| |
| |
| |
Derde boek.
Hélène's dagboek.
| |
| |
Voorzorg, 15 Mei.
Thuis!! Eindelijk ben ik dan toch thuis!.... Maar hoe vreemd het ook schijnen moge, dat woordje, dat voor menigeen zulk een liefelijke beteekenis heeft, laat mij koud en onverschillig. Waarom ben ik toch zoo wonderlijk te moede, waarom heeft alles hier een geheel ander aanzien in mijn oogen gekregen dan vroeger?
Ik weet nog hoe ik gedurende mijn ziekte naar mijn geliefd Voorzorg terug verlangde; ik weet nog hoe ik telkens tegen Maria zeide, dat als ik slechts thuis was, zich alles weer zou schikken, overtuigd als ik was, dat het heimweëachtige gevoel, dat mij gedurig kwam overvallen, dan voor goed zou verdwijnen.... En nu ben ik thuis, nu zit ik eindelijk in mijn eigen prettige, gezellige kamer; van uit mijn venster heb ik het gezicht op den mooien, ouden tuin, waarin ik als kind placht te spelen en rond te huppelen, waar alles nu zoo helder en vroolijk in het zonlicht glinstert, waar ieder bloempje, ieder plantje, door mij aangekweekt, mij schijnt te verwelkomen, als oude vrienden die mij herkennen, en zich over mijn terugkomst verheugen, en toch....
Kom, ik verbeeld het me maar. Het is zeker nog een laatst overblijfsel van mijn ziekte, die treurigheid, die neêrslachtigheid, die mij nu en dan zoo plotseling
| |
| |
overmeestert. Als ik eenigen tijd thuis geweest ben, zal dat wel overgaan; ik wil er mij niet in toegeven, ik wil niet aan mijzelve denken.
Het was geheel toevallig, toen ik een vergeten laadje in mijn schrijftafel opende, dat mijn oog op mijn dagboek viel, hetzelfde waaraan ik in vroegere jaren al mijn indrukken placht toe te vertrouwen; en nu dat oude, welbekende boek daar voor mij ligt, is het me alsof ik weer in de dagen mijner kindsheid verplaatst ben. Toch heb ik er geen letter van nagelezen; toen ik het opensloeg en de laatste bladzijde nazag, wekte alleen het zien van den datum te droevige herinneringen bij mij op, dan dat ik den moed had om verder te lezen.
Het was de 19de Augustus, weinige dagen voor den dood mijner geliefde grootmoeder, dat ik er het laatst mijn gedachten in opteekende; ik heb gauw het blad omgeslagen en ben op het volgende begonnen te schrijven. Die eene witte bladzijde zal de afscheiding zijn tusschen het verleden en nu... of laat ik mij liever trachten te verbeelden, dat het tijdperk in mijn leven, waaraan ik toch nooit meer wil terugdenken, en waarvan niets is overgebleven dan een herinnering, nooit bestaan heeft. Waarom zou ik niet weder dezelfde kunnen worden van vroeger, mijn leven als het ware vervolgen van den dag af, dat ik het laatst in dit boek schreef, en die tusschenruimte geheel wegcijferen?
Een herinnering is immers maar denkbeeldig, - even gemakkelijk te vernietigen, als ik dit witte, onbeschreven blad papier uit mijn dagboek kan verscheuren?
| |
| |
Alles om mij heen is immers hetzelfde gebleven; waarom zou dan ik alleen veranderd zijn? Neen, alles om mij heen is niet hetzelfde gebleven. In die gelukkige dagen van vroeger had ik mijn geliefde grootmoeder nog. Geen wonder dat het ouderlijke huis mij akelig, ledig en verlaten toeschijnt zonder haar; geen wonder dat ik zoo treurig te moede ben, in die oude, welbekende omgeving, waar alles mij zoo levendig aan haar herinnert! Haar zal ik steeds en overal blijven missen. Wat zou ik er niet voor geven, om nog eens, zooals vroeger, op een laag stoeltje aan haar voeten gezeten, haar zachte hand zoo teeder en liefkozend op mijn hoofd te voelen rusten!.... Wat zat zij altijd geduldig en belangstellend naar mijn gebabbel te luisteren! Wat waren dat prettige, gezellige uurtjes, die wij te zamen doorbrachten.! En te denken dat die nooit zullen wederkeeren.... Mijn lief, lief moesje! had ik u maar mogen behouden! Uw arm kind voelt zich zoo verlaten, zoo ongelukkig zonder u!
