Hélène van Bentinck
(1877)–Cornélie Huygens– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Blijkbaar verkeerden beiden in een eenigzins opgewonden gemoedsstemming, want een ter nauwernood onderdrukte ontroering stond op hun gelaat te lezen. ‘Waldheim.... blijft dit onherroepelijk uw laatste woord?’ vroeg een jeugdige liefdezuster, in wie wij reeds dadelijk Maria herkennen; en zij vestigde een medelijdenden blik op het bleeke, vervallen gelaat van hem, die, tegenover haar gezeten, dof en moedeloos, het hoofd in de hand liet rusten. Er volgde geen antwoord; Maria herhaalde haar vraag. ‘Neen, neen, het is onmogelijk!’ sprak Waldheim nu met gesmoorde stem. ‘Ik kan mijn lot niet meer verbinden aan dat eener vrouw, die mijn leven verwoest en verbitterd heeft, en in wier bijzijn ik mij zoo ongelukkig, zoo rampzalig gevoeld heb!’ ‘Arme Lucie!’ zeide Maria, met tranen in de oogen. ‘Hoe zal ik ooit den moed hebben, haar uw meêdoogenloos besluit mede te deelen, zij die met zulk een vurig verlangen den uitslag van ons onderhoud tegemoet ziet, en al haar hoop op mij gevestigd heeft, het zal haar den doodsteek geven!’ ‘Ik geloof niet aan hare genegenheid voor mij!’ antwoordde hij minachtend; ‘zij kent geen liefde; zij kent niets dan zelfzucht en eigenliefde. Gedurende ons huwelijk heeft zij mij dit voldoende bewezen.’ ‘Je moogt nu niet meer aan haar ware, oprechte genegenheid voor u twijfelen!’ riep Maria met warmte, en den toon harer stem klonk bijna verwijtend. ‘En wat zou dan de oorzaak van dien geheelen ommekeer | |
[pagina 87]
| |
in haar zijn.... welke invloed, welke macht heeft haar aangespoord om te worden wat zij nu is? Hoe heb-je haar mij in der tijd geschetst, en hoe heb ik haar leeren kennen? Als een fijngevoelige, beschaafde, welopgevoede vrouw, tot wie men zich reeds bij den eersten aanblik voelt aangetrokken; als een vrouw, die, tot inkeer gekomen en door berouw gefolterd, met ijzeren wilskracht haar geest uit den diepen slaap van bekrompenheid en onkunde heeft wakker geschud, ten einde het standpunt te bereiken, dat zij heden inneemt! En hoe wordt zij nu voor haar edele pogingen beloond? Zij wordt wreed verstooten door hem, voor wien zij dit alles deed; het is haar zelfs niet eens vergund haar zaak zelve te bepleiten, zich te verdedigen, haar echtgenoot om vergeving te smeeken, en....’ ‘Ik vergeef haar alles.... ik heb haar sedert lang vergeven!’ viel Waldheim haar schielijk in de reden. ‘Ik ben overtuigd, dat wat ge mij van haar zegt, waarheid is; ik wil gaarne gelooven, dat zij de genegenheid van een achtenswaardig man ten volle waardig is, dat zij verdient gelukkig te zijn, maar... mijn levensgezellin kan zij niet meer worden. Mijn achting zij haar van nu af aan toegezegd, maar mijn liefde nooit!.... Mijn hart behoort voor eeuwig een andere toe!’ ‘Als uw vrouw heeft zij recht op uwe liefde!’ merkte Maria op gestrengen toon aan, schijnbaar zonder acht te geven op zijn laatste woorden. ‘Ik ken haar dat recht niet toe!’ antwoordde Waldheim koud en stroef. ‘Eens heb-je de plechtige belofte afgelegd, haar als | |
[pagina 88]
| |
uw vrouw te zullen eeren, liefhebben en beschermen. Die belofte heeft u voor eeuwig aan haar verbonden.’ ‘Geen wet, geen maatschappelijke instelling ter wereld kan mij dwingen mijn lot voor eeuwig te verbinden aan een vrouw, met wie ik niet anders dan ongelukkig kan wezen. In een noodlottig oogenblik, en haar niet genoegzaam kennende, vroeg ik haar of zij mijn echtgenoot wilde worden, hiermede als 't ware de verplichting op mij ladende om voor haar te zorgen, en haar voor armoede en gebrek te behoeden; deze belofte zal ik houden. Ik wil alles wat ik bezit aan haar afstaan; maar mijn leven behoort mij.... hierover kan niemand beschikken! Laat die vrouw toch niet van haar liefde voor mij spreken!’ hernam hij na eenige oogenblikken met bitterheid. ‘Laat zij mij mijn vrijheid wedergeven.... dan zal ik aan die liefde gelooven, eerder niet; het zou mij een bewijs zijn dat zij tot een daad van zelfopoffering in staat is. Nu echter houd ik haar voor even zelfzuchtig als zij altijd geweest is.’ ‘En zou-je dat bovenmenschelijke offer aannemen?’ vroeg Maria snel. ‘Zou zóó de man handelen, die eens aan een stervende moeder beloofde haar kind gelukkig te zullen maken.... is dit de wijze waarop men zulk een belofte mag nakomen?’ ‘O Maria! zulk een marteling van u, die alles weet, van u, die weet dat ik Hélène liefheb!....’ ‘Dit alles behoort reeds tot een lang, lang verleden!’ viel Maria hem onverbiddelijk in de rede. | |
[pagina 89]
| |
‘Waarom herinneringen te verlevendigen, die voor eeuwig uitgewischt moeten zijn?’ ‘Beschuldig mij, veroordeel mij, noem mij slecht, zelfzuchtig!.... Ik wil zelfs niet trachten mij vrij te pleiten,’ riep Waldheim in hevige gemoedsbeweging. ‘Ik beken dat het, naar het oordeel der wereld, mijn plicht zou zijn, het verleden te vergeten, en mijn verder leven aan haar, die zich mijn vrouw noemt, en wier geluk van mij afhankelijk is, toe te wijden! Ik beken dat ik zwak en lafhartig ben....,’ vervolgde hij steeds hartstochtelijker, ‘dat het onmannelijk van mij is, een ijdel droombeeld na te jagen, en een hoop te koesteren, die nooit verwezenlijkt kan worden..., maar ik kan niet anders. Mijn wilskracht is gebroken, mijn geest verlamd, ik wensch niets anders dan te sterven; niets hecht mij meer aan het leven, alles is mij onverschillig; de wereld gelijkt mij slechts een groote, ledige woestenij toe.... alles is even somber, eenzaam, duister, troosteloos!....’ En overstelpt door zijn smart, verborg hij het gelaat in de handen, en dezelfde man, die kort te voren onverschrokken, bijna glimlachend den dood onder de oogen had gezien, zat daar als vernietigd, en deed zelfs geen poging om de brandende tranen te weêrhouden, die uit zijn oogen vloeiden. Maria was hem zachtkens genaderd, en legde haar hand op zijn schouder. ‘Ik zal je nu liever alleen laten,’ sprak zij getroffen. ‘Je bent te veel ontstemd om nog langer dit gesprek te vervolgen. In een kalmer oogenblik zal-je | |
