| |
Tiende hoofdstuk.
In een van de drukste straten der hoofdstad - Rue Neuve - zat, op de tweede verdieping van een groot winkelhuis, een jonge vrouw voor het venster.
Zonder bepaald schoon te zijn, was er iets bijzonder bekoorlijks en bevalligs in haar voorkomen. Eenvoudig in het zwart gekleed, waarbij haar lange, lichtblonde krullen, die tot aan haar middel afhingen, voordeelig uitkwamen, gaf alleen een droevige, peinzende uitdrukking, iets minder jeugdigs aan haar fijn, innemend gelaaat; toch kon men duidelijk zien, dat die vrouw nog jong moest zijn: haar slanke, teere, buigzame gestalte, de gloed harer donkerbruine oogen, de kleine, witte hand, waarmede zij moedeloos haar hoofd ondersteunde. Dit alles gaf den indruk, alsof alleen vroegtijdige kommer en verdriet, doorgestane zorgen wellicht, haar het eerste frissche waas der jeugd ontnomen hadden; en de eerste blijde lach van geluk en levenslust op haar lippen hadden doen verstommen.
In het eerst wijdde zij, naar het scheen, al haar aandacht aan de levendigheid en drukte, die beneden haar
| |
| |
in de straat heerschten. Het oorverdoovend geraas van rijtuigen en omnibussen, dat daar vooral op de uren van het aankomen en vertrekken der treinen kan waargenomen worden, was weder in vollen gang, en leverde, voor wie zich niet te midden van het gewoel bevond, een levendig en afwisselend schouwspel op.
De jonge vrouw aan het venster scheen hier echter anders over te denken, want reeds spoedig wendde zij zich met een gebaar van ongeduld van het raam af, en begaf zich naar de tegenovergestelde zijde der kamer, waar zij met een boek op den schoot, maar zonder te lezen, afgetrokken in het vuur ging zitten turen. Van tijd tot tijd ook dwaalden haar blikken lusteloos het kleine vertrek rond, als zocht zij in de haar omringende voorwerpen afleiding voor de zwaarmoedigheid, die haar meer en meer scheen te overmeesteren; menige zucht ontsnapte haar, en zelfs welden er tranen in haar oogen op, toen zij, na eenige oogenblikken, een klein medaillon, dat zij met een koordje om den hals droeg, te voorschijn haalde, en dit herhaaldelijk met hartstocht aan haar lippen bracht.
‘Reeds acht dagen hier, in zijn onmiddellijke nabijheid.... en toch nog even ver van hem verwijderd als altijd. Welk een marteling!’ fluisterde zij bijna onhoorbaar. Toen, met de oogen strak op de beeltenis van het medaillon gevestigd, verviel zij weder geruimen tijd in een droevig gepeins, dat eindelijk door een zacht kloppen op de kamerdeur afgebroken werd.
Het medaillon in haar boezem te verbergen, en de sporen harer tranen weg te wisschen, was het werk
| |
| |
van een oogenblik; daarop ging zij de deur openen. Een dienstmeisje stond op het portaal en zeide, dat er beneden iemand was om haar te spreken.
‘Wie?’ vroeg de jonge vrouw haastig.
‘Ik weet het niet, mevrouw,’ antwoordde de meid in het Vlaamsch, ‘ik heb niemand gezien, maar er staat een rijtuig voor de deur, en de koetsier vraagt of de dame, die het kwartier bewoont, thuis is. Ik wilde echter eerst van mevrouw komen hooren, wat ik antwoorden moet.’
Reeds was de jonge vrouw naar het venster gegaan, had het, ondanks de felle koude geopend, en zag naar beneden.
‘Ja, zij is het; goddank!’ fluisterde zij, een beweging makende alsof zij zelve naar beneden wilde snellen. Zij bezon zich evenwel, en zich tot het meisje wendende, gelastte zij haar zoo bedaard mogelijk, de bezoekster boven te laten komen.
Nauwelijks echter was zij weder alleen, of haar gelaat gaf een hevige aandoening te kennen, en met de hand vast op het jagende hart gedrukt, stond zij met ingehouden adem naar de langzaam naderende voetstappen op de trap te luisteren, totdat zij na verloop van eenige oogenblikken, verlegen en blozend, de bezoekster tegemoet ging.
‘Soeur Angélique!....’ Hier stokte de jonge vrouw, daar hare ontroering haar schier het spreken belette.
‘Mevrouw Waldheim, naar ik vermoed....’ antwoordde de jeugdige liefdezuster, die als soeur Angélique aangesproken was, eveneens in de Fransche taal, terwijl zij haar een brief overreikte.
| |
| |
‘Ja, mevrouw Waldheim, die u zeer erkentelijk is voor de welwillendheid, waarmede u haar een onderhoud wilt toestaan. U weet niet, zuster, hoe vurig ik naar uw komst verlangd heb! O! Zeg mij.... hoe gaat het met....’
‘Ik kan u goede berichten van den heer Waldheim geven,’ antwoordde zuster Angélique, voordat zij nog uitgesproken had; ‘sedert eenige dagen verzekeren de docters dat hij buiten gevaar is.’
‘Gered! Hij is gered!’ sprak de jonge vrouw hartstochtelijk. ‘O, wat ben ik dankbaar! Welk een onuitsprekelijk geluk! Laat ik ook u mijn dank betuigen, zuster, voor de heerlijke tijding, die u mij brengt....’
Hier hield mevrouw Waldheim weder op; een onverklaarbare schuchterheid, die zich reeds bij het binnentreden der bezoekster van haar had meester gemaakt, weerhield als het ware de woorden op haar lippen.
De voorstelling, die zij zich in haar verbeelding van zuster Angélique, de verpleegster van haar echtgenoot gevormd had, verschilde zoo geheel van de werkelijkheid, dat zij zich onwillekeurig teleurgesteld voelde. In plaats van de nederige, eenigzins bejaarde vrouw, die zij verwachtte, stond zij nu tegenover een beeldschoon, rijzig meisje, dat veel jonger scheen dan zijzelve, en wier trotsche, afgemeten houding en koele blik geenszins met het gewaad dat zij droeg in overeenstemming waren. Geen wonder dat zij zich met zekere verlegenheid afvroeg, hoe zij ooit den moed zou hebben om zoo vertrouwelijk en openhartig tot haar te spreken, als zij dit moest doen tot de vrouw, op wie zij haar laatste hoop
| |
| |
gevestigd had; en wier gunstig oordeel zulk een gewichtigen invloed op haar toekomstig levensgeluk zou kunnen uitoefenen.