Tranen verduisteren mijn oogen.... ik kan onmogelijk verder schrijven......
Vandaag heb ik een langen brief van Maria gehad, die mij eenigzins vertroost en bemoedigd heeft. Het was een antwoord op den mijnen, dien ik haar dadelijk na mijn aankomst alhier geschreven had. Die goede, hartelijke vriendin! Zij was zoo bezorgd voor mij, daar zij vreesde dat ik na mijn langdurige ongesteldheid nog te zwak zou wezen om de reis te kunnen verdragen.
| |
| |
Nu, in dit opzicht heb ik haar volkomen gerustgesteld; wat mijn lichamelijke gezondheid aangaat, die laat niets meer te wenschen over, en.... het overige heb ik haar verzwegen. Zou ik die arme Maria, die ik in de laatste maanden reeds zooveel zorg en bekommernis veroorzaakt heb, nu weer gaan kwellen door haar te zeggen, dat ik van dag tot dag neêrslachtiger en moedeloozer word, dat, wel verre van mij in mijn oude omgeving gelukkig en tevreden te gevoelen, ik mij in het kleine kloosterkamertje terug zou wenschen, waar haar vriendschap mij koesterde en mijn hart verwarmde. Waarom zou ik haar bedroeven met de bekentenis, dat ik nog ziek wenschte te zijn, zwak, hulpeloos, afgemat naar geest en naar lichaam, zooals toen.... want ik leed niet. Ik kan mij eigenlijk niets meer van die dagen herinneren, dan dat ik zonder gedachten, zonder aandoeningen, zonder vreugde of droefheid te gevoelen, meestal stil daar neder lag, wel met mijn volle bewustzijn, maar zóó zwak, zóó doodmoe, dat het mij was als zou ik nooit iets anders meer wenschen dan rust, ongestoorde rust!.... Nauwelijks begon ik echter zoogenaamd te herstellen, of mijn lijden is begonnen; en nadat ik, meer en meer in beterschap toenemende, eindelijk gezond heette, kwam die zonderlinge rusteloosheid zich van mij meester maken, die ik aan een heimweëachtig verlangen naar huis toeschreef; en nu ik hier ben, nu zou ik weer weg willen.... waarheen weet ik zelve niet.
Zou zij gelukkig geweest zijn, toen zij mijn brief heeft ontvangen?....
| |
| |
Maar ik had mij zoo vast voorgenomen het verleden te laten rusten - het geheel uit mijn gedachten te verbannen... en nu bemerk ik eensklaps, dat ik sedert een half uur over niets anders denk en schrijf..... Wat heb ik toch weinig geestkracht, weinig karakter!
Dagen en weken is mijn dagboek onaangeroerd blijven liggen, om de eenvoudige reden dat ik niets te schrijven had.
Ik begrijp niet hoe ik het vroeger zoo prettig vond, mijn gedachten, mijn indrukken aan het papier toe te vertrouwen; ik had altijd zoo oneindig veel aan mijn geliefd boek te vertellen. Ik was nooit uitgepraat! En nu, het is wel vreemd.... maar, ronduit gezegd, heb ik geen indrukken, geen gedachten meer. Er valt niets in mijn leven voor, dat de moeite waard is om aan te teekenen; de eene dag gaat precies voorbij als de andere. Ik verricht mijn gewone bezigheden, ik lees een weinig, ik verzorg mijn geliefkoosde bloemen en planten, ik ontvang bezoeken, die ik dan genoodzaakt ben terug te brengen, en dat is alles! Hoe daarin nu eenige stof tot nadenken of opmerkingen te vinden? Tenzij ik een meer of min nauwkeurig verslag wilde geven van die wederzijdsche bezoeken, en van de reeks van vriendelijk belangstellende vragen, die ik dan gewoonlijk te beantwoorden heb, aangaande den afgeloopen winter, dien ik in Brussel heb doorgebracht; vragen zooals deze bijvoorbeeld:
Of ik me niet heerlijk in de hoofdstad geamuseerd heb?
| |
| |
Of ik veel ben uitgegaan?
Waarom ik toch zoo plotseling ben terug gekomen?
Of ik goed met mijn schoonzuster overweg kon?
Wanneer ik deze laatste vraag toestemmend beantwoord, merk ik meestal eenige ongeloovige blikken op.