[pagina 90]
| |
wellicht alles uit een ander oogpunt beschouwen, en zal je eigen smart je medelijden met die arme vrouw doen gevoelen, daar je het best haar lijden in zijn vollen omvang kunt beseffen!’ Waldheim antwoordde niet; hij zag zelfs niet tot haar op, maar zijn stilzwijgende handdruk gaf te kennen dat hij alleen wenschte te zijn; en Maria, pijnlijk aangedaan door het gezicht van een wanhoop, die zij niet kon verlichten, en waarvoor zelfs geen troost scheen te bestaan, kon nog slechts een laatsten blik vol innige deelneming op hem vestigen, en verliet hem toen om zich naar haar klooster terug te begeven, waar zij een half uur later bij Hélène binnentrad. Deze, die zat te schrijven en juist een langen, uitvoerigen brief aan Caroline geëindigd had, trad haar haastig en vol verwachting tegemoet. Een mismoedig, ontkennend hoofdschudden van Maria, maakte echter de vraag, die zij reeds op de lippen had, overbodig. ‘Arme, arme Lucie! Het is vreeselijk!’ stamelde Hélène met bevende lippen. ‘Je weet,’ zeide Maria met een diepen zucht, ‘dat, toen ik aan je verlangen voldeed om een laatste, beslissende poging te wagen, ik reeds vooraf begreep dat deze nutteloos zou wezen. Sedert zijn herstelling heb ik immers reeds ontelbare keeren al het mogelijke beproefd; maar helaas, altijd te vergeefs!’ ‘Blijft hij nog altijd even verbitterd tegen haar?’ ‘Neen, ik geloof niet dat afkeer van zijn vrouw de | |
[pagina 91]
| |
reden is, dat hij zoo hardnekkig blijft weigeren, zich met haar te verzoenen....’ Er was iets in den toon van Maria's stem, dat Hélène snel en onderzoekend tot haar deed opzien. ‘Heeft hij weer over mij gesproken?’ vroeg zij aarzelend. Maria knikte toestemmend. ‘Ja, Hélène; hoe onschuldig je hierin ook moogt wezen, toch is de herinnering aan u de oorzaak dat hij nooit in een hereeniging met Lucie zal toestemmen.... die herinnering zal zich eeuwig tusschen hem en haar plaatsen!.... O!’ vervolgde zij, eensklaps in tranen uitbarstende, ‘het is zoo vreeselijk voor mij om twee wezens, die ik zoo hartelijk liefheb, op wreede wijze zulke diepe wonden te moeten slaan. - Mijn onderhoud met hem heeft mij diep geschokt; je weet niet hoe zwaar het mij valt in deze zaak mijn plicht te doen.’ Hélène omarmde haar. ‘Je hebt alles gedaan wat in je vermogen is, beste vriendin; maar nu ook is je taak volbracht.... het overige moet je aan mij overlaten!’ ‘Wat meen-je?’ vroeg Maria, haar bijna verschrikt aanziende; ‘wat wil-je doen?’ ‘Voor het oogenblik nog niets,’ antwoordde Hélène ontwijkend. ‘Maria!’ hernam zij een poosje later. ‘Je bent vast overtuigd, niet waar, dat hij in de verste verte niet kan vermoeden, wie zuster Elisabeth geweest is?’ ‘Wees hieromtrent volkomen gerust!’ luidde het | |
[pagina 92]
| |
stellige antwoord. ‘Daarvoor waren onze voorzorgen te goed genomen. In het halve schemerdonker der ziekenkamer kon hij uw gelaat, dat reeds onder de kloosterkap onherkenbaar was, onmogelijk onderscheiden; en het geluid uwer stem heeft hij nooit gehoord, terwijl je daarenboven weggebleven zijt, zoodra hij eenigzins begon te herstellen. - Neen, ons geheim is goed bewaard.... en dat is gelukkig ook, want ware dit niet het geval, dan zou de zaak, die wij bepleiten, onherstelbaar verloren zijn!’ ‘Maar zou dat plotselinge, ongemotiveerde wegblijven van zuster Elisabeth hem niet bevreemd hebben?’ vroeg Hélène. ‘Neen, dat geloof ik niet; er was immers een schijnbaar zeer natuurlijke reden voor, dat toen zijn toestand minder zorgen vereischte, ik zijn verpleging verder alleen op mij nam? Wel heeft hij ontelbare keeren naar die geduldige, stilzwijgende zuster Elisabeth gevraagd, en verzocht haar zijn dankbetuigingen voor haar liefderijke zorgen over te brengen, maar altijd op den natuurlijksten toon van de wereld, en zonder een zweem van achterdocht te koesteren. Trouwens, hij verkeert in den waan dat je met Henri en Caroline te Londen vertroeft, daar ik zijn vragen daaromtrent steeds ontwijkend beantwoordde, en in het algemeen zorgvuldig vermeed ooit over je te spreken of zelfs je naam te noemen!’ Hélène zeide niets meer, en was blijkbaar in diep nadenken verzonken. ‘Geloof me,’ hernam Maria, nadat beiden een ge- | |
[pagina 93]
| |
ruimen tijd gezwegen hadden, ‘wij moeten onze toevlucht nemen tot het eenige middel, dat ons nog overblijft om hem te vermurwen, en dat is, hem de geboorte van zijn kind mede te deelen. Alleen dit kan een plotselingen ommekeer in zijn gemoedstoestand te weeg brengen; zijn vaderlijk gevoel zal ontwaken, en de moeder van zijn kind zal een geheel andere voor hem zijn, dan de vrouw, aan wie hij het maar niet kan vergeven, dat zij weigert hem zijn vrijheid terug te schenken, en in een scheiding toe te stemmen. Het is wel hard voor Lucie, die nog altijd hoopt een verzoening met hem aan haarzelve te danken te hebben, maar het kan niet anders. Ga heden nog de arme moeder hierop voorbereiden,’ vervolgde zij, Hélène de hand reikende tot afscheid; ‘breng haar het noodzakelijke er van onder het oog, en kom mij dan haar besluit mededeelen. Op dit laatste middel is al mijn hoop gevestigd; mocht echter ook dit blijken vruchteloos te zijn, dan ben ik ten einde raad en zie ik geen enkele uitkomst meer voor haar.’