Er was dus een lange pauze op de laatste woorden der jonge vrouw gevolgd, en terwijl zij inmiddels haar bezoekster een stoel aanbood, hoopte zij te vergeefs, dat deze die pijnlijke stilte zou verbreken; toen het echter bleek dat zuster Angélique daartoe het plan niet had, raapte zij al haar moed bijeen, en hernam op zachten toon:
‘Het is grootendeels aan u.... aan uw liefderijke zorgen, dat ik het behoud van mijn echtgenoot te danken heb! Hoe zal ik u dit ooit kunnen vergelden?’ en in een opwelling van erkentelijkheid wilde mevrouw Waldheim haar hand vatten, een beweging die echter door de zuster niet scheen opgemerkt te worden.
‘U is mij hoegenaamd geen dank verschuldigd,’ gaf deze nu op koelen toon ten antwoord; ‘ik deed niets dan mijn plicht, en wat ik voor den heer Waldheim deed, zou ik ook voor ieder ander gedaan hebben!’
‘Wat is zij vreeselijk tegen mij ingenomen!’ dacht de jonge vrouw, pijnlijk getroffen. ‘Maar hoe kan dit ook anders? Met welke oogen moet zij een vrouw aanzien, welke door haar echtgenoot, die zoo algemeen geacht is, moest worden verlaten en verstooten? En toch, hoe kan zij, wier roeping, wier bestemming het is, zacht, liefderijk en vergevensgezind te zijn, hoe kan zij zulk een hard, meedoogenloos oordeel over mij vellen, zonder mij gehoord te hebben?’
‘Zuster!’ hernam zij na eenige oogenblikken op
| |
| |
smeekenden toon, ‘zal ik mijn echtgenoot mogen zien? Zou u mij willen vergunnen uw zorgen voor hem te deelen, zoo niet geheel over te nemen?’
‘Dit is een verzoek, dat ik u onmogelijk kan toestaan!’ antwoordde zuster Angélique beslissend. ‘In geen geval zou ik ooit zulk een verantwoordelijkheid op mij mogen laden. Ofschoon de toestand van den heer Waldheim in de gegeven omstandigheden zoo gunstig mogelijk is, moet nog altijd de grootste voorzichtigheid in acht genomen worden, en naar verzekering van den docter, zou de geringste aandoening nog de noodlottigste gevolgen kunnen hebben!’
‘Maar hij zou mij niet herkennen!’ stamelde de arme vrouw, met tranen in de oogen. ‘Hoeveel jaren zijn er niet voorbijgegaan sedert wij gescheiden zijn.... en ik ben ontzettend veranderd!’ voegde zij er treurig bij. ‘Indien mijn eigen moeder nog leefde, zou zij haar kind nauwelijks meer kennen! Buitendien, ik beloof u dat ik hem mijne zoo gevreesde tegenwoordigheid nimmer zal verraden.... maar laat mij hem zien - een oogenblik slechts....! Houd mij niet van het ziekbed van mijn geliefden echtgenoot verwijderd!’ vervolgde zij dringend, toen zij bemerkte hoe de zuster, met een weinig aanmoedigende uitdrukking op haar gelaat, het hoofd afwendde.
‘U verlangt het onmogelijke, mevrouw!’ antwoordde deze op nog koeler toon dan daareven. ‘Het spijt mij dus, dat u hierop blijft aandringen, en.... veroorloof mij deze opmerking: het verwondert mij eenigzins, dat u liever het leven van den heer Waldheim in gevaar wilt
| |
| |
brengen, dan u een kleine opoffering te getroosten!’
‘Hoe kan zulk een jong, schoon wezen zoo liefdeloos zijn?’ dacht de jonge vrouw bij zichzelve.
‘U vindt mij zelfzuchtig, niet waar?’ sprak zij toen bitter. ‘Maar begrijpt u dan niet welk een foltering het voor mij is, om hier kalm en geduldig de minuten, de uren en de dagen te tellen, terwijl eenige schreden van hier mijn echtgenoot in doodsgevaar verkeert? Begrijpt u dan niet,’ vervolgde zij hartstochtelijk, ‘wat het voor mij is, zijn verpleging te moeten overlaten aan vreemden, aan onverschilligen, wier koud plichtgevoel alleen hun daartoe aanspoort, terwijl ik, die duizendmaal mijn leven voor hem zou willen geven, op wreede wijze van zijn ziekbed word verwijderd gehouden! Ik, zijn vrouw.... ik, die alleen het recht heb....’
Hier zagen de groote, zwarte oogen van zuster Angélique haar met zulk een gestrenge uitdrukking aan, dat zij plotseling zweeg, en, met een blos, haar blik neersloeg.
‘Neen,’ stamelde zij met een gesmoorde stem, ‘rechten heb ik niet; ik kan slechts bidden, smeeken, uw medelijden inroepen! U die mij zelfzuchtig noemt, kan u beseffen wat er in mij is omgegaan, toen ik, na een bange reis, steeds zwevende tusschen hoop en angst, eindelijk hier aankwam, en aan de deur zijner woning als een vreemde werd afgewezen? Kan u beseffen wat ik gevoelde, toen ik, na mijn aanhoudend aandringen om bij hem toegelaten te worden, eenige blikken opving, die.... ik maar al te goed begreep. Men wist niet dat hij gehuwd was; wie kon
| |
| |
dus die vreemdelinge wezen, die, op grond van een verre bloedverwante van hem te zijn, zoo dringend verzocht hem te mogen zien? Ter wille van hem, en om niet tot allerlei verkeerde vermoedens aanleiding te geven, verzweeg ik wie ik was, en verwijderde mij, met de wanhoop in het hart. Daar stond ik, eenzaam en verlaten in die groote, vreemde stad, waar ik niemand kende, terwijl mijn echtgenoot, aan vreemde zorgen overgelaten, met den dood worstelde! In dat oogenblik van bittere vertwijfeling, herinnerde ik me dat men mij den naam van zijn docter had genoemd, en tevens gezegd had dat twee zusters uit het klooster ‘Les soeurs de la Miséricorde’ hem verpleegden, waarvan de oudste zuster Angélique heette. Daar echter een gevoel van vrouwelijke kieschheid mij weêrhield, om een mij geheel onbekenden man mijn vertrouwen te schenken, dacht ik aan u, en vol hoop, door hetgeen ik als een reddenden inval beschouwde, besloot ik terstond mij tot u te wenden. Zij is vrouw, dacht ik, en zelfs een vrouw, wier roeping hier op aarde liefde en barmhartigheid is; zij zal mij begrijpen en voor mij gevoelen. Ik wil mijn geheele hart voor haar uitstorten, en wanneer ik haar alles openhartig beleden heb, dan zal zij een ongelukkige, berouwhebbende echtgenoote niet te streng beoordeelen.... maar zij zal mij helpen, mij ter zijde staan, en later wellicht, wanneer Waldheim mocht herstellen, mijn voorspraak bij hem wezen!