Daarna moet ik dan geregeld eenige bedekte toespelingen hooren over het zonderlinge feit, dat ik, na een winter in de wereld te zijn gewreest, nog niet geëngageerd ben. Het schijnt dat men dit algemeen verwacht had, terwijl men mij tevens vrij duidelijk te kennen geeft, dat het ten minste zoo bad behooren te zijn, daar een meisje toch niet alleen kan wonen, dat dit niet gepast is, dat ik dan beter gedaan had zoolang bij mijn broeder en zuster te blijven, enz. enz.
‘Hoor eens, kindlief,’ zeide me gisteren de oude douairière de Villery, nog een vroegere schoolkennis van grootmama, aan wie ik een bezoek bracht; ‘je moet nu wezenlijk eens ernstig aan een huwelijk gaan denken. Jij met je groot fortuin kunt een schitterende partij doen; ik begrijp volstrekt niet hoe dat dezen winter niet reeds gelukt is. Je bent zeker wat al te difficile geweest, of je broer heeft er geen slag van een meisje te lanceeren, - mannen zijn gewoonlijk erg onhandig in die soort van dingen - daar je geen ouders meer hebt, en nog zoo weinig levenservaring hebt opgedaan, zal ik je eens een moederlijken raad geven: je hadt je dezen zomer niet op Voorzorg moeten begraven; dat was goed na den dood van je grootmama, en toen je nog in den rouw waart; maar je hadt nu liever dit saizoen met je broer en zuster
| |
| |
in een druk bezochte badplaats moeten doorbrengen; Wiesbaden of Ems bijvoorbeeld. Niets is beter dan een badplaats, om een meisje van hooge geboorte goed uit te huwelijken; dit heeft de ondervinding meermalen bewezen. Vorsten, prinsen, gezanten, in één woord de aristocratie uit alle landen, komt daar bijeen; en jij met je mooie gezichtje kunt hooge eischen stellen, die echter (vergeet dit niet, kindlief) met ieder jaar verminderen, daar je met iederen zomer een jaartje ouder wordt!’
‘Ja, mevrouw, dat begrijp ik heel goed,’ viel ik ernstig in. ‘Dit jaar zou ik mogelijk nog wel aanspraak kunnen maken op een prins, het volgende jaar slechts op een baron, een gezant of zoo iets, daarna op een secretaris van legatie enz.’
‘Juist, lieve Hélène, nu begin je een goed inzicht in de zaak te krijgen,’ zeide de oude dame deftig; ‘ieder jaar vermindert je kans om een groot huwelijk te doen, en daarom vind ik het jammer, dat deze zomer zoo nutteloos voorbijgaat. Ik stel belang in je,’ vervolgde zij hartelijk, ‘omdat je de kleindochter eener vroegere vriendin van mij zijt, en dus wil ik je gaarne dezen of den volgenden zomer naar een badplaats vergezellen om, nu je geen moeder meer hebt, je aldaar te chaperonneeren. Op mijn gevorderden leeftijd is het wel een heele onderneming, mij nog in de drukte en woeligheid van een badplaats te begeven, maar ik wil mij gaarne dit kleine offer voor je getroosten. Ik begrijp maar al te goed, dat je broeder en schoonzuster over het algemeen niet erg op een huwelijk bij je aandringen; je
| |
| |
bent rijk en.... enfin, je begrijpt me wel. Neen, kindlief.’ vervolgde zij, toen ik haar snel in de reden wilde vallen; ‘ik weet wel dat je nog erg onnoozel in die soort van zaken bent, maar.... leer me geen schoonzusters kennen, die zijn allemaal van eene soort! Nu, denk maar eens na over hetgeen ik je gezegd heb; voor één zomer stel ik me geheel tot je dispositie, en het zou me al heel erg verwonderen, als je vóór het einde van het saizoen, niet een schitterende keus had kunnen doen!’
De oude dame meende het werkelijk goed met me; en toen mijn bezoek geëindigd was, bedankte ik haar hartelijk voor haar moederlijke belangstelling en haar vriendelijk aanbod, en vertrok met de belofte, dat ik eens over den raad, dien zij mij gegeven had, zou nadenken.
Ik had hoegenaamd geen lust, iets tegen baar redeneering in te brengen, daarvoor was ik veel te treurig gestemd. Gewoonlijk hoor ik alles maar aan, antwoord er zoo min mogelijk op, en ben maar blijde als zoo'n bezoek afgeloopen is.