Nadat Maria haar verlaten had, bleef Hélène nog lang onbewegelijk voor zich uit zitten turen; een hevige tweestrijd teekende zich op haar gelaat. ‘Neen,’ fluisterde zij eindelijk in zichzelve, ‘alles is nog niet voor haar verloren.... er is nog een uitkomst! Helaas, ik voel het maar al te goed, dat het offer, waarvoor ik sedert weken terugdeins, moet gebracht worden! Ik heb Lucie beloofd, dat ik alles zou doen wat in mijn vermogen was, om een hereeniging met haar echtgenoot | |
[pagina 94]
| |
te bewerken.... en wat heb ik tot nog toe gedaan om die belofte na te komen? Niets. Ik ben het, die haar geluk in den weg sta; mijn herinnering zal zich eeuwig tusschen haar en hem plaatsen.... zegt Maria; dus is het mijn plicht alles te beproeven, om haar dat geluk, dat van mij afhankelijk is, weder te geven, en de herinnering aan mij voor altijd in zijn hart te vernietigen. Deed ik dit niet, zoo zou ik mij de misleiding, waaraan ik mij tegenover haar schuldig maakte, nooit kunnen vergeven! O! Had ik maar Maria's raad opgevolgd, - had ik haar maar niet leeren kennen, en haar nooit mijn zuster, mijn vriendin genoemd.... dan ware mij dit bittere uur gespaard gebleven! Hoe kan ik zoo zelfzuchtig zijn? Heb ik dan geen medelijden met haar, ik die haar lijden, haar folterend lijden ken?.... Eduard! Vergeef mij de smart, die ik u ga veroorzaken!’ riep zij bijna overluid, en zij wrong in wanhoop de handen; ‘het is vreeselijk, vreeselijk, maar het moet! Je moet de arme Hélène vergeten, haar leeren minachten en haten.... en dan pas zal je Lucie, uw trouwe, liefhebbende vrouw, naar waarde leeren schatten!.... Nu, heden nog, op dit oogenblik moet het gebeuren; morgen zou mij wellicht de moed ontbreken!’ En in koortsachtige gejaagdheid, als vreesde zij dat eenig nadenken haar in haar besluit zou doen wankelen, sloeg zij haastig een shawl over haar eenvoudig zwart gewaad heen, zette haar hoed op, bedekte zich het gelaat met een dichten rouwsluier, en liep, op straat geko- | |
[pagina 95]
| |
men, als in een droom voort, zonder te zien, op geheel werktuigelijke wijze den weg volgende, dien zij eenige weken vroeger zoo menigmaal, onder het geestelijk gewaad verborgen, als zuster Elisabeth had afgelegd. Nooit kon zij zich later herinneren hoe zij de plaats harer bestemming bereikte, hoe zij, in de Rue Roijale gekomen, aan het haar zoo welbekende huis aanschelde, hoe zij binnentrad, hoe zij haar vraag om den heer Waldheim te spreken inrichtte.... maar toen zij eindelijk in hetzelfde vertrek gelaten werd, waar Maria zich kort te voren met hem bevonden had, en waaraan voor zuster Elisabeth zooveel weemoedige herinneringen verbonden waren, kreeg zij als het ware haar bezinning terug, en daarmede het volle besef van de taak die haar wachtte. Nauwelijks had de knecht de deur achter haar gesloten, en zich verwijderd om zijn meester te gaan mededeelen, dat er een vreemde dame was, die hem wenschte te spreken, of, angstig om zich heen ziende, bevond zij tot hare verlichting, dat zij alleen was. O! Hoe woelde, hoe klopte het in haar binnenste, nu zij eenmaal zóó ver gekomen was en niet meer kon terugtreden! Hoe voelde zij allen moed haar ontzinken, nu zij zich weder in deze kamer bevond, waar alles wat haar omringde, haar zulke onvergetelijke oogenblikken voor den geest riep. Hier op deze canapé had zij eens, toen Eduard nog in zorgwekkenden toestand verkeerde, uitgeput van vermoeienis een nacht doorgebracht; daar zij het in haar angst en onrust niet van zich kon verkrijgen, hem een | |
[pagina 96]
| |
oogenblik te verlaten. In deze kamer had zij God voor zijn redding gedankt, en aan deze schrijftafel gezeten, had zij haar broeder die heerlijke tijding medegedeeld. Dáár had zij zich uren lang verdiept in de beschouwing eener half afgewerkte schets, de binnenzijde der kapel voorstellende, waar hun laatste ontmoeting had plaats gehad!.... En hier nu zou zij zulk een vreeselijke rol moeten spelen.... hier zou zij hem moeten zeggen dat.... Zij verborg het gelaat in de handen. ‘O God! Verlaat mij niet, geef mij de kracht om dit uur door te worstelen!’ En nauwelijks was deze bede op haar lippen bestorven, of de deur werd geopend en Waldheim trad binnen. Wat zag hij er somber en zwaarmoedig uit. Ter nauwernood van zijn doodelijke ziekte hersteld, was er een treurige verandering in zijn voorkomen waar te nemen: zijn hooge, krachtige gestalte was als onder een onzichtbaren last ter neder gebogen; zijn vroeger zoo sprekende, schitterende blik was nu dof en moedeloos ter aarde gericht; menige zilvergrijze lok begon zich reeds aan de slapen in het weelderige bruine haar te mengen; terwijl zijn gelaat nog de sporen droeg der hevige aandoeningen, die hem, ten gevolge van zijn onderhoud met Maria, bestormd hadden. Met een enkelen oogopslag merkte Hélène dit alles op, en haar smart werd nog verdubbeld. Hoe zou zij ooit den moed hebben om den man, dien zij zoo innig liefhad, en dien zij daar zoo diep ongelukkig voor zich zag, nog een laatsten slag toe te brengen? | |
[pagina 97]
| |