Ik zie nu echter in, welk een dwaasheid het was, mij zulke illusiën te scheppen, want u is wreed en hard jegens mij; maar ik vergeef het u. U is wellicht nog
| |
| |
te jong, te onervaren, om een smart als de mijne te begrijpen; als u ooit lief had gehad, zou u voor mij gevoeld hebben... nu geef ik alle hoop op om tot uw hart door te dringen! Vergeef mij dus dat ik u lastig heb gevallen, en laat mij verder aan mijn lot over! Alléén dit wilde ik u nog zeggen,’ vervolgde mevrouw Waldheim met kalme waardigheid, terwijl zij opstond als om te kennen te geven dat zij het onderhoud als geëindigd beschouwde. ‘U, die zich onder uw geestelijk gewaad waarschijnlijk zoo verheven acht boven de vrouw, die het waagde uw medelijden in te roepen.... u wekt mijn medelijden op, want er klopt geen gevoelig vrouwelijk hart in uw boezem! ik heb mij wel is waar veel te verwijten, maar ik heb ook liefgehad en voor mijne liefde geleden, en liever wil ik nog eenmaal de smartelijkste uren mijns levens doorworstelen, dan u in uw strenge, onberispelijke volmaaktheid gelijk te wezen!....’
En met deze woorden wendde de jonge vrouw zich van hare bezoekster af en ging voor het venster staan, daar zij te trotsch was om haar de tranen van wanhoop en teleurstelling te laten zien, die onwillekeurig in haar oogen opwelden.
Zij wist zelve niet hoe lang zij daar, in smartelijk gepeins verzonken, op werktuigelijke wijze naar buiten had staan turen, toen.... zij een hand op haar schouder voelde....
Waakte of droomde zij?
Daar stond zuster Angélique met een onbeschrijfelijk zachte, liefderijke uitdrukking op het schoone gelaat
| |
| |
vóór haar, en stamelde met een ontroerde, bevende stem:
‘Vergeef mij mijn hardheid, mijn gevoelloosheid van daareven; ik deed u onrecht - ik kende u niet. Laat mij uw vriendin zijn!....’
In het eerste oogenblik was de jonge vrouw door deze plotselinge verandering zóó verrast, zóó onthutst, dat zij geen woorden kon vinden, en roerloos bleef staan.
‘Kunt u mij niet vergeven?’ herhaalde de zuster zacht.
‘Is het werkelijk soeur Angélique, die zoo tot mij spreekt?’ riep mevrouw Waldheim nu, terwijl zij hartstochtelijk haar hand vatte. ‘Is het soeur Angélique, die mij om vergeving vraagt, terwijl ik het ben, die diep berouw over mijn woorden moet gevoelen?....’
‘Ik verdiende die - ik durfde u te miskennen; tracht dit te vergeten....’ bracht de zuster met moeite uit.
‘O! Hoe dankbaar ben ik u voor die tranen van medegevoel, die ik in uw oogen zie!’ sprak mevrouw Waldheim getroffen. ‘Nu u mij ter zijde staat, nu mag ik weder hopen, nut alleen voor mij, maar ook en vooral voor mijn arm kind, dat u wellicht een vader zult wedergeven!’
Nauwelijks had de jonge vrouw deze woorden uitgesproken, of zuster Angélique deinsde eenige schreden terug, als had zij plotseling een gapenden afgrond aan haar voeten gezien.
‘Een kind!! Heeft u een kind? En zegt u dit nu eerst?....’
| |
| |
‘Dit verwondert u, niet waar? Ik had echter mijn redenen om dit te verzwijgen, die ik u later hoop mede te deelen; ik wil dit vooralsnog voor een ieder geheim houden. - Ja, ik heb een kind, en had ik dien schat, dien troost niet bezeten, dan ware ik reeds lang onder mijn smart bezweken!’
‘En.... heeft u het meêgebracht? Is het hier?...’
‘Ja, mijn kleine Annie is hier,’ antwoordde mevrouw Waldheim, een blik vol liefde naar de aangrenzende kamer werpende, waarvan de deur half open stond.
‘Zou ik haar niet mogen zien - even slechts?’ vroeg zuster Angélique, die aan een geweldige aandoening ten prooi scheen, half fluisterend.
Mevrouw Waldheim echter bemerkte die ontroering niet, maar had haar reeds met een glimlach toegewenkt, haar in de andere kamer te volgen.
Een klein bedje stond in een hoek van het vertrek; en nadat beiden zachtjes genaderd waren, sloeg de jonge vrouw behoedzaam de witte gordijntjes open, en wees de zuster nu, met een blik vol moederlijken trots, op een allerliefst meisje van nauwelijks vier jaren, dat met de bloote mollige armpjes onder het blonde krullekopje gevouwen, als een beeld der reinste onschuld lag te sluimeren.
‘Kan men zich met mogelijkheid iets liefelijkers, iets heerlijkers voorstellen, dan zoo'n slapend engeltje?’ fluisterde zij in verrukking.
