Hélène van Bentinck
(1877)–Cornélie Huygens– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
een ieder ontvluchtte, ik, die steeds de afzondering, de eenzaamheid zocht, heb mij op eens vrijwillig verplaatst in een omgeving, waarin zelfs de meest wereldsche vrouw aan haar neiging om uit te gaan en te schitteren, naar hartelust zou kunnen voldoen. En wat meer is, die drukte, die afwisseling, die stroom van vermakelijkheden, die mij geen tijd laten om mijzelve te herkennen of terug te vinden, dit alles is mij een ware behoefte geworden. Ik schuw de stilte, ik snak naar verandering, naar levendigheid, naar vroolijkheid om mij heen; met een gevoel van ongeduld en wrevel heb ik op een zekeren dag mijn pen ter zijde geworpen, en en mijn boeken dichtgeslagen. Wat baten mij al die nuttelooze studien, al dat werken, dat tot niets leidt en mij niets dan kwellingen en teleurstellingen berokkent? Laat ik liever geheel voor de wereld gaan leven, laat ik daar, even als alle anderen, mijn geluk zoeken! In zulk een gemoedstemming trof Louize mij op zekeren morgen aan, juist toen zij (hoe toevallig) mij met de meeste hartelijkheid uit naam harer ouders kwam uitnoodigen, een gedeelte van den winter op Mariënburg te komen logeeren; zij konden, verzekerde Louize, het kloosterleven, dat ik leidde, niet langer aanzien en dulden, en zij was dus gekomen, om mij desnoods tegen wil en dank daaraan te onttrekken. Het was mij duidelijk, dat zij een heftigen tegenstand van mijn zijde tegen dit voorstel verwacht had, zoodat zij zich reeds vooruit daarop had gewapend; maar tot haar verrassing nam ik haar lieve uitnoodiging, die ik als een reddende uitkomst beschouwde, dankbaar aan, vooral daar ik wist, | |
[pagina 158]
| |
dat een verblijf op Mariënburg in allen deele aan mijn nieuw levensdoel zou beantwoorden. Met koortsachtigen haast, waarvan onze oude huishoudster, die niets van die plotselinge verandering in mijn gewoonten begreep, niet weinig verbaasd stond, maakte ik mij tot mijn vertrek gereed, pakte mijn koffers, en drie dagen daarna was ik reeds hier. Ik werd met de meeste hartelijkheid door allen ontvangen, en vooral Louize - wat mij zeer getroffen heeft - verwelkomde mij als een zuster; indien wij voor haar huwelijk de onafscheidelijkste vriendinnen geweest waren, kon zij zich niet hartelijker jegens mij betoonen.... En dit was toch geenszins het geval.... Grootmama liet mij slechts zeer zelden een dagje op Mariënburg vertoeven; ik dacht zelfs dat zij juist niet zoo heel veel met de de Beauvals op had. Dit begrijp ik echter niet; het zijn waarlijk lieve, goede menschen, en ik ben hun recht dankbaar voor al de bewijzen van vriendschap, waarmede zij mij letterlijk, sedert mijn verblijf ten hunnent, overladen. Het is hier een groote, talrijke familiekring. Behalve Louize, hebben mijnheer en mevrouw de Beauval nog twee dochters en drie zoons. Twee dezer laatsten gaan nog school, maar de oudste, dien ik nu pas heb leeren kennen, is reeds sedert eenige jaren van de academie teruggekeerd, en is een zeer knap advocaat; hij woont nog bij zijn ouders, maar heeft zijn bureau in de stad. De twee jongere zusjes van Louize zijn meisjes van 16 en 17 jaren, die pas van de kostschool zijn teruggekomen, en nu dit jaar haar eerste intrede in de we- | |
[pagina 159]
| |