Niet dan met oneindigen tegenzin, en in de hoop zich spoedig van dat vreemde bezoek, dat hem op dit oogenblik hoogst onwelkom was, te kunnen ontslaan, trad hij nader; doch nauwelijks werd hij die slanke gestalte gewaar, die bij zijn binnentreden onbewegelijk als een standbeeld aan het venster was blijven staan, of een onverklaarbare ontroering maakte zich van hem meester. Op dit oogenblik sloeg Hélène haar sluier op.... Niet wetende of hij waakte of droomde, zag hij haar eerst als versteend aan, doch daarop kwam een uitdrukking van schier bovenaardsche verrukking zijn gelaat verhelderen, en ontsnapte er slechts één enkel woord aan zijn lippen: ‘Hélène!....’ Maar dit woord bevatte een wereld!.... Er was in de wijze, in den toon, waarop hij dien geliefden naam uitsprak, iets dat Hélène deed duizelen!.... In het volgende oogenblik lag hij voor haar geknield, en bedekte, voordat zij zulks kon verhinderen, haar handen met duizend gloeiende kussen. ‘Hélène!’ stamelde hij, ademloos van vreugde en verrassing; ‘o! wie had ooit durven hopen dat ik dit uur nog zou mogen beleven!’ Doch Hélène trad koel en trotsch eenige schreden terug. ‘Het schijnt dat de heer Waldheim mijn tegenwoordigheid alhier aan een geheel verkeerde oorzaak toeschrijft!’ sprak zij ijskoud. Eerst stond hij als door den bliksem getroffen; daarop overtoog een vuurgloed zijn gelaat, en hij zag haar aan | |
[pagina 98]
| |
met een blik, waarvoor Hélène, vreezende haar zelfbeheersching te zullen verliezen, den haren neêrsloeg. ‘Vergeef mij....’ stamelde hij in pijnlijke verwarring. ‘Ik meende.... - Hélène!’ riep hij eenklaps op angstig smeekenden toon. ‘Wat beteekent dit? Waarom die onverschillige houding, die koele blik? Is het werkelijk Hélène, die daar als een vreemde tegenover mij staat?....’ Hélène, ofschoon zij inwendig duizend dooden stierf, bleef uiterlijk kalm, en antwoordde even koel als daareven: ‘Ja, ik ben Hélène van Bentinck, die weleer zoo vreeselijk door u is bedrogen.... en die nu uit eigen beweging hier gekomen is, om een misverstand te doen ophouden, dat wellicht tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding zou kunnen geven.’ ‘Een misverstand?’ herhaalde hij als verbijsterd. ‘Wat beteekent dit.... ik begrijp u niet!’ ‘Ik weet dat de heer Waldheim tot zuster Angélique over mij gesproken heeft op een wijze, die.... ik niet langer kan en mag dulden! Hélène van Bentinck is, sedert het oogenblik dat zij tot de ontdekking gekomen is dat ge gehuwd waart, een vreemde voor u geworden. Dit schijnt echter door u eenigzins uit het oog te worden verloren....’ ‘Ik weet dat ik zwaar jegens u misdeed....’ antwoordde Waldheim, smartelijk aangedaan, ‘maar ik dacht, ik hoopte dat ge mij vergeven hadt.... De woorden, die mij namens u werden overgebracht, en die mijn eenige troost geweest zijn sedert het oogenblik....’ | |
[pagina 99]
| |
‘Hebt ge werkelijk aan die woorden eenig gewicht gehecht?....’ viel Hélène hem snel in de reden. ‘Ik herinner mij wel dat ik, onnadenkend als ik toen was, in een vlaag van jeugdige opgewondenheid zoo iets moet gezegd hebben.... maar er was, dunkt me, geen twijfel mogelijk, dat mij dit geen ernst kon zijn!....’ Hij sloeg de handen voor het gelaat. ‘O!’ riep hij wanhopig. ‘Ik dacht reeds zoo ongelukkig te zijn.... en wat was dat alles, vergeleken bij dit oogenblik? Is het werkelijk Hélène, die ik zoo hoor spreken.... Hélène, dat reine, ideale, volmaakte wezen, dat ik aanbad, en wier liefde het eenige lichtpunt van mijn leven was!.... Maar hebt ge dan alles vergeten uit dien tijd toen wij zoo gelukkig waren, of hebt ge mij toen reeds bedrogen? Was uw liefde voor mij gehuicheld; was dit alles valschheid, leugen?....’ ‘Waarom zou ik u niet bekennen, dat in die dagen, waarvan ge spreekt, en toen ik mij als uw verloofde beschouwde, ik wel eenige genegenheid voor u gevoelde.... of meende te gevoelen; maar ik was toen nog zoo jong, en gelukkigerwijze heb ik later ingezien, dat het meer een voorbijgaande caprice was, die....’ ‘Houd op! Ge bedriegt mij, of ge bedriegt uzelve!....’ viel Waldheim haar onstuimig in de reden, terwijl een plotselinge flikkering van hoop zijn blik verlevendigde. ‘Hélène....’ vervolgde hij zacht, en zijn stem beefde van innerlijke ontroering, ‘waaraan moet ik dan uw aandoening toeschrijven, dien avond in de opera, toen onze oogen elkander ontmoetten?.... Hoe een voorval verklaren, dat zooveel gevolgen na zich sleepte?’ | |
[pagina 100]
| |
Hélène, op deze vraag niet voorbereid, aarzelde een oogenblik, en antwoordde toen met neêrgeslagen blik: ‘Tot mijn niet geringe verbazing ben ik eerst later tot de ontdekking gekomen, dat ge op dien noodlottigen in de opera zijt geweest; waardoor mijn broeder, en ook gij, zooals het schijnt, zeker op den vreemden inval gekomen zijt, mijn flauwte, die eenvoudig door de hitte en de benauwdheid der zaal werd veroorzaakt, aan uw tegenwoordigheid toe te schrijven. Dit schijnt ook de voornaamste aanleiding tot uw ontmoeting met hem geweest te zijn. Het was in alle opzichten een zeer betreurenswaardige vergissing, en hoewel ik er geheel onschuldig aan was, heeft die zaak mij natuurlijk zeer gehinderd. Het is echter gelukkig dat alles zoo goed is afgeloopen.... en mijn broeder heeft zich ook zeer in uw spoedige herstelling verheugd!’ Waldheim greep eensklaps met een heftige beweging haar hand, en zag haar doordringend aan. ‘Hélène! Gelooft ge wellicht nog aan dien afschuwelijken leugen, die de een of andere gewetenlooze vijand mij ten laste heeft gelegd, en die de oorzaak van ons duel was? Moet ik wellicht hieraan uw vreemde, raadselachtige houding tegenover mij toeschrijven?....’ Hélène, nauwelijks meer in staat tot spreken, schudde met een ontkennende beweging het hoofd. ‘O! Het is om waanzinnig te worden!’ riep Waldheim, zijn hoofd in de handen klemmende. ‘Er is iets zoo duisters, zoo geheimzinnigs in dit alles!.... En waarom heeft Maria mij dan nooit iets hiervan te kennen gegeven, zij die toch moest weten dat....’ | |
[pagina 101]
| |