Zuster Augélique antwoordde niets; geheel verdiept in de beschouwing van die jonge moeder, die zich met de innigste teederheid over haar slapende lieveling heen- | |
| |
boog, bleven haar oogen onafgebroken op dat bekoorlijke tafereel rusten.... om daarna plotseling, als kon zij dien aanblik nauwelijks meer verdragen, met een uitdrukking van namelooze droefheid op haar gelaat het hoofd af te wenden! Die hevige gemoedsbeweging echter, die innerlijke strijd duurde slechts een oogenblik.... in minder tijd dan er noodig is om het te beschrijven, onderging zij een geheele verandering; en er was niets dan medelijden, en een verheven, stille berusting op haar schoon, bezield gelaat te lezen, toen zij zich nu even als de moeder over het kind heenboog, en het kleine handje kuste, dat op het dek lag....
Doch wie kon beseffen welk een wereld van smart, welk een diepte van lijden en edele zelfopoffering er lag in dien eenen, nauw hoorbaren zucht, die daarna als een laatst, onherroepelijk afscheid aan jeugd, liefde en geluk uit haar borst opsteeg!....
‘En mag ik u nu mijn geschiedenis, mijn geheelen levensloop vertellen, lieve zuster?’ vroeg mevrouw Waldheim, zoodra zij weder in de andere kamer waren teruggekeerd, terwijl zij haar op een canapé deed nederzitten, en zelve nevens haar plaats nam.
Zuster Angélique vatte haar hand en drukte die hartelijk.
‘U kunt reeds vooraf van mijn belangstelling en deelneming overtuigd zijn!’ sprak zij met warmte. ‘Beschouw mij als uw vriendin, als uw zuster, want dat wil ik voortaan voor u wezen, en ik beloof u....’
Doch de jonge vrouw legde schielijk den vinger op haar mond, en belette haar voort te gaan.
| |
| |
‘Laat mij u eerst schuld belijden,’ zeide zij met een dankbaren blik, ‘en wanneer u mij daarna uw achting, uw vriendschap nog waardig keurt, en mij beloven wilt de vergiffenis van mijn echtgenoot voor mij af te smeeken.... dan zal Lucie Waldheim u tot het einde haars levens als haar grootste weldoenster beschouwen, en ook haar kind zal zij leeren den naam van de edele vrouw, die haar een vader wedergaf, met achting en liefde te herdenken, en dien steeds als een heiligdom in haar hart te bewaren....’
Een diep stilzwijgen volgde op deze woorden, en nadat de jonge vrouw, als om haar gedachten en herinneringen te verzamelen, eenige oogenblikken peinzend voor zich uit had gestaard, begon zij haar geschiedenis:
‘Ik ben in een klein, vergeten dorpje op de grenzen van Zwitserland geboren. Mijn vader was slechts een eenvoudig werkman, die kort na mijn geboorte, in den bloei zijner jaren stierf, en mijne moeder arm en behoeftig achterliet. Daar zij echter een knappe, ijverige, werkzame vrouw was, en dapper tegen het noodlot worstelde, begon zij na eenigen tijd in gunstiger omstandigheden te verkeeren, en verdiende zij langzamerhand genoeg om in ons onderhoud te kunnen voorzien.
Natuurlijk genoot ik een opvoeding even als alle andere kinderen van mijn stand en leeftijd. In de dorpsschool leerde ik lezen, schrijven en een weinig naaien, maar dit was ook alles, en daar ik tevens in de hoogste mate door mijn moeder bedorven werd, groeide ik nagenoeg geheel in het wild op.
| |
| |
Zoo mocht ik bijvoorbeeld mijn oogen niet met naaien en borduren bederven; zij wilde volstrekt niet gedoogen, dat ik mijn gezondheid zou benadeelen met, even als zij, dagen achtereen over mijn werk gebogen te zitten. Haar Lucie was haar afgod - haar alles! Voor mij was geen opoffering haar te zwaar; voor mij aarzelde zij niet geheele nachten te blijven doorwerken, om mij den geringsten arbeid te besparen en mij een zoo gelukkig, onbezorgd leven te bereiden, als dit in onze omstandigheden slechts mogelijk was. De gevolgen dier moederlijke zwakheid bleven niet lang uit. Ik werd zelfzuchtig, despotiek en ijdel; ik verachtte allen arbeid, alle inspanning, en begon zelfs eenigzins op mijn goede moeder neer te zien, die zich dag en nacht voor mij afsloofde en letterlijk blind voor mijn gebreken was.
Toen ik eindelijk een meisje van vijftien jaar geworden en de dorpsschool ontgroeid was, had ik natuurlijk veel vrijen tijd over, dien ik besteedde - u zult nooit raden waarmede - met lezen! Eens was mij toevalligerwijze een roman in handen gekomen, die mij zóó boeide, dat ik van dien tijd af alle boeken zocht te bemachtigen, die slechts onder mijn bereik kwamen, zoodat lezen weldra een ware hartstocht van mij werd! Ware het nu maar nuttige lectuur geweest, waarmede ik mijn geest, mijn verstand had kunnen verrijken.... maar helaas, de ziekelijke, sentimenteele of zedelooze romans, die ik niet zelden in het geheim uit een boekwinkel in de naastbijgelegen stad huurde, waren slechts geschikt om zulk een dwaas en opgewonden meisjeshoofd, als het mijne toen reeds was, geheel op hol te
| |
| |
brengen. Ik behoef u dus niet te zeggen welk een verderfelijken invloed deze lektuur op mijn voor alle indrukken zoo vatbaar gemoed uitoefende! Ik dacht aan niets anders dan aan rijkdom en aanzien, begon mij langzamerhand over mijn nederige geboorte, mijn armoede te schamen, waande mij verre verheven boven het standpunt dat het lot mij had aangewezen.... kortom, mijn verhitte, overprikkelde verbeelding schepte zich allerlei illusiën, die naar mijne vaste overtuiging eens verwezenlijkt zouden worden! Ik verdiepte mij in droomerijen over alles wat ik gelezen had; over de groote wereld en haar schitterende kringen, die een betooverenden glans en aantrekkelijkheid voor mij bezaten, en waarin ik mij veel meer op mijn plaats meende te gevoelen dan in de nederige woning mijner moeder, terwijl ik zelfs trachtte, mij de gedachten der schoone romanheldinnen, waarvan ik gelezen had, meer en meer eigen te maken!
Doch.... ik moest misschien niet zoo lang bij die vervlogen tijden blijven stilstaan,’ zoo viel de jonge vrouw eensklaps zichzelve in de reden, ‘ik moest niet in al die kleine bijzonderheden treden, die u maar weinig belang kunnen inboezemen!’