Waarom zou ik mijn inzichten en denkbeelden omtrent een huwelijk te kennen geven? Ten eerste zou het bespreken van dit onderwerp mij te pijnlijk zijn, dan dat ik er den moed toe zou hebben, en daarbij zou men mij toch niet begrijpen, maar mij, hoogst waarschijnlijk, met een medelijdend schouderophalen, vreemd en zonderling noemen. Ik geloof dat ik niet meer geschikt ben voor de samenleving; als ik in gezelschap ben, is het mij alsof de menschen om mij heen een andere
| |
| |
taal spreken dan ik, en gevoel ik mij als een vreemde te midden van hen. Daarom ben ik maar het liefst alleen, en zou mij wel aan allen omgang met menschen willen onttrekken. Ik moet mij inspannen om opgewekt en opgeruimd te schijnen, moet me met een geveinsde levendigheid en belangstelling in allerlei onbeduidende gesprekken mengen, waarvan meestal de een of andere afwezige kennis of vriendin het ongelukkige slachtoffer is; en wanneer ik dan soms een enkele opmerking in het midden breng, of het waag een zelfstandig oordeel over het een of ander te kennen te geven, dan komt dit als een dissonant de harmonie verstoren, en zie ik te laat in, dat ik veel beter had gedaan te zwijgen.
Och, laat ik toch maar mijn best doen om te zijn, te denken en te gevoelen als alle anderen.... of laat ik liever niet denken, niet gevoelen.... wie weet of ik dan niet gelukkiger zijn zal!....
Gisteren heb ik een middagje bij de familie de Beauval doorgebracht; zij hadden me te dineeren gevraagd, en waren recht lief en hartelijk voor mij. Sedert het huwelijk van Louise, en dus sedert bijna anderhalf jaar, was ik er niet meer geweest. Toen ik in het voorjaar hier kwam, waren zij op reis, en zij zijn nu pas weer terug. Het was er mij heelemaal vreemd, nu mijn vroeger speelkameraadje, de vroolijke, levendige Louise, er niet meer was; ik miste haat zeer. Wij hebben natuurlijk veel over de jonge Mevrouw van Rheden gesproken.
| |
| |
Het schijnt dat haar ouders het systeem van Mevrouw de Villery met goed succes in praktijk gebracht hebben, want Louise heeft baron van Rheden, secretaris van legatie, twee zomers geleden op Scheveningen leeren kennen; hij is nu aan het gezantschap te Berlijn geplaatst en moet schatrijk wezen. Mevrouw de Beauval had juist onlangs eenige weken bij haar dochter gelogeerd, om bij haar bevalling tegenwoordig te zijn, en was onuitputtelijk in haar bewondering over het prachtige hotel dat zij bewoont, over de weelde die haar omringt, de luxe harer équipages, de vorstelijke partijen die zij geeft, enz. Ik hoop van harte dat Louise gelukkig is. Zij was altijd een goed kind, wel wat ondoordacht en oppervlakkig, maar zij was ook nog zoo jong toen ik haar het laatst zag, en daarbij leeft de familie de Beauval geheel en uitsluitend voor de wereld, wat natuurlijk invloed op haar opvoeding heeft gehad. Even voor haar huwelijk, dat eenige maanden na den dood van Grootmama plaats greep, is zij mij haar verloofde komen voorstellen. Hij scheen veel ouder dan zij, en een bedaard, ernstig mensch te zijn; ik weet nog dat hij een zeer aangenamen indruk op mij maakte, maar daar ik toen in den zwaren rouw was, en niemand zag, heb ik weinig of niets van de huwelijksplechtigheid en de daarbij behoorende feesten gemerkt, en heb ik haar sedert dien tijd niet meer gezien.
De de Beauvals waren ook al verwonderd over mijn plotselinge terugkomst. Ik begin nu pas te merken, dat men mijn gaan naar Brussel enkel en alleen toegeschreven heeft aan het doel, om in den grand monde
| |
| |
aldaar een geschikten echtgenoot te gaan zoeken. Dat het mij nog niet gelukt is dien te vinden, schijnt - natuurlijk met het oog op mijn fortuin, - in de hoogste mate ieders verbazing op te wekken; en als ik dan de vraag mijner kennissen: of ik den volgenden winter niet weêr in Brussel denk door te brengen, ontkennend beantwoord, weten zij ten laatste geen andere oorzaak voor dit vreemde besluit te vinden, dan dat ik niet met mijn schoonzuster overweg kan.
