had hooren uitspreken, en dien ik zelfs nooit meer had willen herdenken.... De graaf kwam mij vragen of ik hem geen inlichtingen kon geven aangaande zijn tegenwoordige verblijfplaats. Ik voelde zulk een pijnlijken blos naar mijn wangen opstijgen, ik was zóó verward, zóó verschrikt door die plotselinge vraag, dat ik in het eerst geen antwoord kon vinden.
‘Ik dacht dat u mij dit wel zou kunnen zeggen,’ vervolgde hij op den natuurlijksten toon van de wereld.
‘U zal hem, tijdens uw verblijf te Brussel, zeker wel eens ontmoet en gesproken hebben, niet waar?’
Het was alsof mijn keel toegeschroefd was; ik kon slechts toestemmend knikken.
‘U moet weten,’ hernam de graaf, ‘dat ik hem reeds een poosje geleden schreef over mijn plan om een klooster te laten bouwen, waarvan ik de artistieke werkzaamheden, voornamelijk de kapel betreffende, aan hem wilde toevertrouwen, maar ik ontving geen antwoord. Ik vrees dus dat hij zich niet meer te Brussel bevindt. Heeft hij u mogelijk iets omtrent zijn reisplannen medegedeeld?’
‘Ik weet wel dat hij niet meer te Brussel woont....’ stamelde ik (Maria had mij gezegd dat zij lang voor mij de stad verlaten hadden), ‘maar verder weet ik niets....’
Mijn hoofd gloeide en ik wendde mij van hem af, vreezende dat mijn ontroering hem niet langer zou ontsnappen.
‘Dat spijt mij vreeselijk,’ antwoordde de graaf, ‘ik moet zonder uitstel mijn verzoek tot hem richten, het