‘Integendeel,’ antwoordde zuster Angélique, die blijkbaar met de grootste aandacht toegeluisterd had, ‘wie zou niet weten dat juist de kleinste oorzaken dikwijls de grootste gevolgen kunnen hebben, zoodat ik nu reeds duidelijk besef hoe u, onder dergelijke omstandigheden opgegroeid, nauwelijks voor uw handelingen en gedragingen op verderen leeftijd aansprakelijk kon zijn!’
‘Hoe goed begrijpt u alles!’ sprak mevrouw Wald- | |
| |
heim met warmte. ‘En toch.... u is nog zoo heel jong, lieve zuster; ik durf u nu wel bekennen, dat, toen u binnenkwam, het hart mij onwillekeurig klopte van angst, bij de gedachte dat ik mij om steun en hulp zou moeten wenden tot iemand, die nog zoo weinig ondervinding en levenservaring kon hebben opgedaan! Hieraan schreef ik ook uw eerste koelheid ten mijnen opzichte toe en....’
‘U vindt mij nog jong, zegt u?’ viel de zuster haar met een droevigen glimlach in de rede. ‘En ik vind mij zoo heel, heel oud! Geloof me, indien onze jaren moesten berekend worden naar onze ervaringen, en naar de beproevingen, die wij hebben doorgestaan, dan ben ik ook oud. Vrees dus niet dat ik u niet zou begrijpen of voor u gevoelen!’
Deelnemend, half vragend, zag Lucie Waldheim haar aan, toen de liefdezuster die woorden met gesmoorde stem en afgewend gelaat uitsprak; doch reeds spoedig had deze haar ontroering in zooverre weten te bedwingen, dat zij de jonge vrouw kon verzoeken haar geschiedenis te vervolgen.
‘Tot nog toe verzuimde ik u te zeggen,’ zoo vatte deze den draad van haar verhaal weder op, ‘dat wij een betrekkelijk ruim huis bewoonden, en dat mijn moeder, ter tegemoetkoming in onze behoeftige omstandigheden, steeds eenige kamers beschikbaar had voor vreemdelingen en reizigers, die in de zomermaanden ons schoon gelegen dorpje kwamen bezoeken, en waarvan de meesten liever hun intrek namen bij ons, vanwaar zij een prachtig uitzicht hadden, dan in het vervallen,
| |
| |
onaanzienlijk logement, dat midden in de groote dorpstraat lag.
Menig toerist, menig vreemdeling had reeds op deze wijze weken en soms maanden lang in onze woning vertoefd, zonder dat een hunner ooit een blijvenden indruk op mij had gemaakt, of zelfs mijn bijzondere opmerkzaamheid tot zich getrokken had.... totdat ik eindelijk den man leerde kennen, die later mijn echtgenoot zou worden.
Ik kon ongeveer mijn zestiende jaar bereikt hebben, toen een jonge Hollandsche schilder, die voornemens was een kunstreis door Italië te maken, eenige dagen in ons dorpje stilhield, waar hij, verrast en geboeid door de prachtige ligging van dit vergeten plekje der aarde, besloot een paar weken te blijven vertoeven, en te dien einde bij ons zijn intrek te nemen.
Hoe weinig vermoedde hij, welk een invloed dit besluit op zijn verder leven zou uitoefenen.
Hij was drie weken bij ons geweest, en reeds was de dag van zijn vertrek bepaald, toen een plotselinge ongesteldheid hem overviel, en hem noodzaakte zijn verblijf eenige dagen te rekken.
Die ongesteldheid bleek echter van ernstiger aard te zijn dan wij in den beginne vermoed hadden, en kort daarop verklaarde de door ons gehaalde dorpsdocter, dat zijn ziekte het begin van een typhus was.
Nauwelijks had ik die uitspraak vernomen of, dwaas en zelfzuchtig als ik was, viel ik, overweldigd door bovenmenschelijke vreugde, op de knieën, en durfde God te danken voor hetgeen ik als een reddende uitkomst
| |
| |
beschouwde! U zal reeds begrepen hebben, wat er gedurende die drie weken van zijn verblijf bij ons, in mij was omgegaan!....
Van het eerste oogenblik af was ik als betooverd geweest door zijn schoon, edel, indrukwekkend uiterlijk, en door zijn fijn beschaafde vormen, die zoo zeer den man van de wereld kenmerkten. Hij overtrof verre de stoutste verwachtingen, die mijn opgewonden verbeelding zich ooit gevormd had van den man, die als de ridder uit een tooversprookje, mij op zekeren dag zou verschijnen, om mij uit mijn nederigen toestand op te heffen, en mij als zijn gade die ideale, heerlijke wereld binnen te leiden, waarin ik mij reeds zoo menigmaal in gegedachten overgeplaatst had gezien.
Ik vatte dus weldra zulk een hartstochtelijke, bewonderende liefde voor hem op, dat het reeds bij mij vast stond, dat, zoo hij vertrokken ware en ik hem nooit had wedergezien, ik van verdriet en hartzeer zou gestorven zijn! Indien ik terugdenk aan al die onzinnige gedachten, plannen en voornemens, die ik toenmaals koesterde, moet ik in die dagen van angst en spanning in een toestand verkeerd, hebben, die aan waanzinnigheid grensde; terwijl hij daarentegen, volkomen onbewust van den indruk, dien hij op mij gemaakt had, nauwelijks acht op mij sloeg, en waarschijnlijk ten hoogste verbaasd zou geweest zijn, als hij in de verste verte iets van mijn gevoelens had kunnen vermoeden.
Was dit nu alles het gevolg mijner verkeerde opvoeding en noodlottige romanlektuur, of was het toen reeds de macht eener ware, oprechte liefde, die mij
| |
| |
boeide? Ik weet het niet en kan dit ook niet doorgronden, maar zeker is het, dat, toen zijn ziekte hem verhinderde te vertrekken, ik dit als een gunstig voorteeken, en als een beschikking der Voorzienigheid beschouwde, en schier buiten mijzelve was van geluk en vreugde!