reld doen. Wat al hoofdbrekens voor die arme mevrouw de Beauval, die, als zij het dezen winter niet slim weet te overleggen, aanstaanden zomer weer een gedwongen saizoen op een badplaats in het vooruitzicht heeft. Trouwens, zij toont zich van haar veelomvattende taak ten volle bewust te zijn. Als een overtuigend bewijs hiervan, heb ik nog nauwelijks den tijd gehad om adem te scheppen of tot bezinning te komen, sedert ik op Mariënburg logeer. De overgang was in het eerst wel wat sterk, maar ik ga er mij nu al aan gewennen. Al onze avonden zijn door soirées of bals in beslag genomen, terwijl wij, zoolang ik hier ben, nog geen enkelen keer en familie gedineerd hebben. Natuurlijk gaan onze ochtenden meestal in gewichtige onderhandelingen met naaisters en modistes voorbij. 's Avonds, of liever's nachts, ben ik dan ook doodmoe, en wij zijn geen van allen in staat vóór elf uur 's morgens aan het ontbijt te komen. Soms hebben we op één dag een diner, een concert en een bal. In één woord, het is een leventje om onder te bezwijken, als men er niet aan gewoon is; maar ik zal er wel aan wennen, en er genoegen in gaan vinden; met een goeden wil komt men alles te boven. Louize is het onvermoeidst van allen. Daar volgens haar zeggen haar gezondheid nog al te wenschen overlaat, en haar te dien einde zelfs verandering van lucht aanbevolen is, begrijp ik niet hoe zij sterk genoeg is om zulk een levenswijze vol te houden. Trouwens, ik moet bekennen, dat zij er in het minst niet zwak of ziekelijk uitziet; het moet dus meer ter wille van haar kind zijn, dat zij de reis ondernomen heeft, want dit laatste bleek, | |
[pagina 160]
| |
toen ik het eens toevallig te zien kreeg, een ongelukkig, achterlijk wurmpje te zijn. Ik had nooit gedacht dat men, buiten wonende, zoo druk in de wereld kon verkeeren, maar men kan het hier eigenlijk ook geen buiten wonen noemen. Mariënburg ligt vlak bij de stad, en ten overvloede zijn er een tal van rijtuigen en paarden ter dispositie van een ieder, die naar de stad wil rijden, zoodat de een niet van den ander behoeft af te hangen. Het is verbazend welk een uitgebreiden familiekring de de Beauvals hebben! Als hun logée ben ik overal zeer vriendschappelijk geaccueilleerd geworden, terwijl mijn kennissen, waaronder er eenigen ook tot de hunnen behooren, natuurlijk niet weinig verwonderd zijn over de plotselinge verandering, die met mij is voorgevallen. Geen wonder; ik ben er zelve verbaasd over. Ik begin er nu ook al een zeker genoegen in te vinden, mij uren lang te verdiepen in beschouwingen over een kapsel, of over de gewichtige vraag welke kleur mij het beste staat, welke genre van toilet ik voor een volgend bal zal kiezen, enz.... Ook heb ik mij geheel aan de zorgen van Louize's fransche kamenier overgegeven. Zijn dit nu allen geen merkbare vorderingen ten goede? Louize is dan ook verrukt, en heeft mij al bekend, dat zij nooit had durven denken, zooveel eer aan mij te zullen beleven, en dat ik zoo gemakkelijk van een kluizenaarster in een vrouw van de wereld zou te herscheppen zijn geweest. Wat zou Henri opgetogen zijn, als hij mij tegenwoordig eens in al mijn doen en laten kon gadeslaan! Nu ben | |
[pagina 161]
| |
ik dan toch eindelijk gewoon genoeg geworden, hoop ik. Wat zou ik in zijn schatting rijzen! Maar Caroline, en vooral Maria.... zouden zij er ook zoo over denken?.... Als ik een oogenblikje tijd kan vinden, zal ik haar eens schrijven, hoe dol ik mij tegenwoordig amuseer!
