’
‘Neen, lieve, denk dát niet,’ haastte zich Louize te verzekeren, die mijn schertsenden toon niet eens opmerkte; ik spreek geheel in je eigen belang. Iedereen zou je een blauwkous noemen, en blijde zijn de gelegenheid te hebben, om zich over je succes van dezen winter te wreken. Ik weet dat de meesten vreeselijk jaloersch zijn; dus denk eens welk een genot je vernederd te zien, want...’ (hier daalde de stem van
| |
| |
Louize tot een bijna geheimzinnig gefluister) ‘ik voel me verplicht je te waarschuwen, dat als het onder onze jongelui bekend werd, dat je die ongelukkige, excentrieke denkbeelden toegedaan bent, en zelfs daarover schrijft, je wel eens, tot voldoening van allen, op een eerstvolgend bal tapisserie zoudt kunnen maken. Geloof me, vooral heeren kunnen zoo iets niet in een vrouw uitstaan; het maakt haar eenvoudig belachelijk in hun oogen! Je moest eens weten hoe zij in het algemeen daarover denken. Neen, voor niets ter wereld zou ik van zóó iets den naam willen hebben!’
‘Je doet me wezenlijk schrikken, Louize.... want je weet nog niet alles;’ zeide ik op bedrukten toon; ‘ik heb nog een veel zwaarder misdaad op mijn geweten. Ik durf het je haast niet bekennen, de muren mochten eens ooren hebben.... Verbeeld je, ik heb alle moeite gedaan om dit artikel uit te geven, en nog wel onder mijn eigen naam!....’
‘Maar Hélène....’ zeide Louize, nu wezenlijk angstig rondziende, alsof iemand die vreeselijke bekentenis had kunnen hooren. ‘Dit meen je toch niet, hoop ik? Zie je, dat zijn nu de noodlottige gevolgen van je afgezonderde, kloosterachtige levenswijze; daar kon ook niets goeds uit voorkomen. Als ik je niet nog in tijds was komen redden, zou je geheel den verkeerden weg zijn opgegaan! Wie zou ooit iets dergelijks achter je gezocht hebben?.... Maar kom, Hélène lief, word nu verstandig, beloof me dat je je al dien onzin nu voor goed uit het hoofd zult zetten, en om te beginnen, laat mij dat gekke geschrijf maar dadelijk in het vuur werpen....’
| |
| |
‘Neen, neen, waarlijk niet!’ riep ik lachende, doch tegelijkertijd schielijk het met vernieling bedreigde handschrift onder mijn bescherming nemende; ‘daar kan ik nog niet zoo gauw toe besluiten; het verstand wordt ons niet zoo maar op eenmaal teruggegeven. Vóór ik daartoe overga, wilde ik er je eerst zoo graag iets van laten hooren. Zooals je ziet, ben ik ook al behebt met de gewone schrijfstersmanie, - om steeds haar eigen werk te willen voorlezen; je komt dus niet zoo gemakkelijk van mij af....’
‘Nu, in 's hemelsnaam dan!’ zeide Louize, met gesloten oogen achterover in haar fauteuil leunende; ‘eigenlijk is het ook nog al intéressant, eens te hooren hoeveel.... (neem me niet kwalijk, lieve) hoeveel nonsens je daarin opeengestapeld hebt!’
Van deze vleiende toestemming gebruik makende, vouwde ik mijn handschrift open en begon te lezen, maar.... ik was nog niet aan het einde van de eerste bladzijde gekomen, toen onverwachts de kamerdeur geopend werd, en Georges de Beauval binnentrad.
Een snelle beweging en een wenk van Louize deden mij dadelijk met lezen ophouden, zoodat wij er op dat oogenblik moeten uitgezien hebben als een paar schoolkinderen, die in de lektuur van 't een of andere verboden boek betrapt worden.
‘Ik stoor u toch niet, hoop ik?’ zeide Georges, nadat er aldus een plotselinge stilte op zijn binnentreden gevolgd was. ‘Ik bemerk dat u aan het voorlezen was, freule,’ vervolgde hij, zich tot mij wendende, ‘laat mijn komst u hierin niet verhinderen.... O vergeef
| |
| |
mij,’ zeide hij naderbij tredende, en ziende dat het geschreven bladen waren, die ik in de hand hield, ‘ik wist niet dat het een brief was....’