‘Maria heeft nooit mijn naam genoemd, dit was voldoende!’ zeide Hélène snel. ‘Dus,’ sprak Waldheim bitter, ‘dus moet ik u voortaan als een ijdele, lichtzinnige, gevoellooze coquette beschouwen.... die mij nooit heeft liefgehad?....’ ‘Waarom elkander onnoodige verwijten te doen?’ antwoordde Hélène met afgewend gelaat; ‘het verleden moet begraven zijn, - laat mij liever, om een einde aan dit pijnlijk onderhoud te maken, onverwijld tot het eigenlijke doel mijner komst overgaan. Ik weet dat uw vrouw zich hier bevindt,’ vervolgde zij met meer nadruk, ‘en ik weet ook, dat ge hardnekkig weigert u met haar te hereenigen, omdat.... ge ten opzichte van mij in een dwaling verkeerdet, die ik nu meen opgehelderd te hebben. Ik begreep dat ik u niet langer in het onzekere mocht laten omtrent mijn gevoelens, en achtte het daarom mijn plicht dezen stap te doen. Waarschijnlijk zal dit uw gedrag jegens uw ongelukkige, berouwhebbende vrouw geheel wijzigen, en u eindelijk doen inzien, welk een wreed onrecht ge pleegdet, door haar op te offeren aan de herinnering eener ijdele coquette, die nooit iets voor u gevoeld heeft, en die....’ ‘Hélène! ge hebt u verraden!’ juichte Waldheim, die haar gedurende de laatste oogenblikken scherp in het oog had gehouden, en haar nu eensklaps zag verbleeken en wankelen; ‘ge speelt een rol....’ vervolgde hij, hartstochtelijk op haar toetredende, ‘en nu begrijp ik ook waarom. Edel en zelfopofferend als ge zijt, verloochent ge uzelve ter wille van iemand, die ik toch | |
[pagina 102]
| |
nooit, nooit boven mijn Hélène zal stellen! Zie mij slechts aan, geliefde....’ vervolgde hij in ademlooze vervoering, ‘laat mij in die heerlijke, sprekende oogen lezen, wat er in uw ziel omgaat! Maak mij gelukkig met één enkel woord.... daarna zal ik weder, even als vroeger, in een scheiding berusten; ik wil mij aan alles onderwerpen, doch laat mij u nog eens hooren zeggen dat ge mij nog altijd liefhebt!....’ En dichter en dichter was hij haar genaderd. In een soort van bedwelming voelde zij hoe zijn arm haar omvatte, en haar krachten haar dreigden te begeven; maar daar dacht zij eensklaps aan Lucie, en als in doodsangst zich van hem losrukkende, deinsde zij eenige schreden terug, en trachtte met een laatste, wanhopige inspanning haar gelaat en zelfs haar blik te beheerschen. ‘Waarom zou ik een rol spelen?’ stamelde zij gejaagd, en haar lippen beefden nog van ontroering; ‘ge zijt mij onverschillig - ge zijt een vreemde voor mij, en uw ongelukkige vrouw daarentegen, die jarenlang zwijgend en geduldig geleden heeft, die u om vergeving smeekt, die u liefheeft....’ ‘Denkt ge dat ik aan zulk een verzekering van u geloof hecht?’ viel hij haar met een bitteren lach in de reden. ‘Gij, een gevoellooze coquette, spreekt van liefde! Gij, die niet eens de beteekenis kent van dat woord, dat mij uit uw mond bijna als heiligschennis in de ooren klinkt! Denkt gij dat uw voorspraak van eenig gewicht bij mij is? - Waarom zou die vrouw, van wie ge spreekt, niet even valsch | |
[pagina 103]
| |
en trouweloos zijn als gij? Neen,’ vervolgde hij bijna woest; ‘van dit oogenblik af is er een nog diepere klove dan ooit tusschen haar en mij ontstaan. Ik geloof niet meer aan de edele gevoelens, aan de liefde van welke vrouw ook.... van nu af haat en veracht ik ze allen zonder uitzondering, en zelfs....’ Daar bleef Waldheim op eens midden in zijn heftigen uitval steken, trad met een uitroep van grenzelooze verbazing op Hélène toe, greep haar hand, en trok haar met een onstuimige beweging een ring van den vinger. ‘Van waar hebt ge dien?’ vroeg hij opgewonden, terwijl hij den ring, die een zeer eigenaardigen vorm, en bijna de grootte van een zegelring had, met de grootste opmerkzaamheid beschouwde. ‘Hij behoorde vroeger aan mijn vader, en placht Grootmama's geliefdkoosd souvenir van hem te zijn; doch sedert haar dood heb ik dien altijd gedragen....’ antwoordde Hélène aarzelend, niets van die plotselinge vraag en van zijn hevige aandoening begrijpende; ‘maar wat meent ge toch, en waarom vraagt gij dit?....’ Waldheim antwoordde niet dadelijk, maar hij bracht den ring hartstochtelijk aan zijn lippen, knielde toen als in aanbidding voor haar neder, en fluisterde in verrukking: ‘Eindelijk mag ik dan toch zuster Elisabeth voor haar trouwe zorgen dankzeggen!....’ Nu ging er plotseling een licht voor Hélène op; met een kreet verborg zij het gelaat in de handen.... | |
[pagina 104]
| |
maar neen, toch wilde zij zich niet gewonnen geven - toch beproefde zij vol te houden. ‘Wat is dat nu weder?’ bracht zij met een haperende stem uit. ‘Wat bedoelt ge.... ik begrijp niet....’ ‘Dierbaar, geliefd kind! Alsof ik dien welbekenden ring, dien ik zoo menigmaal aan zuster Elisabeth's hand opgemerkt heb, niet dadelijk herkende! Tracht niet het te ontkennen, Hélène.... het zou u toch niet baten; ik doorzie nu alles!....’ Zij wankelde. Alles schemerde haar voor de oogen, en de geheele wereld om zich heen vergetende, liet zij machteloos en overwonnen het hoofd aan Waldheim's borst zinken. ‘Engel! Lieveling!’ fluisterde hij teeder. ‘Eindelijk ben je mij wedergegeven!....’ Doch daar wikkelde zij zich in onuitsprekelijke verwarring uit zijn omhelzing los. ‘Laat mij, Eduard!’ smeekte zij met gevouwen handen. ‘O! Waarom ben ik hier gekomen!....’ ‘Neen; eerst zal je alles wat je mij daareven gezegd hebt, woord voor woord herroepen!....’ ‘Eduard! Heb medelijden met mij!’ riep zij, bijna angstig zijn liefkozingen afwerende. ‘Weet-je dan niet....’ ‘Ik weet niets dan dat ik mijn Hélène wedergevonden heb! Ik weet niets dan dat wij elkander liefhebben.... dat niets ons meer kan scheiden!....’ Hélène deed vergeefsche pogingen, om zich te bevrijden uit de armen, die haar zoo hartstochtelijk vastklemden; tranen sprongen haar in de oogen. | |
[pagina 105]
| |