In de daarop volgende dagen echter, werd ik genoegzaam voor die ijdele, zelfzuchtige vreugde gestraft! Nooit zal ik vergeten welk een angst ik uitstond, toen hij weken lang in het grootste gevaar verkeerde, en een ieder aan zijn behoud wanhoopte! Mijn moeder, die den jongen, vreemden kunstenaar, die ons altijd zoo minzaam en welwillend bejegend had, zeer genegen was, paste hem met de grootste zorg op, en week nauwelijks van zijn ziekbed, doch zij wilde nimmer gedoogen, dat ook ik mijn nachtrust en gezondheid aan zijn verpleging zou opofferen.
Hoe weinig vermoedde zij, die goede moeder, voor wie ik zorgvuldig mijn gevoelens en aandoeningen had weten te verbergen, dat ik, in plaats van te slapen, heele nachten op den drempel zijner kamer gezeten doorbracht, alleen om nader bij hem te zijn, en te kunnen helpen, wanneer dit noodig mocht wezen!
Doch eindelijk, na al die bange uren, braken de gelukkigste oogenblikken mijns levens aan! Eindelijk wist ik dat alle gevaar geweken was, dat hij behouden zou blijven; en toen hij langzamerhand in beterschap begon toe te nemen, doch nog te zwak was om zich de geringste inspanning te veroorloven, mocht ik zijn dankbaren blik opvangen bij iedere kleine oplettendheid, die
| |
| |
ik hem bewees, en mocht ik hem dikwijls uren lang voorlezen, uit eenige door hem meegebrachte werken, die hij daartoe uitzocht. Daar dit echter geen romannetjes waren, boeide de inhoud mij slechts weinig, maar het schonk mij een innige voldoening, hem de langzaam voortkruipende uren, die hij nog aan zijn ziekbed gekluisterd was, te kunnen verkorten en veraangenamen, en vooral verheugde het mij op te merken, hoe hij menigmaal verwonderd en verrast scheen, in een arm, onkundig dorpsmeisje al die uiterlijke, oppervlakkige vormen van beschaving te vinden, die ik mij door mijn aanhoudende romanlektuur had weten eigen te maken.
Doch ook deze gelukkige tijd snelde voorbij.... en weldra was ten tweede male de dag van zijn vertrek bepaald. Ik was radeloos! Wat baatte het, of hij mijn moeder en mij in de treffendste bewoordingen zijn dankbaarheid betuigde, en meermalen verzekerde zijn leven naast God aan ons verschuldigd te zijn? Wat baatte het me, of hij zijn halve fortuin ter onzer beschikking stelde; wat gaf mij dit alles?.... Ik wist slechts dat hij zou vertrekken, dat hij ons ging verlaten om nooit terug te keeren, en ik wenschte te sterven vóórdat dit vreeselijke scheidingsuur zou aanbreken. In die oogenblikken was mijn liefde - hiervan ben ik overtuigd - van alle zelfzucht en berekening ontbloot; in die oogenblikken was het niet de beroemde, vermogende kunstenaar, door wiens vertrek ik mij in mijn eerzuchtige verwachtingen teleurgesteld voelde, dien ik betreurde.... neen, hij was voor mij alleen de man, dien ik liefhad tot aanbiddens toe, en al ware hij eensklaps doodarm geworden,
| |
| |
zoo zou dit niets aan mijn gevoelen veranderd hebben!....
Daar kregen plotseling mijn gedachten een geheel andere wending! Twee dagen voor zijn vertrek werd mijn goede moeder ziek; kort daarop openbaarde zich een verval van krachten, en weldra was haar toestand hopeloos!.... O, hoe bitter verweet ik mij toen, haar veronachtzaamd te hebben! Hoe leerde ik nu eerst inzien, nu ik op het punt stond die zwakke, doch teedere moeder te moeten missen, wat zij voor mij geweest was, en hoe eenzaam en verlaten ik mij zonder haar zou gevoelen! Bitter bedroefd als ik was, trad mijn liefde nu geheel op den achtergrond, en ofschoon hij zijn vertrek nogmaals uitgesteld had, vergat ik alles om mij aan de verpleging mijner geliefde moeder te wijden!
Doch mijn berouw, mijn tranen konden haar niet in het leven behouden, en weldra stond ik aan het sterfbed van haar, die haar eigen lijden vergat om slechts aan haar kind te denken, dat zij arm en zonder eenige bescherming op de wereld moest achterlaten!
Nooit zal ik vergeten wat er toen voorviel.
Nooit zal ik vergeten, hoe Eduard Waldheim op mij toetrad, mijn hand in de zijne vatte, en de eenvoudige vraag tot mij richtte: ‘“Lucie, wil-je mijn vrouw worden?”’ en hoe hij zich daarna tot mijn moeder wendde met de woorden: ‘“En gij, moeder, wilt gij mij uw kind toevertrouwen.... ik zweer u dat ik haar gelukkig zal maken, en zooveel in mijn vermogen is aan haar zal vergelden, wat gij voor mij gedaan hebt!”’
Mijn moeder, reeds te zwak om te spreken, kon slechts een blik vol innige dankbaarheid op hem vestigen, en
| |
| |
stierf weinige oogenblikken later in zijn armen.... en ik, bedwelmd, overweldigd door mijn aandoeningen, niet in staat om dat bovenmenschelijke geluk, met die bittere smart vermengd, te dragen.... ik viel bewusteloos neder!
Nu, op dit oogenblik nog, vraag ik mij af, wat hem tot deze handelwijze bewogen heeft,’ vervolgde de jonge vrouw, nadat zij, overmeesterd door hare ontroering, eenigen tijd stilgezwegen had. ‘Was het alleen om zijn schuld van dankbaarheid jegens ons te vereffenen, dat hij niet aarzelde het onbeschaafde meisje uit de volksklasse tot zijn vrouw te verheffen, of had ik mij ondanks mijzelve verraden, en had de liefde en bewondering, die hij mij inboezemde, zijn wederliefde opgewekt? Steeds trachtte hij mij van dit laatste te overtuigen, en verzekerde hij mij dat hij gedurende zijn ziekte en langzame herstelling, mijn geheim, dat ik zoo zorgvuldig verborgen meende te hebben, geraden had. Ik vreesde echter gedurig dat hij, uit een gevoel van kieschheid, zichzelven poogde te bedriegen, en dat datgeen, wat hem aan mij verbond, meer een soort van overdreven plichtbesef, dan wel ware liefde was.