Iedereen bejegent me, alsof ik tot de familie behoor, en Louize is wezenlijk een engel voor mij. Dit maakt echter dat ik soms wel eens een gevoel heb, als ware ik ondankbaar tegenover zóóveel hartelijkheid. Ik ben haar ook zeer genegen, maar.... er is toch iets in haar, dat mij hindert; men zou zeggen dat zij nooit aan haar echtgenoot, aan haar kind denkt. Zij schijnt zelden of nooit aan haar man te schrijven, - ten minste, ik merk er niets van; en wat haar kind aangaat, ik geloof dat er dagen zijn, dat zij daar niet eenmaal naar omziet. Dit is echter nog niet alles, maar ik heb ook meenen op te merken, dat zij haar positie als getrouwde vrouw eenigzins uit het oog verliest, en dat haar ijdelheid en behaagzucht soms verder gaan, dan haar echtgenoot, indien hij haar kon gadeslaan, dit wellicht zou goedkeuren. Mij dunkt dat zij in zijn afwezigheid voorzichtiger moest wezen, en.... Och, wat ben ik nu weêr een oude, vervelende zedepreekster! Ik, die mijn best doe aan haar gelijk te worden, mag ik haar veroordeelen? Heb ik gisteren avond niet, even als zij, tot laat in den nacht doorgedanst, terwijl het hoofd mij duizelde van zelf- | |
[pagina 162]
| |
voldoening en bevredigde ijdelheid? - Heb ik niet, trotsch op mijn zegepraal, met een triomflach op de lippen, de vleiende huldebetuigingen aangehoord, die mij van alle kanten toeruischten? Deed niet een tot nog toe ongekende gewaarwording mijn hart kloppen, toen Louize mij 's avonds onder het naar huis rijden toefluisterde, dat ik de koningin van het bal was geweest, dat ik alle anderen geéclipseerd had, dat ik de ijverzucht van alle aanwezige vrouwen opgewekt had? En heb ik niet alles in het werk gesteld om dien triomf te verkrijgen? Ik weet nog hoe ik, op mijn kamer gekomen, voor mijn eigen beeld, in den spiegel weêrkaatst, terugdeinsde? Zóó had ik mijzelve nog nooit gezien, met die koortsachtig gloeiende wangen, en die oogen, schitterende van trots en zelfvoldoening - van geluk misschien - omdat ik de gevierde schoonheid van den avond geweest was! En nu zou ik het gedrag van Louize durven afkeuren! Maar zij heeft haar echtgenoot, haar kind, haar ouders, die zij kan liefhebben....
Daar vergat ik waarlijk dat ik mij nog kleeden moet, en ik heb nog maar een kwartier tijd. Wij gaan van middag naar een groot diner. Van avond zal er waarschijnlijk gedanst worden. Een beeldig toilet ligt voor die gelegenheid voor mij gereed. Ik moet weêr trachten mooi te wezen.... mooi, geestig, vroolijk en gevierd, even als gisteren!.... Ik heb nog altijd geen tijd kunnen vinden om aan Maria te schrijven. | |
[pagina 163]
| |
's Middags, wanneer het tweede déjeuner afgeloopen is, gaan Louize en ik met mooi vriezend weder wel eens paardrijden. Dit is nog altijd mijn meest geliefkoosde uitspanning, vooral na er zoo lang van verstoken te zijn geweest. Het is zoo heerlijk in wilden galop langs wegen en door bosschen te rennen; mijn geest wordt dan als het ware verfrischt, verlevendigd; ik voel mij weder jong in die oogenblikken, waarin de snelle beweging mij als vleugelen verleent, terwijl het telkens afwisselend schouwspel van een prachtig winterlandschap mijn oogen verkwikt. Louize houdt niet zooveel van die ritjes als ik, en vergezelt mij meer om mij genoegen te doen, daar ik moeielijk alleen kan gaan met haar broeder, die bij zulke gelegenheden gewoonlijk onze cavalier is. Die oudste broeder, Georges, vormt, vreemd genoeg, een sterk contrast met zijn geheele familie; hij schijnt stil, bedaard en ernstig van aard te zijn, en maakt op mij den