‘Eduard!....’ Meer zeide zij niet, maar haar stem klonk zoo zacht, zoo droevig, die betraande oogen zagen hem zoo treurig aan, dat hij, als het ware tot bezinning komende, haar terstond losliet en eenige schreden terug trad. ‘Vergeef me!’ stamelde hij, ‘mijn vreugde over de onverwachte ontdekking, dat Hélène en zuster Elisabeth één en dezelfde is, overweldigde mij.... maar o! hoe kon mijn Hélène ooit zulk een afschuwelijke rol spelen?....’ ‘Had ik maar de kracht gehad om die vol te houden! Nooit zal ik me mijn zwakheid vergeven!....’ ‘Spreekt uw trots dan zooveel sterker dan uw liefde?’ vroeg hij treurig. ‘Ik mag u niet liefhebben!’ antwoordde zij handenwringende. ‘Eduard.... weet je wie het geweest is, die, in de plaats en onder den naam van zuster Angélique, uw arme vrouw beloofd heeft alles in het werk te stellen, om haar met haar echtgenoot te vereenigen? Dat was ik; niemand anders dan ik! Begrijp-je nu wat ik voor mijzelve zou moeten gevoelen als ik zwak was, als ik uw woorden van liefde kon aanhooren; begrijp-je nu welk een schandelijk verraad ik zou plegen jegens haar, die ik gisteren nog als een vriendin, als een zuster in mijn armen sloot? Dit is meer dan zwakheid... het zou een misdaad zijn!....’ ‘O Hélène! Hélène! Waarom heb-je dit ook gedaan?....’ En Waldheim wierp zich als in vertwijfeling op een stoel neder, en liet in doffe smart het hoofd in de handen zakken. | |
[pagina 106]
| |
‘Om mij tegen u en tegen mijzelve te wapenen!’ zeide Hélène ernstig. ‘Het heeft mij oneindig veel gekost, voor ik mijzelve genoegzaam overwonnen had om tot dien stap over te gaan, en haar de hand der vriendschap te reiken.... doch toen ik haar nader had leeren kennen, en haar naar waarde mocht schatten, heeft mijn medelijden de overhand gekregen, en dit heeft mij de kracht gegeven om deze laatste poging tot haar geluk aan te wenden, die, naar ik hoopte, een eeuwigen scheidsmuur tusschen ons zou oprichten.’ ‘Dus ter wille van een vreemde, ter wille van iemand die niets voor u is, aarzelde-je niet om mij tot wanhoop te brengen?...’ vroeg hij verwijtend. ‘Vergeef mij, Eduard! Ik deed misschien verkeerd.... maar ik meende dat het mijn plicht was dit offer te brengen. Ten einde raad, toen het bleek dat de herhaalde pogingen van Maria, om je tot andere gedachten te brengen, niets op je vermochten, wilde ik de herinnering aan mij voor altijd uit je hart bannen, opdat je je liefde en achting zoudt overbrengen op haar, die ze zoo ten volle waardig is, en die je, ondanks haar smeeken, ondanks haar berouw, zoo meêdoogenloos verstoot!’ ‘Uw plichtbesef deed u te ver gaan!’ zeide Waldheim met diepen ernst. ‘Uw doel was edel.... maar alles heeft zijn grenzen, en je hebt die willen overschrijden. Je hebt je lippen met onwaarheden bezoedeld, waarvoor je in andere oogenblikken met afschuw zoudt zijn teruggedeinsd! - En wat ware er van mij geworden, indien niet door een gezegend toeval de waar- | |
[pagina 107]
| |
heid aan het licht ware gekomen? - Je zoudt mijn geloof aan al wat groot en edel is voor altijd in mij vernietigd hebben; ik zou een menschenhater geworden zijn, die, verbitterd tegen zichzelven en tegen het geheele menschdom, de wereld, de samenleving zou ontvlucht hebben, om in troostelooze afzondering een ellendig, eenzaam bestaan voort te slepen.... Doch laten wij liever die vreeselijke oogenblikken trachten te vergeten,’ vervolgde hij teeder, en met eerbied vatte hij haar hand, en bracht die aan zijn lippen; ‘zeg mij liever hoe mijn lieveling op het denkbeeld gekomen is, en den moed heeft gehad, om zich onder het geestelijk gewaad te verbergen, en weken lang in een sombere ziekenkamer door te brengen?....’ ‘Vraag-je dit nog?’ antwoordde zij, een blik vol hartstochtelijke dankbaarheid op hem vestigende; ‘kon de zuster van Henri minder doen.... gij, die edelmoedig genoeg waart om zijn leven te sparen, ten koste van het uwe?’ ‘Ik deed dit niet alleen uit edelmoedigheid,’ antwoordde Waldheim met een smartelijken glimlach; ‘je weet niet hoe verlangend ik den dood te gemoet zag, en hoe ik hoopte door zijn hand getroffen te worden!’ ‘En heb-je dan in het geheel niet aan mij gedacht?’ vroeg zij zacht, ‘aan mijn wanhoop, als mijn eigen broeder uw moordenaar was geworden?’ ‘Je ziet dit verkeerd in; wij stonden met de wapenen in de hand tegenover elkander; de kansen stonden dus gelijk. Hij wist niet dat zijn leven mij heilig was!.... Neen, Hélène,’ vervolgde hij smeekend, ‘tracht niet uzelve en mij te overtuigen, dat het alléén de dank- | |
[pagina 108]
| |
baarheid eener zuster was, die je aanspoorde mij te helpen verplegen; maak mij gelukkig - zeg dat iets anders je daartoe bewoog.... laat mij die heerlijke bekentenis van uw lippen hooren!....’ ‘Eduard....’ zeide Hélène, met iets onbeschrijfelijk roerends in den toon harer stem, ‘maak mijn strijd niet nog zwaarder; dwing mij niet iets te bekennen, dat ik later ten koste van mijn leven zou willen herroepen.... Wie had ooit kunnen denken,’ vervolgde zij na eenige oogenblikken, ‘dat mijn geheim op zulk een wijze zou ontdekt worden. Maria en ik meenden onze voorzorgen zoo goed genomen te hebben; en nu door een ring....’ ‘Die ring bracht mij op het spoor - dat is waar!’ viel Waldheim in, ‘maar er was toch altijd iets vreemds en geheimzinnigs voor me in die stille zuster Elisabeth, tot wie ik mij zoo onwederstaanbaar voelde aangetrokken. Ook maakte ik, met die eigenaardige scherpzinnigheid, aan zieken eigen, haar betreffende allerlei opmerkingen; zoo kwam het mij onder anderen vreemd voor, dat zij geen rozenkrans droeg, dat zij nooit het teeken des kruises maakte, en vooral vestigde ik mijn blikken steeds, als onwillekeurig, op dien grooten zegelring, dien zij altijd aan den vinger had, terwijl ik zeer goed wist dat in de geestelijke orden het dragen van kleinodiën verboden is. Geen wonder dat ik dien geheimzinnigen ring, die zoo dikwijls mijn aandacht getrokken had, onmiddellijk herkende, zoodra mijn oog er op viel!.... | |