Nadat de eerste hevigheid mijner smart over den dood mijner moeder eenigzins bedaard was, huwden wij, maakten vervolgens een heerlijke reis door Italie en Zwitserland, en gingen ons toen niet ver van mijn geboorteplaats, in de kleine stad H.... vestigen.
Eindelijk had ik dan het toppunt mijner illusien en verwachtingen bereikt! Gehuwd met den man dien ik boven alles liefhad, en die mij uit mijn nederigen stand betrekkelijk tot rijkdom en aanzien had verheven, vlogen de
| |
| |
eerste maanden van mijn huwelijk als een schoone, heerlijke droom voorbij! Hij betoonde zich de teederste, liefderijkste echtgenoot, en scheen slechts voor mij televen; mijn geringste wenschen trachtte hij te voorkomen, en niets ontbrak er aan een geluk, dat mij bijna volmaakt toescheen, toen.... ik, na verloop van eenigen tijd, een bijna onmerkbare verandering in zijn houding jegens mij dacht waar te nemen, en meende te moeten opmerken, dat hij mij langzamerhand begon te veronachtzamen! Helaas, van het oogenblik af dat dit noodlottige, ongerijmde denkbeeld bij mij opkwam, was het gedaan met mijn geluk, en werd ook zijn leven verbitterd. Egoïstisch, onbeschaafd en onontwikkeld als ik was, werd ik ijverzuchtig op een schim, op een schaduw! Ik meende bij mijn echtgenoot te moeten achterstaan voor de kunst, waaraan hij, zooals van zelve sprak, vele uren van den dag wijdde. Gedurende onze verloving en in het begin van ons huwelijk, was hij door zijn veelvuldig heen en weder reizen, en door zorgen en bemoeiingen van allerlei aard, verhinderd geweest zijn penceelen zelfs ter hand te nemen; nu was dit echter geheel anders geworden. Nauwelijks waren wij in onze nieuwe woning gevestigd, waar hij een fraai, ruim atelier voor zich ingericht had, of hij begon zich met vernieuwden ijver op zijn geliefkoosde kunst toe te leggen, mij tevens te kennen gevende, dat hij, om goed te kunnen werken, liefst ongestoord en alleen wilde zijn. Het gevolg hiervan was dat, verwend als ik was aan zijn voortdurende tegenwoordigheid, ik mij de uren, die hij op zijn atelier doorbracht, bitter eenzaam en verlaten gevoelde! Ik beproefde te lezen,
| |
| |
doch mijn vroeger zoo geliefkoosde romans verveelden mij. Daarop waagde ik eenige klachten en aanmerkingen, die natuurlijk zonder de minste uitwerking bleven; hoe kon hij mij in zoo iets toegeven? Hij trachtte mij daarentegen lust voor studie en nuttige lektuur in te boezemen, een poging die ten eenemale schipbreuk leed, daar ik zelfs te weinig ontwikkeld was om mijn domheid en onkunde te beseffen, en er behoefte aan te voelen om mijn geest te verrijken en te beschaven.
Toen al mijn klachten en beden, om zijn studiën aan mij op te offeren, dus niets vermochten, begon ik hem verwijten te doen! Met zachtheid en geduld poogde hij mij mijn dwaasheid onder het oog te brengen, en mij te doen begrijpen, dat hij, als artiste, niet leven kon zonder de kunst te beoefenen, waaraan hij de gelukkigste, genotrijkste oogenblikken zijns levens, en tevens ook zijn roem te danken had! Daar echter ook dit geen ingang bij mij vond, beproefde hij eindelijk mij de zaak uit een meer materieel oogpunt te doen beschouwen. Hij zeide mij hoe hij aanzien en vermogen aan zijn talent te danken had, en hoe hij nog steeds genoodzaakt was van zijn penceel te leven! Op deze bemerking antwoordde ik, bitter weenende, dat ik liever aan armoede en ontbering wilde blootgesteld zijn, dan een weelde te genieten, die hij zich ten koste van mijn geluk moest verschaffen! Hierin echter was ik niet geheel oprecht; mijn geringschatting van rijkdom en aanzien was niet gemeend, daar het mij een groote teleurstelling geweest was, dat mijn illusiën om in de wereld te verkeeren door mijn huwelijk niet verwezenlijkt waren
| |
| |
geworden, terwijl ik stellig gehoopt had dat wij ons in Belgie zouden gevestigd hebben, waar zijn kunstenaarsroem hem tot de aanzienlijkste kringen toegang verleende. Het woelige stadsleven had echter voor hem niets aantrekkelijks meer, en het was juist altijd zijn ideaal geweest, om zich in rustige afzondering geheel aan de kunst te kunnen wijden; een schikking, waardoor mijn ijdelheid en pronkzucht natuurlijk in geenen deele bevredigd waren geworden.
Tot mijn verontschuldiging moet ik hier echter bijvoegen, dat deze teleurstelling niet opwoog tegen het ondragelijke denkbeeld, dat mijn echtgenoot, dien ik zoo hartstochtelijk beminde, berouw over zijn huwelijk met mij gevoelde.... Deze gedachte, die onwillekeurig meer en meer voedsel vond, bracht mij bijna tot wanhoop, zonder dat ik tot het besef kwam dat, indien het werkelijk zoo ware, ik dit slechts aan mijzelve te wijten had. In plaats dus van afleiding in arbeid en studie te zoeken, in plaats van mijn geest en mijn verstand te ontwikkelen, en te trachten mij intellectueel tot hem op te heffen, voelde ik mij gekrenkt en beleedigd, en bracht al mijn tijd zuchtende en weenende door; wat van dat gevolg was, dat Eduard, om mij te ontvluchten, dagelijks eenige uren langer op zijn atelier vertoefde, totdat ik hem eindelijk ook dáár met mijn klachten en verwijten begon te vervolgen.
Natuurlijk werd hij, door die dagelijks terugkeerende kwellingen verbitterd, steeds koeler en onverschilliger jegens mij.... en dan kreeg ik plotseling berouw! Dan smeekte ik hem op mijn knieën om vergeving, smeekte
| |
| |
hem uit naam mijner overleden moeder, mij zijn liefde weder te geven; en getroffen door mijn smart wierp hij zijn penceelen ter zijde, sloot voor eenige weken zijn atelier.... doch daarna nam het vroegere leventje weder een aanvang, en weldra was het voor mij een uitgemaakte zaak, dat ik de ongelukkigste, rampzaligste vrouw van de wereld was!