‘Neen, het is geen brief,’ antwoordde ik, ‘het is slechts....’
‘Niets wat voor jou ooren geschikt is, of waar je het minste belang in kunt stellen;’ haastte zich Louize tusschenbeiden te komen, mij tegelijkertijd achter zijn rug allerlei wenken en teekens gevende, die hij echter toevallig juist in den spiegel tegenover hem gewaar werd.
‘Ik begin waarlijk nieuwsgierig te worden,’ zeide hij glimlachende, en beurtelings Louize en mij aanziende; ‘er is iets erg geheimzinnigs in al die wenken, die je met elkander wisselt.... O, ik begrijp het al!’ vervolgde hij plotseling op spottenden toon; ‘ik kan wel denken dat uw lektuur op de een of andere wijze in verband staat met modes en toilet, - dat nooit uitgeputte onderwerp voor dames; - het is wezenlijk onvergeeflijk van mij, u in zulke hoogst gewichtige onderhandelingen te komen storen, en ik zal u dus maar spoedig van mijn tegenwoordigheid bevrijden!’
‘Misgeraden, mijnheer de Beauval!’ gaf ik hem onverwijld ten antwoord, zonder mij langer aan de wenken van Louize te storen; want er lag in zijn laatste woorden, en meer nog in zijn toon, iets dat mij ergerde, waarom weet ik zelve niet. ‘Neen, mijn lektuur staat dezen keer niet in verband met modes en toilet, maar met iets dat veel belachelijker in uw oogen is, en u nog veel spoediger op de vlucht zal jagen.
| |
| |
U moet weten, dat ik allerlei wonderlijke, ongerijmde denkbeelden heb, over de roeping en de bestemming van ons, vrouwen, in het algemeen - met waar Louize? En wat nog erger is, dat ik dwaas genoeg was die vroeger in een verloren uurtje op te schrijven, en ze nu aan uw zuster te willen voorlezen.’
Hij was reeds bij de deur, maar nauwelijks had ik uitgesproken, of hij keerde zich om, zag mij eenige oogenbikken met een grenzelooze verbazing aan, en zeide niets anders dan:
‘Wanneer dat zoo is, vraag ik vergunning om te blijven, en te mogen luisteren.’
‘Dit zou te veel van u gevergd zijn,’ zeide ik glimlachende. ‘Geloof mij, het is een opeenstapeling van excentrieken onzin, anders niet; voor een man althans de moeite niet waard om er naar te luisteren.’
‘Neen, neen, Hélène, doe het niet; waag je er niet aan!’ riep Louize.
Maar voor dat zij dit zeide, had ik reeds lang mijn handschrift in de cassette geborgen, en eenig werk ter hand genomen.
Georges sprak geen woord meer; hij ging zwijgend in een geillustreerd tijdschrift zitten bladeren, terwijl Louize, recht verheugd over een stoornis, die haar een vervelend uurtje gespaard had, met levendigheid over alle mogelijke onderwerpen begon te praten, totdat kort daarop het luiden der bel, voor het tweede déjeuner, ons deed opstaan om naar de eetzaal te gaan.
Louize had reeds de kamer verlaten, maar ik was nog bezig mijn schrijfbehoeften bijeen te pakken, toen
| |
| |
Georges plotseling naar mij toekwam met de woorden:
‘Ik hoop dat u mij de bespottelijke aanmerking, die ik mij daareven jegens u veroorloofde, zal willen vergeven?’
Ik zag hem eerst verwonderd aan, doch toen hij bepaald op een antwoord scheen te wachten, zeide ik lachende:
‘Nu ja, het is mogelijk dat ik daareven een beetje geërgerd was.... maar dat was heel gek van me, en ik dacht er nu ook al lang niet meer aan!’
‘Wil u mij hiervan een bewijs geven?’ vroeg hij, met een ernst en een nadruk, die ik waarlijk allerkluchtigst vond, waar het zoo'n onbeduidende zaak betrof.