Goddank dat niemand iets van mijn geheim schijnt te vermoeden.... maar het is een ware foltering voor me, dergelijke vragen en opmerkingen, die zulk een vreeselijke beteekenis voor mij hebben, schijnbaar kalm en onverschillig te moeten beantwoorden. Ik dwing mijzelve het verleden te vergeten.... en telkens weêr word ik er op onmeêdoogende wijze aan herinnerd. De menschen kunnen het niet helpen - zij meenen het goed; konden zij maar beseffen hoe vreeselijk zij mij doen lijden!....
Daareven heb ik een brief ontvangen van mijn goede, lieve Caroline! Zij en Henri zijn, na onlangs een prachtig reisje door Schotland te hebben gemaakt, nu pas weêr te Londen aangekomen, en over een paar weken denken zij eindelijk naar huis terug te keeren, om daar de gewichtige gebeurtenis af te wachten, die - om haar eigen uitdrukking te gebruiken - haar tot het gelukkigste wezentje van den aardbodem zal maken. Ik wist het groote nieuws reeds uit een vorigen brief, en
| |
| |
heb er mij innig over verheugd, dat haar vurigste wensch nu eindelijk vervuld zal worden.
Er is dan ook iets roerends in de dankbare verrukking, die in elken regel, in elk woord van haar brief doorstraalt. Dit neemt echter niet weg, dat zij nog altijd hetzelfde geestige kinderlijke vrouwtje van vroeger is; alleen wordt haar levendigheid nu en dan getemperd door een zachten ernst, als voelde zij nu reeds al het gewicht van de verantwoordelijkheid, die haar moederplichten weldra op haar zullen laden.
Die lieve Caroline! Ik zie haar reeds in mijn verbeelding met het kleine wichtje op den schoot, welks geboorte een nieuwe wereld van geluk voor haar zal openen, en waarover zij al de schatten van gevoel en liefde zal kunnen uitstorten, die in haar hart verborgen zijn, en die de wereld te vergeefs poogde uit te dooven. Het komt mij voor, dat de verhouding tusschen haar en Henri veel verbeterd is; zij schrijft mij hieromtrent wel niets, maar zij schijnt gelukkig en tevreden te zijn, wat zij vroeger niet was. Mogelijk ook is zij geheel met de toekomst vervuld, die haar nu zoo blijde en hoopvol tegenlacht, zoodat zij de donkere wolkjes van het tegenwoordige geheel voorbijziet!
Kon ik maar hetzelfde van mij zeggen!.... Maar helaas, voor mij is de toekomst even donker als het tegenwoordige - even donker als het verledene....
Ik verveel me! Ziedaar, het hooge woord is er uit! Ik moet bezigheid hebben; ik wil werken, ik moet iets
| |
| |
te doen hebben, dat veel hoofd-inspanning vordert, en mij belet altijd aan mijzelve te denken.
Als ik het leven, dat ik tegenwoordig lijd, nog langer zoo volhield, zou ik krankzinnig kunnen worden.
Mijn geest moet werkzaam wezen, en daarom heb ik reeds nagedacht over de wijze waarop ik het best dit doel zal kunnen bereiken.
Ik ben echter nog niet tot een voldoend resultaat gekomen, maar dat is minder; er zal wel gelegenheid zijn, om, als ik dit ernstig wil, mij den een of anderen intellectueelen werkkring te verschaffen. Ik ben immers rijk, onafhankelijk, en alleen op de wereld; zou het dus geen schande wezen, als mijn leven doelloos en nutteloos daarhenen vlood? Neen, ik moet me een levensdoel kiezen, waaraan ik mij kan toewijden met al de energie en de volharding die in mij zijn; dáárin zal ik mijn geluk zoeken en vinden.
Het is alsof alleen de gedachte hieraan mij reeds bemoedigt en opwekt. Hoe dankbaar ben ik, dat de oogen mij eindelijk zijn geopend geworden voor mijn eigen zielstoestand! Tot nog toe begreep ik mijzelve niet; ik wist alleen maar dat ik mij doodelijk ongelukkig gevoelde, dat de dagen en de weken zoo langzaam schenen voort te kruipen, dat ik mij soms in angst en vertwijfeling afvroeg, hoeveel uren ik nog op deze wijze zou moeten doorworstelen, voordat ik oud zou zijn en.... Maar laat ik daar niet meer aan denken.... dat alles is nu veranderd; met vernieuwde hoop ga ik het leven te gemoet. Een lichtstraal verheldert de duistere toekomst.
| |
| |
Werken! Dat zal mijn redding zijn!