[pagina 109]
| |
Ik kan het Maria ter nauwernood vergeven, dat zij mij steeds deed gelooven dat je op reis waart, dat je met uw broeder en zuster naar Londen waart vertrokken!’ ‘Laten wij onze goede Maria liever dankbaar zijn,’ merkte Hélène aan, ‘zij is het, die mij met raad en daad terzijde heeft gestaan, weinig vermoedende dat zulk een onbeduidende omstandigheid ons zou verraden!’ ‘Hélène.... zou-je liever wenschen dat dit niet gebeurd ware, zou-je liever je vorige rol volgehouden hebben?’ ‘Neen, Eduard!’ en Hélène zag hem met haar uitdrukkingsvollen blik ernstig aan, ‘ik zie nu in dat ik verkeerd handelde - dat ik onrecht jegens u pleegde! Ik mocht niet twijfelen aan de edele gevoelens van hem, die mij zoovele blijken gaf van de kracht en grootheid zijner ziel.... Ik had je hooger moeten schatten, en overtuigd moeten wezen dat, indien ik tot je gekomen was om, zooals ik nu doe, je te smeeken je over uw echtgenoote te ontfermen, of liever gezegd haar die plaats toe te kennen, die haar rechtmatig toekomt, gij de bede uwer Hélène niet zoudt hebben willen weerstaan!’ ‘Wat is de liefde eener vrouw raadselachtig!’ riep Waldheim met zekere bitterheid, ‘moest gij haar voorspraak bij mij wezen?’ ‘Wie anders dan ik kan haar begrijpen en haar lijden beseffen? Hoe kan ik ongevoelig blijven voor een smart als de hare? Uit medelijden heb ik haar lief gekregen en....’ | |
[pagina 110]
| |
‘Maar denk-je dan in het geheel niet aan mij.... aan uzelve?’ viel Waldheim haar heftig in de reden, ‘heb ik niet dezelfde folteringen ondervonden die je haar wilt besparen.... en toch blijf je ongevoelig voor mijn smart! Waarom alles voor haar en niets voor mij? Met haar heb je medelijden, en mij dwing je het woord uit te spreken, dat ons voor eeuwig zou scheiden! Nooit! Nooit!’ riep hij bijna woest, ‘ik voel mij niet tot dat bovenmenschelijke offer in staat!’ ‘Je miskent jezelven!’ zeide Hélène met warmte, ‘het is juist mijn achting, mijn bewondering voor u, dien ik in mijn gedachten altijd zoo ver boven ieder ander stelde, welke mij een kracht geeft, die ik anders niet zou bezitten. Een liefde als de onze moet ons veredelen en ons boven alle gewone zwakheden verheffen! O Eduard!’ vervolgde zij met klimmende geestdrift, ‘is er niet iets heerlijks in de gedachte, onszelven te verloochenen voor het geluk van een ander? Kan men niet een verheven troost putten uit het denkbeeld een goede daad verricht, een moeielijken plicht volbracht te hebben?’ ‘Houd op!’ riep Waldheim, die aan de hevigste gemoedsbeweging ten prooi was, ‘je verlangt het onmogelijke! Ik ben slechts een gewoon mensch, vol aardsche zwakheden, en ik kan mij niet op uw verheven standpunt plaatsen; neen, het is onmogelijk!’ Hélène, hoewel inwendig bevende van ontroering, bleef uiterlijk kalm, ging tot hem, en legde haar hand op zijn arm. ‘Eduard....’ zeide zij zacht, ‘waarom moet de arme | |
[pagina 111]
| |
Lucie voor uw smart boeten? Je weet toch wel dat wat er ook gebeure moge, wat je ook aangaande haar moogt beslissen, wij.... onherroepelijk gescheiden zijn!....’ ‘Waarom?....’ vroeg hij hartstochtelijk. ‘Kunt gij kalm en onverschillig van een eeuwige scheiding spreken, gij, die met één enkel woord, onze ellende in zaligheid zoudt kunnen veranderen?.... Maar,’ vervolgde hij bitter, ‘dat woord zou-je nooit willen uitspreken, niet waar? Alleen het denkbeeld hieraan doet u reeds terugdeinzen, en ik lees een diep verwijt in uw oogen, nu ik het waag dit eerste en eenige beroep op uw liefde te doen!.... Wel gevoelt ge u krachtig genoeg om de woorden scheiding en plicht luide te doen weêrklinken, zelfs al zou mijn doodvonnis daarmede geveld worden.... maar het allergrootste offer te brengen, dat van uzelve te verloochenen, en voor het oordeel der wereld het hoofd te buigen, daar heb je den moed niet toe! Hélène van Bentinck stelt haar trots boven alles.... zij wil toonen dat zij geen zwakheid kent, en dat in alle oogenblikken haars levens het koele verstand de overhand behoudt. Zij wil liever bewondering eischen, en het hart breken van den man, dien zij eens beweerde lief te hebben, dan....’ ‘Eduard! Spreek zóó niet!’ zeide Hélène, smartelijk getroffen. ‘Je weet dat ik zulk een verwijt niet verdien. Ik ben krachtig uit achting voor u en voor mijzelve.... ik ben krachtig, omdat de geringste zwakheid hier een laagheid zou wezen, en omdat de herinnering aan onze liefde mij te heilig is, om die aan vernedering en geringschatting prijs te geven!’ ‘Ik zeg immers, dat ik u boven alles bewonder!’ | |
[pagina 112]
| |
sprak Waldheim met klimmende ironie; ‘laat dit u voldoende zijn.... maar verg daarom niet dat ik, die gevoel heb, uwe onberispelijke volmaaktheid nabij kome. Verlaat mij, laat mij verder aan mijn lot over, en moge het heerlijke bewustzijn uw plicht, en niets dan uw plicht vervuld te hebben, u voor het verdere van uw leven voldoening verschaffen!’ Zenuwachtig snikkende, verborg Hélène haar gelaat in de handen. ‘O! Het is vreeselijk!’ stamelde zij afgebroken. ‘Eduard! ik bid je, ik smeek je, herroep die wreede, harde woorden. Je kunt niet meenen wat je zegt, je weet immers hoe ik lijd.... je weet immers hoe innig ik je heb liefgehad!’ ‘Neen, je hebt me nooit liefgehad!’ antwoordde hij met snijdende bitterheid. ‘En daarom begrijp ik nu ook pas, waarom het je zoo gemakkelijk viel een rol te spelen, die je anders onmogelijk hadt kunnen volhouden!....’ ‘O! Dat is te veel!’ riep de arme Hélène buiten zichzelve, en zij wierp zich voor hem op de knieën, en hief de handen smeekend naar hem op. ‘Eduard!’ sprak zij hartstochtelijk, ‘laten wij elkander op deze wijze niet voor eeuwig verlaten.... ik zou mijn geheele leven geen rust meer hebben! Zeg niet dat je aan mijn liefde twijfelt, want dit is meer dan ik kan verdragen!.... Heb medelijden met mij, Eduard!’ vervolgde zij ademloos, toen hij zich koel en zwijgend van haar afwendde; en zij sleepte zich aan zijn knieën voort. ‘Je weet immers dat je mijn leven, mijn wereld, mijn | |