‘Zeker, met het grootste genoegen!’ gaf ik hem ten antwoord.
‘Nu, dan verzoek ik u als een gunst, om mij dat, wat u mij niet heeft willen voorlezen, voor een paar dagen toe te vertrouwen; ik zou het gaarne, zeer gaarne lezen. Het spijt me, dat u twijfelt aan mijn belangstelling in het onderwerp, door u in uw schrijven behandeld, en ik kan mij niet herinneren, dat ik u ooit aanleiding heb gegeven om dit van mij te denken.’
Zonder aarzelen reikte ik hem het gevraagde over.
‘U heeft gelijk, die veronderstelling was zeer voorbarig van mij,’ zeide ik, glimlachende om zijn ernst. ‘Gaarne wil ik u mijn geschrijf ter lezing geven, maar op één voorwaarde: dat u mij openhartig uw oordeel er over zal zeggen, zelfs al mocht dit - waaraan ik niet twijfel - zeer ongunstig voor mij uitvallen.’
| |
| |
‘Dat beloof ik u.’ En hij nam het pakket eerbiedig van mij aan, als ware het een staatsdocument geweest, waaraan de grootste diplomatieke waarde verbonden was. Daarop bedankte hij mij met een diepe buiging, en ging naar zijn bureau.
Waarom zou hij mij dit toch gevraagd hebben? Ik denk meer uit beleefdheid, en om zijn vorige aanmerking weêr goed te maken, dan omdat hij er wezenlijk belang in stelt. Misschien ook verbergt hij, onder een schijn van ernst, een groote mate van spotlust, en wil hij eens par pure curiosité onderzoeken, wat er al voor dwaasheid in sommige meisjeshoofden omgaat. Waarschijnlijk zal hij het me over een paar dagen met een diepe buiging en een onverstaanbaar complimentje terug geven, om vervolgens zijn mama te gaan waarschuwen, dat haar logée eigenlijk geen goed gezelschap voor zijn zusters is, daar zij allerlei gevaarlijke, excentrieke denkbeelden voedt, die in een fatsoenlijk, welopgevoed meisje niet mogen opkomen.
Nu, wat zijn oudste zuster betreft kan hij volkomen gerust zijn. Na ons gesprek van dezen morgen, ben ik overtuigd dat zij niet licht van het rechte pad zal af te brengen zijn!
Louize handelt verkeerd; ik heb mij verplicht gevoeld haar ten opzichte van dien Dutry te waarschuwen. Ik begrijp niet hoe een door en door wereldsche vrouw als zij, die zoo geheel ingelijfd is in de chronique scandaleuse harer kringen, zoo verregaande onvoorzichtig kan zijn
| |
| |
nu het haar zelve geldt! Ik weet nog dat zij mij vroeger wel eens vertrouwelijke mededeelingen deed omtrent de praatjes, die over sommige harer vriendinnen in omloop waren, zoodat ik haar eens en voor altijd moest verzoeken, mij liever van dit alles onwetend te laten, daar het mij anders onmogelijk zou zijn, al die dames, wanneer ik ze in gezelschap ontmoette, met de noodige onderscheiding te bejegenen. Wel lachte zij mij dan uit, noemde mij overdreven, streng, ouderwetsch, enz...., maar ik meende toch overtuigd te kunnen wezen, dat zij nimmer tot dergelijke praatjes en vermoedens aanleiding zou geven. ‘Zij is mogelijk wel wat koket, een beetje ijdel,’ dacht ik bij mij zelve, ‘maar lichtzinnig is zij niet.’ Daarom hindert het mij geweldig, haar nu hiervan te moeten beschuldigen, hoe ik haar ook tracht vrij te pleiten.