indruk, alsof hij slechts gedwongen, en als het ware plichtmatig, deelneemt aan de levenswijze, die nu eenmaal op Mariënburg aangenomen is. Naar bals gaat hij niet, dan alleen wanneer hij genoodzaakt is zijn moeder en zusters daarheen te vergezellen; en ofschoon hij een zeer gunstig, innemend voorkomen heeft, en ik reeds heb opgemerkt dat de knappe jonge advocaat bijzonder in de gunst van alle jonge dames staat aangeschreven, heb ik hem nog niet één enkelen keer zien dansen. Dit alles zou mij een vrij hoogen dunk van zijn karakter doen opvatten, daar ik nu eenmaal zoo dwaas ben om een veel gunstiger denkbeeld te koesteren van een | |
[pagina 164]
| |
man, en zelfs van een vrouw, die nooit danst, dan van al die onvermoeide dansers van beroep, die avond aan avond om mij heen fladderen, en hun namen in mijn balboekje schrijven. Ik vind dus dat Georges de Beauval in dit opzicht een zeer gelukkige uitzondering maakt; maar ik ken hem overigens nog zoo weinig, en ik geloof ook niet dat er eenige kans bestaat dat ik hem ooit zal leeren kennen. Hij spreekt weinig, en is soms zóó vreemd, zóó zonderling, zóó stijf, vooral tegen mij. Hij heeft, zoolang ik bij zijn ouders logeer, van mij niet meer notitie genomen, dan de striktste beleefdheid vordert; dit moet echter niet als een gevolgtrekking van het voorgaande dienen, want ofschoon zijn houding jegens mij juist niet zeer vleiend is voor mijn eigenliefde, is dit toch geen voldoende reden om hem vreemd en zonderling te noemen. Neen, wel bemerk ik duidelijk dat ik volstrekt niet in zijn smaak val, maar dit vind ik niet onnatuurlijk, en 't heeft ook geen invloed op mijn oordeel over hem. Integendeel, ik geloof stellig dat als ik hem beter kende, en hij wat minder stijf en teruggetrokken was, hij mij wel zou bevallen. Daarentegen heb ik reeds lang opgemerkt, dat onze morgenritjes ook niet in zijn smaak vallen, en dat hij ons vergezelt, alleen omdat hij zich uit zekere beleefdheid jegens de logée zijner ouders, daartoe verplicht acht. Het trof dus gisteren nog al ongelukkig, dat, juist toen wij op het punt waren met ons drieën uit te rijden, Louize eensklaps over hoofdpijn en vermoeidheid klaagde, en den wensch te kennen gaf, dezen keer | |
[pagina 165]
| |
liever thuis te blijven. Natuurlijk was ik dadelijk hiertoe bereid, en wilde reeds afstijgen, toen zij verklaarde niet te zullen dulden, dat ik om harentwille van mijn geliefkoosde uitspanning verstoken zou zijn. Daar ik hierdoor eensklaps in een zeer moeielijke positie geplaatst was, en ik volstrekt geen lust had om met haar broeder alleen te gaan, volgde er natuurlijk een debat tusschen ons, waaraan George plotseling een einde maakte, door zich op stijven, doch beleefden toon tot mij te wenden met de vraag: of hij mij dan ditmaal alleen zou mogen vergezellen. Ofschoon ik veel liever thuis ware gebleven - en hij ook, natuurlijk - vond ik het toch te onwellevend om dit verzoek te weigeren, en zoo togen wij als twee slachtoffers van beleefdheid op weg. Zooals ik wel voorzien had, was het dan ook een zeer vervelend toertje; het gesprek wilde volstrekt niet vlotten, ofschoon ik toch een paar malen beproefde het levendig te houden, en ik geloof dat wij beiden een soort van verlichting gevoelden, toen wij, na een uurtje rijdens, eindelijk weêr thuis waren. Ik weet niet aan wien de schuld lag, dat wij ons zoo in elkanders gezelschap verveeld hebben, misschien wel aan mij. Ik hoop voor ons beiden, dat wij nooit weêr door het toeval tot zulk een ongewenscht tête à tête veroordeeld zullen worden.
