| |
| |
| |
24 October.
Ik ben heelemaal ontmoedigd.
Ten eerste zijn de schoone dagen voorbij, het gure najaar nadert, zoodat ik mijn prettige botanische onderzoekingen geheel heb moeten staken; en ten toppunt van ongeluk ben ik reeds aan de laatste bladzijden van mijn vertaling.
Ik zou nu wel weer iets anders, bij voorbeeld een Engelschen of Duitschen roman kunnen vertalen, maar ik ben tot de ontdekking gekomen dat het op den duur, en wanneer men er eenigzins de routine van heeft, wel beschouwd maar een machinaal werk is. Men kan den geheelen dag vertalen, en zich toch erg neêrslachtig en ongelukkig gevoelen; het vordert volstrekt geen buitengewone geestesinspanning, wanneer men er een weinig aan gewoon is, zoodat het in geenen deele meer aan mijn doel beantwoordt. Toch zou ik het voortzetten, zoo ik niet allerlei teleurstellingen had ondervonden, die mij geheel den moed hebben benomen. Ik heb namelijk aan verscheidene uitgevers geschreven, en gevraagd of zij genegen zouden zijn, mijn werk uit te geven, doch zonder eenig resultaat. Van den eenen kreeg ik ten antwoord, dat hij zoo overstelpt werd met dergelijke aanvragen, en dat de wereld zoodanig met vertalers en vertaalsters overvoerd was, dat hij mijn verzoek onmogelijk kon inwilligen.
De uitgevers tot wie ik mij vervolgens wendde, schreven mij terug dat zij nooit anders dan oorspronkelijke werken uitgaven; een ander kleedde zijn weigering weêr
| |
| |
anders in.... kortom ik werd eindelijk boos, verdrietig, en besloot er geen moeite meer voor te doen.
Dit neemt echter niet weg, dat onwillekeurig alweêr de gedachte bij mij opkwam:
‘Indien ik nu eens arm ware! Indien ik eensklaps door de een of andere noodlottige omstandigheid mijn fortuin verloren had, en om den broode moest werken, hoe zou ik dan bij het ontvangen van zulk een brief, waarvan wellicht mijn toekomst afhing, te moede zijn geweest?....’ Ik durfde mij het antwoord op die vraag nauwelijks denken. Wat nu slechts een teleurstelling is, zou, wanneer ik arm ware, een vraag van leven of dood voor mij bevatten!....
Daar ben ik nu toch zoowaar aan het schrijven geraakt! Wie had dit ooit kunnen denken? De gedachten, door mijn laatste, herhaalde teleurstellingen opgewekt, maalden mij dagen lang zoo gedurig door het hoofd, dat ik op zekeren avond in een plotselinge opwelling mijn pen greep, en mijn gedachten over dit onderwerp ging neêrschrijven; en eenmaal begonnen, drongen zich zóóveel denkbeelden aan mij op, dat ik in een soort van spanning in één adem eenige uren doorwerkte. Daarop begaf ik mij met een verlicht gemoed ter ruste. Toen ik echter het geschrevene den volgenden dag in een kalme stemming overlas, vond ik dat ik slechts in blinde vaart doorgeschreven had, zonder orde, zonder eenige rangschikking van denkbeelden. Ik ging dus met vernieuwden ijver aan het werk, schreef het over,
| |
| |
werkte het een paar malen door, liet het toen eenige dagen liggen, en nu ik het heden nog eens kritiesch overgelezen heb, vind ik het wezenlijk zoo kwaad niet. Ik weet niet of ik werkelijk auteurstalent bezit, nog nooit heb ik iets van dien aard ondernomen, maar mij dunkt dat zulk een innige overtuiging als de mijne, gesteund op eigen ervaring, wel aanvullen zal wat mij misschien nog aan geoefendheid ontbreekt.
Ik heb onder anderen in mijn schrijven trachten aan te toonen, hoe noodzakelijk het is voor elk meisje uit den beschaafden stand, om, zelfs wanneer zij van hooge geboorte en rijk is, een academische opleiding te genieten, die haar in staat stelt later naar een dier betrekkingen te dingen, die nu uitsluitend voor de mannen openstaan. Indien zij huwt stelt de verkregen kennis en ontwikkeling haar in staat, haar dochters op te voeden en te onderwijzen, totdat deze den leeftijd bereikt hebben, waarop zij zelf haar gekozen studievak kunnen gaan beoefenen; indien zij onvermogend zijn of niet huwen, kunnen zij zich, hetzij om den broode, hetzij uit eerzucht, een zelfstandigen werkkring kiezen, en nuttige leden der maatschappij worden. Niemand is meer overtuigd dan ik, dat het de ware roeping, de natuurlijke bestemming eener vrouw is, echtgenoote en moeder te worden; alleen begrijp ik niet waarom zij, ten einde die bestemming naar behooren te vervullen, noodwendig onkundig en bekrompen moet wezen. En dit schijnt toch volgens het algemeene oordeel een hoofdvereischte te zijn. Zoodra een vrouw boven het peil van gewone vrouwelijke ontwikkeling verheven is, heet zij pedant en
| |
| |
excentriek, dan heet zij een geleerde, een bas bleu, en wordt zij geacht niet meer geschikt voor het huwelijk te wezen. Deze vreemde stelling hoorde ik onlangs nog met de volste overtuiging door een paar mijner kennissen verdedigen, en toen ik daar tegen inbracht, dat zij, volgens mijn oordeel, er dan juist pas geschikt voor werd, zag men mij aan alsof ik de grootste nonsens van de wereld had verkondigd. Ik beweer dat juist al die onkundige, ijdele, gedachtenlooze poppen, die voor niets dan voor vermaak en opschik leven, en die men bij iedere schrede in de wereld aantreft, ongeschikt zijn om haar roeping als echtgenoote en moeder te vervullen, of zelfs te begrijpen welke plichten er op haar rusten.