Sedert eenigen tijd is het een aangenomen gewoonte geworden, dat de heer Dutry ons vergezelt op onze rijtoertjes, die eensklaps een veel grootere aantrekkelijkheid voor Louize schijnen gekregen te hebben; daarna blijft hij dan gewoonlijk op Mariënburg dineeren, brengt hier den avond door, vergezelt ons naar de opera of in de gezelschappen waar wij uitgenoodigd zijn.... kortom, hij is een vriend des huizes geworden, terwijl Louize steeds meer en meer behagen in zijn gezelschap schijnt te scheppen, en ook niet aarzelt dit op elke wijze openlijk te toonen. Het is misschien dwaas van mij, iets verkeerds te vinden in hetgeen door een ieder als volkomen natuurlijk schijnt beschouwd te worden, maar dat gevoel is sterker dan ik. Daarbij komt nog dat de
| |
| |
geheele persoonlijkheid van den heer Dutry mij zóó weinig vertrouwen inboezemt, dat ik niet begrijp hoe haar ouders, hoe haar broeder zulk een verhouding kunnen dulden. Trouwens, ik heb reden om te gelooven, dat laatstgenoemde ook niet bijzonder veel met hem op heeft. Wat mij aangaat, ik ben met Georges de Beauval onverwachts op een zeer vriendschappelijken voet geraakt; het ijs is tusschen ons gebroken, en wij gaan nu met elkander om als een paar oude vrienden. Dit neemt niet weg, dat het raadsel van zijn vroegere stijfheid en teruggetrokkenheid, mij nog niet volkomen opgehelderd is. Nu wij elkander beter begrijpen, en ik zijn eigenlijk karakter kan beoordeelen, is het mij duidelijk geworden, dat hij mij vreeselijk ijdel en oppervlakkig heeft gevonden; maar dit kan voor een man van de wereld, zooals hij is, en die geen andere vrouwen kent dan die, welke tot de omgeving zijner moeder en zusters behooren, geen voldoende reden zijn om een meisje te veroordeelen en te vermijden; terwijl het mij onverklaarbaar is, waarom, in tegenwoordigheid zijner familie, zijne houding jegens mij nog altijd een zekere gedwongenheid verraadt. Er is iets vreemds, iets geheimzinnigs in dit alles, dat ik niet kan doorgronden.
Eenige dagen geleden waren wij met ons vieren gaan paardrijden, daar Dutry, naar gewoonte, weêr van de partij was. Georges en ik waren een eind vooruit, terwijl Louize en haar cavalier, zooals meestal het geval is, een veertig passen achtergebleven waren. Tot mijn verwondering bracht hij op eens het gesprek op het
| |
| |
door mij geschreven artikel, dat hij mij juist dien morgen aan het ontbijt met een beleefde dankbetuiging had teruggegeven. Hij begon met mij in zeer vleiende bewoordingen zijne bewondering te betuigen voor een talent, dat hij volstrekt niet in mij vermoed had.
‘Ziezoo, daar hebben wij het al,’ dacht ik. ‘Wie weet of hij het wel eens gelezen heeft; voor de aardigheid zal ik hem eens door de een of andere strikvraag er in laten loopen.’
Inmiddels bedankte ik hem met een spotachtige neiging voor zijn vereerende lofspraak, en wilde juist mijn voornemen ten uit voer brengen, toen hij op een toon, waarvan ik de oprechtheid dezen keer niet betwijfelen kon, er bijvoegde: dat hij het met de grootste belangstelling en volkomen overeenstemming van gevoelen gelezen had.... doch tevens met steeds klimmende verbazing, daar hij wel het allerminst van mij verwacht had, dat ik denkbeelden zou zijn toegedaan als die, welke ik in mijn schrijven met zulk een vuur, met zulk een innige overtuiging verdedigde.
Ik zag hem aan en vroeg hem waarom hij dit juist van mij het allerminst verwacht had.
Hij draalde een oogenblik met zijn antwoord.
‘Mij dunkt,’ zeide hij eindelijk, ‘dat men toch gewoonlijk handelt, en zijn levenswijze inricht naar zijn principes en zijn overtuiging, ten minste voor zoover de omstandigheden dit veroorloven, en....’
Hier hield hij op.... maar ik wist genoeg en viel hem in de reden.
‘En mijn levenswijze, daarentegen, is geheel in strijd
| |
| |
met mijne beschouwingen over het standpunt, dat wij vrouwen behoorden in te nemen; dit wil u zeggen, niet waar?