Niets! Ik heb niets gevonden!
Duizende plannen en voornemens dwarrelen mij door het hoofd, doch bij eenig kalm nadenken blijken die allen even onuitvoerbaar te zijn Nooit nog heb ik er aan gedacht, hoe moeielijk het eigenlijk voor eene vrouw is op intellectueel gebied werkzaam te wezen! En ik, die mij verbeeldde dat ik slechts had te kiezen!
Ik weet wel dat ik mij, even als de meeste vrouwen uit mijn omgeving, zou kunnen vergenoegen met eenige liefhebberij studiën, dat ik een weinig muziek zou kunnen maken, wat teekenen, wat schilderen.... maar dit is mij niet voldoende. Ik verlang niet op gewone, voorname wijze den tijd te dooden, maar ik wil een nuttigen, vasten werkkring hebben, die noodwendig al mijn tijd, al mijn aandacht in beslag neemt, en mij veel inspanning, veel hoofdbreken kost. Als niet alles wat op kunst in het algemeen betrekking heeft, alle aantrekkelijkheid voor mij had verloren, zou ik mij nu mijn muziekale gaven ten nutte kunnen maken en kunstenares trachten te worden. Dit is mij nu echter onmogelijk! Mijn piano is sedert jaren gesloten, en nooit zal ik den moed hebben ze weer te openen.
Lezen - mij in litterarische studiën verdiepen? Maar dit beantwoordt immers ook niet aan mijn doel.
O! Wat is een man toch gelukkig! Hoe menige schitterende loopbaan staat er na afloop zijner studiejaren voor hem open, wanneer hij slechts wil werken;
| |
| |
hoe wordt zijn eerzucht geprikkeld van zijn vroegste jeugd af aan! Wat kan hij nuttig zijn, welk een roem kan hij zich verwerven, wanneer hij zich slechts met ijver en volharding aan het levensdoel, dat hij zich gekozen heeft, wil toewijden! Nooit nog heb ik begrepen als thans, nu ik zoo'n dringende behoefte aan intellectueelen arbeid gevoel, hoe wij vrouwen in dit opzicht misdeeld zijn. Het is verschrikkelijk, te willen werken en het niet te kunnen!
Ik heb er dezer dagen lang en veel over nagedacht, en ben tot de slotsom gekomen, dat de sfeer, waarin wij ons bewegen, veel te beperkt is. Kunst en onderwijs staan voor ons open, maar is dit voldoende? Niet iedereen bezit de gaven om kunstenares te worden, niet iedereen gevoelt neiging of geschiktheid om kinderen te onderwijzen; en buitendien is dit laatste vak veel te ondankbaar en heeft te weinig aanlokkelijks, dan dat men het zal kiezen, wanneer men onafhankelijk is. De arme, ongelukkige schepsels, die uit broodsgebrek genoodzaakt zijn zich aan zulk een slavenleven te onderwerpen, zijn te zeer te beklagen, dan dat men zich vrijwillig zulk een vak zal kiezen.
Ik schaam me dat ik tot nu toe nog zoo weinig over die belangrijke vraag heb nagedacht, die toch tegenwoordig aan de orde van den dag is. Men wordt zoo licht zelfzuchtig, als men jong en gelukkig is. Ik weet nog hoe, een jaar of drie geleden, wanneer ik dit punt in tijdschriften enz. aangeroerd zag, ik het boek ongeduldig ter zijde wierp en bij mijzelve dacht:
‘Daar heb je weer iets over die ongelukkige emanci- | |
| |
patie! Ik wil er niets van lezen. Vrouwen, die zich met mannen willen gelijkstellen, die willen jagen, drinken, rooken; vrouwen, die de schoonste sieraden harer sekse, zachtheid, kieschheid en fijngevoeligheid, verloochenen en met voeten treden! Foei! Welk een gruwel! Hoe kunnen er zulke onnatuurlijke wezens bestaan?’ En in jeugdige verontwaardiging wilde ik er geen oogenblik langer over nadenken.