Van morgen heb ik toch eindelijk eens aan Maria geschreven. | |
[pagina 166]
| |
Gisteren heeft hier ten huize een dineetje plaats gehad, en daarna is er 's avonds een soort van bal geimproviseerd geworden, dat tot twee uren 's nachts duurde. Aan tafel kwam ik naast mijn stijven cavalier van den vorigen dag terecht, wat trouwens altijd het geval is, wanneer wij thuis dineeren. Tot mijn verwondering was hij ditmaal een weinig spraakzamer dan gewoonlijk, wat mij aanleiding gaf om op te merken, dat hij zeer aangenaam en onderhoudend schijnt te kunnen zijn, wanneer hij dit slechts wezen wil. Wel mist hij den gewonen wereldschen conversatietoon, of liever gezegd de gave, om onder den schijn van geest de grootst mogelijke banaliteiten te zeggen, maar dit neemt niet weg dat ik mij dezen keer in geenen deele in zijn gezelschap verveeld heb, en dat onze eerste kennismaking mij slechts in mijn gunstig oordeel over hem versterkte. Het schijnt dat Louize aan tafel had opgemerkt, dat haar broeder een weinig meer notitie dan gewoonlijk van mij genomen had, want tot mijn verbazing fluisterde zij mij, nadat het diner afgeloopen was, in het voorbijgaan toe: ‘O! jij coquette! Nu heb je tot zelfs dien armen Georges het hoofd op hol gebracht! Hoe heb-je dat nu weêr aangelegd?’ Die gevolgtrekking vond ik allergrappigst! Ik heb er maar niets op geantwoord, want Louize weet wel beter; zij zal integendeel juist opgemerkt hebben, hoe het eigenlijk tusschen haar broeder en mij gesteld is, en hoe weinig genade mijn persoontje in zijn oogen vindt. Daarom vindt zij het aardig dit te zeggen. Wat Louize | |
[pagina 167]
| |
aangaat, zij heeft weêr den geheelen avond gedanst met een zekeren baron Dutry, een jongmensch, die haar sedert eenigen tijd als een schaduw volgt, en dien ik op alle bals en in alle gezelschappen voortdurend aan haar zijde zie. Ik begrijp niet hoe Louize, als getrouwde vrouw, en gedurende de afwezigheid van haar man, zoo iets kan dulden. Zij beseft zeker niet dat haar dit in opspraak zou kunnen brengen.... ik moest haar eigenlijk waarschuwen.... Ik ben toch ook onverbeterlijk! Waarom nu weêr zoo'n onbeduidend iets zoo ernstig op te nemen? Louize, die een vrouw van de wereld is, weet immers beter dan ik hoe zij zich te gedragen heeft, en daarbij heeft zij haar ouders; deze zouden hun dochter wel waarschuwen, wanneer zij dit noodig oordeelden!....
Bijna gelijktijdig heb ik brieven van Caroline en van Maria ontvangen. De eerste is natuurlijk geheel vervuld met haar kind; toekomende week wordt het gedoopt. Zij schrijft mij dat het haar vreeselijk spijt, dat ik niet bij die plechtigheid tegenwoordig zal zijn, doch dat zij zich troost met de gedachte dat ik waarschijnlijk wel een heel prettig, gezellig wintertje op Mariënburg doorbreng, en dat, ofschoon zij de de Beauvals niet kent, zij reeds dol veel van hen houdt, alleen uit dankbaarheid voor al de vriendschap en hartelijkheid, waarmede zij haar lief zusje overladen. De brief van Maria luidt geheel anders; ik kan duidelijk bemerken dat zij mijn verblijf alhier ten sterkste | |
[pagina 168]
| |
afkeurt. Zij schrijft mij, dat zij haar oogen nauwelijks had durven vertrouwen, toen zij uit mijn brief gezien had, dat ik op Mariënburg logeerde.... doch dat, indien ik in zulk een levenswijze behagen schepte, en mij in zulk een sfeer thuis gevoelde, zij mij niet anders dan gelijk kon geven, als ik mijn neiging en mijn smaak volgde....
Neen, Maria, neen, beste vriendin, ik schep geen behagen in zulk een levenswijze, ik gevoel mij niet thuis in zulk een sfeer, maar je weet niet welke teleurstellingen ik ondervonden heb, en hoe ik te vergeefs beproefd heb, door studie en intellectueelen arbeid aan mijn eigen gedachten te ontsnappen, die telkens dáárheen dwaalden, waar ik ze niet hebben wilde. Wat blijft mij dus anders over dan nu op deze wijze afleiding te zoeken?.... Ik wil vergeten.... tot elken prijs vergeten! |
|