Hij antwoordde niet, en op eens overviel mij een gevoel van schaamte voor dien jongen, ernstigen man, wiens karakter plotseling in een geheel ander licht voor mij verscheen, en die, naar zijn laatste aanmerking te oordeelen, zeker een diepe minachting moest gevoelen voor een meisje dat, sedert hij haar had leeren kennen, geen ander levensdoel scheen te hebben dan het rusteloos najagen van ijdel, wereldsch genot; niet omdat zij jong en zorgeloos was, en de bedriegelijke glans der wereld haar aantrok en verblindde, zooals vele anderen, maar met het volle besef van wat zij deed, en in de volle overtuiging dat alle kieschheid, alle vrouwelijke waardigheid door zulk een - leven dreigen onder te gaan. En wat kon ik tot mijn verontschuldiging aanvoeren? Ik kon hem toch niet zeggen, dat....
‘Wat kan mij ook eigenlijk het oordeel van een vreemde schelen?’ dacht ik plotseling bij mijzelve. ‘Het spijt mij, dat ik hem dat ongelukkige geschrijf heb laten lezen; had ik dit niet gedaan, dan behoefde hij zich nu niet over mij te verbazen.’
En om aan ons gesprek een einde te maken, zette ik mijn paard in den galop, in stilte hopende dat dit onderwerp nu tusschen ons afgehandeld zou zijn, en mij alle verdere uitleggingen bespaard zouden blijven.
Wij konden echter niet altijd door galoppeeren, de weg werd smaller en moeielijker, en zoo waren wij na een minuut of tien weer genoodzaakt te stappen.
| |
| |
‘Ik hoop toch dat ik u niet beleedigd heb....’ hernam hij, onmiddellijk nadat hij zijn paard ingehouden had, en op eene wijze alsof wij al dien tijd zonder eenige stoornis ons gesprek hadden voortgezet.
‘Mij beleedigd?.... Neen, zeker niet,’ antwoordde ik lachende, ‘dit zou al heel onrechtvaardig van mij zijn, want u heeft volkomen gelijk. Theorie en praktijk staan bij mij lijnrecht tegenover elkander. Dit moet u echter niet al te veel verwonderen, want het ligt nu eenmaal in onzen aard inconséquent te zijn.’
‘Deze uitlegging zou mij voldoende wezen, waar het ieder ander betrof, maar van u neem ik die niet aan,’ zeide hij op beslisten toon. ‘Iemand die zóó schrijft, die met zulk een bezielde, gloeiende overtuiging tegen de moreele, intellectueele en maatschappelijke ellende van haar geslacht te velde trekt, kan niet inconséquent wezen! Dat is onmogelijk!’
Ik zag hem werkelijk verbaasd aan. Zijn kalm, schoon gelaat was nu vol uitdrukking, en in zijn ernstigen blik, die den mijne ontmoette, straalde een gloed, dien ik er nog nooit in opgemerkt had.
‘En toch is het zoo,’ gaf ik hem bedaard ten antwoord; ‘het is inconséquentie, karakterloosheid, gebrek aan geestkracht, of zooals u het slechts noemen wil. Als men zekere principes en denkbeelden toegedaan is, mag men daar niet vlak tegen in handelen, zonder den naam van inconséquent te verdienen.
‘Ook dan, als daar wellicht de een of andere oorzaak voor bestaat?’ zeide hij snel.
‘Geen andere oorzaak, dan dat ik in mijn streven om
| |
| |
te leven en te handelen volgens mijn principes en mijn overtuiging, allerlei teleurstellingen ondervonden heb, die mij den moed benamen om verder te gaan. Toen ik vroeger eens vol ijver en geestdrift mijn denkbeelden over dit onderwerp nederschreef, verkeerde ik in een geheel andere gemoedsstemming dan nu. Ik dacht toen nog dat ik slechts had te willen om te kunnen, maar weldra leerde ik inzien dat het een illusie was, mij boven mijn sfeer van gewoonheid en onbeduidendheid te willen verheffen, een schoone droom, die bij de eerste aanraking met de koude werkelijkheid vernietigd wordt, of liever waarvan de verwezenlijking een volharding, een geestkracht vereischt, die ik mij, helaas, bewust was niet te bezitten. Niet ieder meisje heeft den moed smaad en bespotting te trotseeren, en de publieke opinie tegen zich in het harnas te jagen. Eerst was ik dus verdrietig, moedeloos, terneêrgeslagen, doch eindelijk besloot ik te lachen over mijn vroeger zoo ernstige levensopvatting, en.... ik lach er nu nog om....’