[pagina 113]
| |
alles bent!.... O, Lucie! moest ik zóó mijn belofte aan u nakomen!....’ riep zij eensklaps handenwringende, en de woorden kwamen haar niet dan hijgende over de lippen. ‘O! Wat ben ik een valsch, laag, verachtelijk schepsel!.... Eduard.... geloof-je mij nu.... waar is nu mijn trots, mijn kracht?.... O! Ik lijd zoo vreeselijk.... ik kan niet meer.... ik sterf.... ik....’ Een lijkkleur verspreidde zich over haar gelaat..... en zij zou neêrgevallen zijn, als Waldheim niet haastig ware toegeschoten, en haar in zijn armen gesteund had. ‘Hélène!....’ riep hij doodelijk ontsteld, en hij bracht haar naar een fauteuil, en boog zich beangst over haar heen. ‘Hélène! Goed, edel kind, vergeef mij.... ik was zinneloos; mijn smart verblindde mij! Ik wist niet wat ik zeide.... vergeef het mij!....’ Die woorden schenen haar als het ware in het leven terug te roepen. Na eenige oogenblikken opende zij de oogen, vatte zijn hand, en zag hem dankbaar aan. ‘Nu herken ik mijn Eduard weder....’ zeide zij met roerende zachtheid; ‘daareven was je onrechtvaardig jegens mij.... maar het is nu over, niet waar?....’ ‘Je bent beter dan ik, en je hebt mij overwonnen!’ stamelde hij met afgewend gelaat, om haar niet te laten zien, hoeveel het hem kostte, die woorden uit te spreken. ‘Je zult mij niet te vergeefs mijn plicht aangewezen hebben.... ik zal dien volbrengen!....’ Een bezielde glans overtoog haar schoon gelaat. ‘Kan het mogelijk zijn?....’ fluisterde zij met gevouwen handen. ‘Ik vrees nog verkeerd te verstaan.... je wilt Lucie vergeven?....’ | |
[pagina 114]
| |
‘Wanneer een engel haar verdediging op zich neemt, en haar voorspraak bij mij is.... mag ik haar dan nog verstooten?’ ‘O! Ik wist wel dat je goed waart!’ stamelde Hélène, terwijl een traan van de zaligste voldoening in haar oog blonk. ‘Nu kan ik gerust zijn over het lot van haar, die je om mijnentwille gelukkig zult maken, niet waar?....’ De beurt was nu aan Waldheim gekomen, om met een bovenmenschelijke inspanning zijn aandoeningen te bedwingen, en kalme berusting voor te wenden, terwijl er een storm in zijn binnenste woedde. Sedert de laatste oogenblikken had hij bij zichzelven besloten, krachtig te zijn ter liefde van haar, die door zijn schuld, door zijn zwakheid reeds zóóveel geleden had, en ofschoon een duldelooze pijn zijn hart deed ineenkrimpen, antwoordde hij zoo bedaard mogelijk: ‘Om uwentwille, Hélène, zal ik mijn plicht jegens haar tot het einde vervullen; ik beloof het u!’ ‘Dank, duizendmaal dank, Eduard! En later....’ vervolgde zij zacht, ‘heel veel later, wanneer.... dit uur reeds tot een lang verleden zal behooren, en je gelukkig met haar zult wezen.... dan wil-je voor mij een vriend, een broeder zijn, niet waar; even als ik Lucie als een zuster beschouw?’ Waldheim sidderde; zijn hand klemde zich krampachtig om de leuning van een stoel, en het was alsof het zware eikenhout onder zijn greep kraakte. Hij verloor echter zijn zelfbeheersching niet; alleen zijn stem had een vreemden, onnatuurlijken klank, toen hij na ver- | |
[pagina 115]
| |
loop van eenige oogenblikken den moed had haar te antwoorden. ‘Het zij zoo, Hélène; mochten wij elkander in deze wereld ooit wederzien, beschouw mij dan als een broeder....’ Een lange stilte volgde op deze woorden. Het was alsof beiden gevoelden, dat, indien zij nog één woord wisselden, of het slechts waagden elkander aan te zien, hun de kracht zou ontbreken om het laatste pijnlijke oogenblik moedig door te staan; en wat zouden zij elkaar ook nog te zeggen hebben?.... Hélène naderde, en stak hem stilzwijgend en met neêrgeslagen oogen de hand toe. Waldheim klemde die een seconde lang in de zijne, weerstond met heldenmoed de bovenmenschelijke verzoeking, om haar nog eens voor de laatste maal aan zijn hart te drukken, en liet haar hand toen met afgewend gelaat los. Daarop hoorde hij als in een droom een deur openen.... en beseffende dat alles gedaan was, wierp hij zich als radeloos, met het gelaat in de handen verborgen, op een stoel neder, en de gesmoorde angstkreet: ‘Hélène! O, Hélène, verlaat mij niet!’ verloor zich in een stuipachtig snikken. Een wankelende tred naderde; hij voelde zijn hand grijpen.... Hélène lag voor hem geknield, en bracht die aan hare lippen! Maar hij zag niet op.... en in het volgende oogenblik was hij alleen.... alles was voorbij!.... | |
[pagina 116]
| |
De laatste strijd was gestreden!....
Op zekeren avond zat Lucie Waldheim, in droevig gepeins verzonken, met haar slapend kind op den schoot, toen de post haar een brief bracht. Haastig verbrak zij het zegel en las het volgende:
‘Lieve Lucie! Onze hoop is vervuld! Uw echtgenoot wacht u. Het is niet voor de moeder van zijn kind, het is voor zijn berouwhebbende, edele vrouw, dat hij de armen opent. Onverwachts genoodzaakt mij op reis te begeven, en mij op een langdurige afwezigheid voor te bereiden, werd ik verhinderd u deze gelukkige tijding in persoon te komen brengen, en afscheid van u te nemen. Waarschijnlijk zullen wij elkander in lang niet wederzien; blijf echter steeds overtuigd van mijne innige belangstelling in uw lot. Moogt gij nog eens zoo gelukkig worden, als zij, die zich uw vriendin noemt, u dit toewenscht.’
Zuster A.... Klooster: Les soeurs de la Miséricorde, Brussel. |
|