O! Kon ik mijn leven nog eens van voren af aan beginnen! Kon ik de jaren nog eens herroepen die, even als voor mijn broeder, mijn studiejaren hadden moeten wezen! Dan zou ik nu moedig en vastberaden het hoofd opheffen, en een nieuw leven beginnen; dan zou ik mij niet door het noodlot laten ternederdrukken, want ik voel dat een onleschbare dorst naar kennis, naar roem, dat een alles overheerschende ambitie mijn jeugdige illusiën en geluksdroomen zou vervangen hebben!.... En het verwezenlijken van zulk een ideaal kan immers ook geluk genoemd worden!
Nu ben ik niets dan een onkundige vrouw; de studiejaren zijn voor mij voorbij, en ik kan niets doen dan lijdzaam en geduldig het hoofd bukken onder het juk van gewoonte en bekrompenheid, dat ons reeds bij onze geboorte op de schouders wordt gelegd!
| |
| |
Doch waartoe al die nuttelooze klachten, die tot niets leiden, juist nu er zich weder nieuwe vooruitzichten voor mij openen, en ik alweêr allerlei nieuwe plannen voor de toekomst heb? - Om te beginnen, ben ik voornemens mijn opstel aan een of ander dagblad of tijdschrift te zenden, met verzoek het te willen opnemen. Ik ga er dadelijk werk van maken. Nog geef ik den moed niet op, om toch eindelijk op de een of andere wijze mijn doel te bereiken.
Alweder en alweder teleurstellingen! Het allereerst heb ik mijn bijdrage gezonden aan de redactie van een blad, door een vrouw opgericht, en dat uitsluitend aan vrouwelijke belangen gewijd heet te zijn, met het eenvoudig verzoek het een plaatsje te willen inruimen. Met omgaande kreeg ik antwoord, maar een geheel ander antwoord dan ik verwacht had.
De redactie - zoo luidde het - kon mijn bijdrage niet opnemen, omdat zij zich met de denkbeelden er in vervat onmogelijk kon vereenigen, daar die denkbeelden onjuist waren; dat er genoeg voor vrouwelijke opvoeding gedaan werd, dat er steeds meer scholen werden opgericht enz. enz....
Ik wist niet of ik waakte of droomde, toen ik dien brief las! En het was eene vrouw die dit schreef! Nu verwondert het mij ook niet meer, dat er zoo weinig dames in onze wereldsche kringen gevonden worden, die ernstig over dit punt nadenken, nu de redactrice van een blad, dus een vrouw die dan toch een zekere
| |
| |
mate van ontwikkeling moet bezitten, de meening is toegedaan, dat nu er eenige hoogere burgerscholen voor meisjes worden opgericht, wij niets meer te verlangen hebben!
Inmiddels was er bij het ontvangen van dien brief alweêr een illusie in rook vervlogen, en was ik in het eerst opnieuw geheel ontmoedigd.... totdat ik eindelijk besloot nog een proef te wagen, en mijn arm, versmaad artikeltje aan het een of andere tijdschrift te zenden, waarin ik vroeger wel eens dit onderwerp behandeld had gezien. Helaas, van alle redactiën waaraan ik mijn werk achtereenvolgens zond, kreeg ik een afwijzend antwoord; wel waren die weigeringen in een verschillenden vorm gekleed, maar de hoofdzaak bleef dezelfde. De eene schreef mij dat het hem onmogelijk was, alle handschriften, die hem dagelijks aangeboden werden, te lezen; hij zond het mijne dus volgens zijn eigen bekentenis ongelezen terug. Van de volgende kreeg ik ten antwoord, dat zij in haar tijdschrift nooit bijdragen opnam dan van bekende goede auteurs. Sommige heeren waren zoo beleefd er hun leedwezen over te betuigen, dat plaatsgebrek hen noodzaakte mijn ver zoek te weigeren. In het nu niet om wanhopig te worden? Indien het dus eens in mij opkwam, een novelle of een roman te schrijven, dan zou ik dien waarschijnlijk niet eens in het licht kunnen geven, omdat alle uitgevers mij zeker zouden antwoorden, dat zij nooit werken aannamen dan van bekende, beroemde auteurs, en inmiddels benemen ze iemand totaal de gelegenheid om bekend of beroemd te worden.
| |
| |
Ik ben zóó verslagen, zóó ontmoedigd, dat ik maar geen verdere poging meer zal beproeven om mij werk te verschaffen. Ik kan toch niet gaan zitten vertalen of schrijven alleen uit tijdverdrijf, zonder eenig doel, zonder eenige hoop mijn werk ooit gedrukt te zien.... Neen, dan zal ik mij maar liever geduldig gaan vervelen, even als vroeger; zoodoende heb ik ten minste geen teleurstellingen meer te wachten!....
|
|