‘Neen, u lacht er niet om....’ zeide Georges met nadruk, ‘en wat meer meer is, ik ben overtuigd dat u uw eigenlijk karakter niet altijd geweld zal blijven aandoen. De teleurstellingen en hinderpalen, die u wellicht bij uw eerste schreden op intellectueel gebied ondervonden heeft, kunnen u tijdelijk verbitterd hebben.... maar wie eens heeft leeren denken, en den gezegenden, veredelenden invloed van een werkzaam leven erkend en ondervonden heeft, kan in de geestdoodende, demoraliseerende sfeer, waarin een wereldsche vrouw gewoon is zich te bewegen, op den duur geen voldoening vinden.’
| |
| |
‘Mij dunkt dat ik er mij toch al tamelijk wel in weet te schikken!’ merkte ik schertsende aan; ‘och neen, ik ben van een geheel ander gevoelen; nog één enkel wintertje, zoo doorgebracht, en ik zal mij nauwelijks meer een andere levenswijze kunnen voorstellen. Aan een goeden wil daartoe ontbreekt het mij ten minste niet!’
Ik geloof dat mijn toon hem hinderde, althans er lag iets verwijtends in de wijze waarop hij mij antwoordde:
‘Ik hoop, dat wat uw streven ook zij, de rijke gaven van hart, geest en verstand, die u door de natuur zijn toebedeeld om er mede te woekeren, niet zullen ondergaan in dien strijd tegen uzelve, doch u steeds zullen blijven verheffen boven die vrouwen, die u zich tot voorbeeld schijnt te kiezen, zeker in de hoop haar eenmaal gelijk te worden. Ik voor mij acht mij echter gelukkig, u door een toeval te hebben leeren kennen, niet zooals ge u in de wereld tracht voor te doen, maar zooals u werkelijk is, zooals ik, ondanks alles, gevoelde dat u wezen moest en.....’
Zou hij op eens al sprekende tot het besef gekomen zijn, welk een vreeselijk verwijt jegens zijn zusters, ja zelfs jegens zijn eigen moeder er in zijn woorden opgesloten lag?.... Ik vermoed het, althans hij hield eensklaps als verschrikt op; en ik, niet wetende wat te zeggen, zag, om mij een houding te geven, half werktuigelijk naar Louize en Dutry om, die, zooals ik stellig meende, nog altijd achter ons reden.
‘Hé, waar zijn zij.... waar is Louize?’ riep ik verwonderd, mijn paard inhoudende.
| |
| |
Nu zag ook Georges om. De weg was geheel eenzaam, zoover onze blikken konden reiken.
‘Laat ons spoedig terugkeeren,’ zeide ik; ‘misschien zijn zij een zijpad ingeslagen, in de meening dat wij hen zouden volgen.
Georges antwoordde niet, maar hij reed een eindweegs terug, riep hen bij hun naam, zag naar alle kanten uit, doch te vergeefs; Louize en haar cavalier schenen spoorloos verdwenen te zijn.
‘Laten wij niet langer naar hen zoeken,’ zeide hij eindelijk; ‘wij vinden hen toch niet, en.... waarschijnlijk verlangen zij dit ook niet.’
Er was iets zóó scherps en bitters in den toon waarop hij die woorden sprak, - ik zag zulk een toornige flikkering in zijn oogen, dat ik plotseling tot de ontdekking kwam, dat ik de eenige niet was geweest, aan wie de onvoorzichtigheid van Louize ten opzichte van Dutry was in het oog gevallen.