O! Wat was ik toen blind, onnoozel, kinderachtig! Ik begreep ze niet, die edele voorstandsters van gelijke ontwikkeling en gelijke maatschappelijke rechten voor mannen en vrouwen. Ik wist niet welk doel zij beoogden, en ik durfde ze te veroordeelen, te miskennen. Och, het is zoo gemakkelijk, iets af te keuren en te verwerpen, waarbij men niet rechtstreeks belang heeft! Toen ik jong was en mijn leven zoo vroolijk en gelukkig daarhenen snelde, dacht ik niet aan al die duizende meisjes zonder fortuin, die, na een gebrekkige opleiding te hebben genoten, een ondergeschikte betrekking moeten zoeken als gouvernante of gezelschapsjuffrouw; of wanneer zij daar geen geschiktheid toe hebben, dikwijls tegen haar zin en alleen uit broodsgebrek, moeten trouwen met den eersten den besten, die zich over haar ontfermt. Ik dacht er niet aan, hoe zelfs vrouwen en meisjes van hooge geboorte, en ruimschoots door de fortuin begunstigd, zich een hooger levensdoel zouden kunnen wenschen, dan wat de wereld en de maatschappij haar nu aanbiedt. Hoe velen zijn er niet, wier verleden droevige herinneringen en ervaringen oplevert, die reeds vroeg in haar dierbaarste illusiën zijn getroffen
| |
| |
geworden?.... Welnu, ik tart iedere denkende, energieke vrouw, die zulk een levenscrisis doorgeworsteld heeft, een doelloos, nutteloos bestaan als het mijne voort te slepen, zonder tot wanhoop en vertwijfeling te geraken, zonder te wenschen dood te zijn!....
Ik ben ook zoo alleen, zoo verlaten.... kon ik slechts den een of ander om raad vragen! Maar wie, in mijn gansche omgeving, zou mij begrijpen? Ik heb wel reeds aan mijn goede Maria gedacht; doch waarom haar lastig te vallen en te bedroeven? Laat zij liever gelooven, dat ik mij welgemoed en tevreden in mijn lot weet te schikken. Nu begrijp ik ook pas wat haar aanspoorde om naar het klooster te gaan; zij had ook behoefte om zich een nuttigen werkkring te kiezen, en vol hoop wijdde zij zich aan den eenigen, die in haar omstandigheden voor haar openstond. Zij, die door een zelfzuchtigen, gevoelloozen vader werd grootgebracht, en wier kinderjaren zoo somber, zoo vreugdeloos voorbijgingen, leerde reeds vroeg de ernstige zijde des levens kennen; maar ik was toen nog zoo vol illusiën! Ik begreep niet hoe men een wereld vaarwel kon zeggen, die als een heerlijke, lachende droom voor mij openlag.... Edele, zachte, geduldige vriendin! De enge sfeer, waarin gij u beweegt, bevredigt uw eerzucht, omdat gij nooit illusiën hebt gekend, omdat gij nooit hooge verwachtingen van het leven hebt gekoesterd, omdat u van kind af aan is ingeprent, dat de eenige roeping eener vrouw hier op aarde, geduld, lijdzaamheid en onderwerping is.... maar ik neem dit niet aan; ik kan, ik wil mij niet
| |
| |
lijdzaam onderwerpen. Het kookt, en woelt, en bruischt in mijn binnenste, als ik denk aan de gedwongen werkeloosheid waartoe ik veroordeeld ben!
Wat zouden mijn vrienden en kennissen mij uitlachen, als zij eens in mijn ziel konden lezen! Ik zie reeds de verbazing, het medelijdend schouderophalen van de eene, het minachtend glimlachje van de andere. Sommigen zouden mij misschien den raad geven aan de oprichting eener zondagschool deel te nemen; dat eeuwige stokpaardje van alle wereldsche, leêghoofdige dames!
Foei! Deze uitdrukking is liefdeloos! Neen, het zijn juist diegenen onder ons, die een flauw besef hebben van de nietigheid en doelloosheid van haar bestaan, die gretig deze gelegenheid aangrijpen om - zooals zij meenen - een grootsch, verheven werk te verrichten. Het geeft hun zulk een welbehagelijk gevoel van zelfvoldoening. Alleen is het maar ongelukkig, dat al die arme kinderen daar onmeêdoogend aan opgeofferd worden. Ik weet nog welk een indruk het op mij maakte, toen ik zulk een oefening bij woonde, en ik al die blozende, dartele kindergezichtjes zag, die, uren lang in een bedompt, benauwd lokaal opgesloten, hunkerden naar de frissche, gezonde buitenlucht, en naar den vriendelijken zonneschijn, die hun door de vensterruiten zoo aanlokkelijk tegenlachte. Ik kon het wel aan al die schalksche, schitterende oogjes zien, dat hun gedachten meer vertoefden bij de zondagsche genoegens, die hen wachtten, dan bij de soms min of meer duistere bijbelteksten, die hun op zalven den toon, en op een voor kinderen meestal onbegrijpelijke wijze uitgelegd werden. Herhaaldelijk kwam
| |
| |
ik in de verzoeking om, even als aan in kooien opgesloten vogeltjes, de deuren wijd open te zetten, en ze allen de vrijheid weder te geven op dien éénen rustdag in de week, die in de werkende standen door groot en klein zoo verlangend tegemoet wordt gezien. En is het niet vreemd? De meesten dier dames, die zoo voor de zondagsschool ijveren, hebben zelve kinderen, die zij echter aan een gouvernante overlaten, of naar een school zenden, om dan op eens des zondags zelve meesteresje te gaan spelen, en behoeftige kinderen datgene te gaan onderwijzen, wat deze even goed in de week op school, of op de catechisatie kunnen leeren.