‘Ik denk haast dat Louize vermoeid is geworden, en onder geleide van den heer Dutry naar huis is gereden, zonder ons te waarschuwen, opdat wij onze rijtoer ongestoord zouden kunnen voortzetten,’ merkte ik aan; ‘waarschijnlijk zullen wij hen reeds lang voor ons teruggekeerd vinden.’
‘Ja, dat is wel mogelijk,’ luidde op lakonieken toon Georges' antwoord, en daarop namen wij den terugweg aan. Ik zag echter dat dit plotselinge verdwijnen zijner zuster hem zeer hinderde, hoeveel moeite hij ook deed om zijn zichtbare verstrooidheid achter een levendig gesprek te verbergen.
| |
| |
Een half uur later kwamen wij thuis, doch vernamen reeds dadelijk dat noch Louize, noch de heer Dutry terug was gekeerd. Nadat wij afgestegen waren, ging ik terstond naar mijn vertrekken, en kon daar ongeveer een uur vertoefd hebben, toen ik hen eindelijk hoorde thuis komen. Weinige sekonden later trad Louize in haar prachtig donkerblauw rijkleed de kamer bij mij binnen.
‘Foei!’ riep zij lachende, is dát ons laten zoeken! Wij hebben wel een uur lang gedwaald om je terug te vinden, totdat wij eindelijk besloten maar stilletjes naar huis te gaan.’
‘Louize,’ zeide ik, ‘je handelt onvoorzichtig, geloof me.’
‘Waarom?’ zeide zij eenigzins driftig, en een kleur krijgende. ‘Ik kan het toch niet helpen dat jij en Georges ons altijd zoover vooruit rijdt, dat wij je eindelijk uit het oog verliezen!’
‘Ik meende juist dat gijlieden altijd achterbleef!!’ antwoordde ik bedaard. ‘Waarom, als wij met ons vieren uitrijden, blijven wij niet liever bij elkander? Dat is immers veel prettiger voor ons allen; en dan... (je zult toch niet boos op mij worden, lieve?) ik heb je al zoo lang eens willen waarschuwen ten opzichte van Dutry! Ik ken je genoeg, Louize.... maar men moet ook den schijn vermijden; het zou mij zoo spijten, als anderen gingen vermoeden....’
‘Hoor eens, je bent een allerliefst zedepreekstertje,’ zeide Louize, mij lachend om den hals vallende; ‘maar je moogt nooit meer zoo'n ernstig gezicht zetten, want
| |
| |
dan ben je niet half zoo mooi als gewoonlijk! En nu geen woord meer daarover.... geloof me, Hélène-lief, niemand zal daarin iets vinden.’
En voordat ik er verder nog een woord had kunnen bijvoegen, had zij de kamer reeds verlaten, terwijl zij mij sedert dien dag elke gelegenheid benomen heeft, om op dat onderwerp terug te komen.
Georges moest eigenlijk zijn zuster het verkeerde van haar gedrag onder het oog brengen; hij, als haar broeder, zal natuurlijk meer invloed op haar hebben dan ik. Toch geloof ik niet dat hij dit gedaan heeft; wel neemt hij over het algemeen een kwetsende koelheid jegens den heer Dutry in acht, maar in de verhouding zijner zuster tot dezen kan ik geen de minste verandering waarnemen.
Er is nog iets dat mij begint te hinderen. Sedert Louize bemerkt heeft, dat Georges en ik wat meer notitie van elkander nemen dan vroeger, en dat hij, daar hij een prachtige bibliotheek bezit, mij wel eens boeken leent, maakt zij gedurig allerlei bedekte toespelingen op hem en mij. Natuurlijk houd ik mij alsof ik die niet begrijp of bemerk, want mij te verdedigen zou nog veel belachelijker zijn! Dit neemt echter niet weg, dat het mij zeer onaangenaam is; wat is het ongelukkig dat een meisje geen tien woorden met een heer kan wisselen, zonder dat dit tot allerlei ongerijmde, dwaze gevolgtrekkingen aanleiding geeft! Louize kan zeker zulk een vriendschappelijke verhouding niet begrijpen, waar alle coquetterie zoo geheel buiten spel is.
|
|