En toch, wie weet of ik, tot het uiterste gebracht, ook niet nog eens mijn toevlucht tot een zondagschool neem? Ik beklaag nu reeds de arme kleinen, wie zoo iets boven het hoofd hangt!
Ik begin al grijs te worden; met een waar gevoel van voldoening heb ik, terwijl ik mij 's morgens kapte, een paar zilverwitte haartjes ontdekt, die zichtbaar bij het zwart afstaken. Ik hoop nu maar dat er velen zullen bijkomen, en dat ik er spoedig heelemaal oud zal uitzien, even oud als ik mij nu reeds gevoel. Het is zoo onaangenaam, anders te schijnen dan men werkelijk is.
Nu en dan ga ik, ter wille van Maria, haar papa bezoeken. Ik heb haar dit moeten beloven, en ik ben natuurlijk blijde, haar hiermee genoegen te kunnen
| |
| |
doen. Ik zou mijn bezoeken bij hem wel meer herhalen, maar ik weet niet of ik wel zoo heel welkom ben; hij wordt meer en meer schuw en ontoegankelijk, en ontvangt bijna niemand anders meer dan priesters en monniken, die voortdurend bij hem op het kasteel verblijven. Aan zijn dochter schijnt hij nooit te denken; nooit nog heeft hij mij te kennen gegeven, dat hij haar mist; nooit heeft hij sedert mijn terugkomst met liefde en deelneming naar de jonge liefdezuster gevraagd. Integendeel, als ik over haar spreek, of hem het een en ander vertel, luistert hij met blijkbare verstrooidheid, en meer uit beleefdheid dan uit belangstelling. Het is alsof de plannen, waarmede hij telkens vervuld is, elk vaderlijk gevoel in hem uitdooven. Toen ik hem van morgen een briefje van Maria bracht, dat zij in haar schrijven aan mij ingesloten had, vertelde hij mij met opgewondenheid, dat hij een groot klooster op zijn landgoed ging bouwen voor een Duitsche orde, die uit Pruisen hierheen de wijk genomen heeft. Al zijn plannen te dien opzichte zijn reeds gemaakt, en de architecten en werklieden schijnen reeds ontboden te zijn; hij was dan ook geheel en al verrukking, en kon over niets anders denken of spreken.
Bij dit bezoek heb ik een pijnlijk oogenblik gehad. Hij wilde volstrekt dat ik hem naar de kapel zou vergezellen, om mij daar het een en ander te laten zien, dat hij onlangs weer had aangekocht.
Ik weet niet meer onder welk voorwendsel ik mij verontschuldigde. Mijn knieën knikten bij de gedachte
| |
| |
daar binnen te moeten treden!.... Kon ik maar even gemakkelijk alles ontvluchten wat mij aan het verledene herinnert!
Daar gaat juist een hoog opgeladen hooikar, die van het veld terugkeert, voorbij mijn venster. Vroolijk zingend en lachend keeren de ijverige arbeiders en arbeidsters huiswaarts. Welk een levendig, opwekkend tafereel! Hoe vermoeid, maar ook hoe welgemoed en opgeruimd zien al die lieden er uit. Geen wonder. Met zelfvoldoening en tevredenheid kunnen zij het werk van den afgeloopen dag beschouwen; met een welbehagelijk gevoel kunnen zij straks de vermoeide leden op het harde leger uitstrekken. Wat moet het heerlijk zijn te rusten, na zulk een dag van moeitevollen arbeid! Welk een zegen is het in zulk een sfeer geboren te zijn!
|
|