Toch was dit alles nog niets in vergelijking van het vreeselijke uur, dat voor mij zou aanbreken, en dat ik mij zelfs nu nog niet dan met een huivering van afgrijzen voor den geest kan roepen!
Wij konden omstreeks anderhalf jaar getrouwd zijn geweest, en juist had er weer een dier kortstondige verzoeningen tusschen ons plaats gegrepen, die in den laatsten tijd steeds zeldzamer waren geworden, toen hij zich op een morgen veel vroeger dan gewoonlijk naar zijn atelier begaf, om een groote schilderij te voltooien; een prachtig werk, dat hij reeds maanden lang onder handen had gehad, en dat hij twee dagen later naar een tentoonstelling te Londen wilde zenden. - Ik zie het nóg in mijn verbeelding; het stelde een bijbelsche groep voor; de hoofdfiguur was Rachel, water puttende, en Jakob den drinkbeker overreikende. Hij had het model genomen naar een Romeinsch bloemenmeisje, dat wij op onze huwelijksreis gezien hadden, en dat het zuidelijk type van vrouwelijke schoonheid in zijn meest ideale volmaaktheid vertegenwoordigde. Destijds had hij haar vluchtig geschetst, en toen reeds in hooge mate mijn ijverzucht opgewekt door de wijze waarop hij haar schoonheid bewonderde, daar ik niet genoeg kunstgevoel
| |
| |
bezat om te begrijpen, hoe hij, als artiste en als schilder, onmogelijk voor het poëtisch schoone van dat Italiaansche meisje ongevoelig kon blijven.
Op een zekeren morgen dus, begaf hij zich, zooals ik reeds gezegd heb, vroeg naar zijn atelier, nadat hij mij half schertsend, half ernstig den wensch te kennen had gegeven, om heden onder geen voorwendsel hoegenaamd gestoord te worden, daar hij dezen keer de laatste hand aan zijn schilderij wilde leggen, en dus zonder ophouden moest doorwerken.
Reeds eenigzins wrevelig hierover, gaf ik hem geen antwoord; en om hem te toonen dat ik geen de minste acht sloeg op een verzoek, dat in mijn oogen bespottelijk was, kwam ik tegen den middag, half uit verveling, op den ongelukkigen inval om hem onder een gezocht voorwendsel in zijn atelier te gaan opzoeken.... doch ik vond de deur van binnen gesloten! Ten hoogste gebelgd, klopte ik nu herhaaldelijk en vrij driftig, en toen mij daarop niet dadelijk opengedaan werd, ontstak ik in zulk een hevigen toorn, dat ik, mijzelve nauwelijks meer meester, uit al mijn macht tegen de deur schopte, luid eischende onmiddellijk binnen gelaten te worden!
Daar vloog de deur open, en vertoonde mijn echtgenoot zich op den drempel. Hij was doodsbleek, en met een uitdrukking van diepe minachting op zijn gelaat, die mij een oogenblik deed verstijven, sprak hij streng:
‘“Ik schaam mij voor u en voor mijzelve, en daar ge op dit oogenblik alle gevoel van vrouwelijke waardigheid schijnt verloren te hebben, zoo gebied ik u, mij niet langer lastig te vallen, en u onmiddellijk te ver- | |
| |
wijderen! Dit is mijn heiligdom, de eenige plaats waar ik veilig voor u ben; mijn vrouw mag hier binnentreden.... maar iemand, die zich zoo vergeet als gij op dit oogenblik, erken ik niet meer als zoodanig!”’
Die woorden, en meer nog de toon waarop hij ze uitsprak, brachten mij tot razernij!
‘Zoudt ge mij durven beletten hier binnen te treden?’ riep ik heftig, ‘dat zullen wij zien!’
En vóór dat hij er op bedacht was, drong ik hem op zijde, en stond nu zegevierend midden in het vertrek, op de plaats die hij zooeven verlaten had, terwijl ik de schilderijen om mij heen, en het doek, waaraan hij werkte, met een gevoel van haat beschouwde, als waren het levende, bezielde voorwerpen geweest, aan wie ik het voorgevallene had kunnen verwijten. Juist op dat oogenblik, en om mijn drift ten top te doen stijgen, viel mijn oog eensklaps op de figuur van Rachel, en herkende ik nu pas in haar het mooie Italiaansche meisje, wier herinnering mij op eens weer voor den geest stond.
Deze ontdekking deed mij alle zelfbeheersching verliezen.
‘Ha! Nu weet ik waarom ik hier niet mocht binnentreden!’ riep ik verontwaardigd. ‘Ge waart bang dat ik die beeltenis zou herkennen!.... Nu wordt mij alles duidelijk, ge hebt mij al dien tijd misleid, bedrogen....’ Doch ik wil de beleedigende, kwetsende uitdrukkingen, den stroom van verwijten, waarmede ik hem overlaadde, niet herhalen.
Hij hoorde alles aan, zonder mij met een enkel woord
| |
| |
in de rede te vallen; toen ik echter een oogenblik ophield om adem te scheppen, sprak hij trotsch en gebiedend:
‘“Nogmaals beveel ik u onmiddellijk dit vertrek te verlaten!”’
‘Ja, ik zal gaan....’ riep ik met een bitteren lach, ‘doch niet zonder mij gewroken te hebben!’
En nauwelijks meer wetende wat ik deed, greep ik in bijna waanzinnige woede een schaar, die ongelukkiger wijze juist onder mijn bereik lag.... en scheurde in een seconde het kostbare doek van boven tet beneden open!....
O God! Nauwelijks had ik die afschuwelijke daad volbracht, nauwelijks lag het meesterwerk, de vrucht van zóóveel inspanning en talent, het voorwerp van zóóveel roemrijke verwachtingen, vernield aan mijn voeten, of ik kreeg eensklaps mijn verstand weder, en daarmede het volle besef van hetgeen ik gedaan had!
Doch het was te laat!
Toen ik, na eenige oogenblikken, het waagde tot mijn echtgenoot op te zien, stolde het bloed mij in de aderen.
Eerst stond hij daar als versteend. Daarop streek hij zich met de hand over het voorhoofd, als om zich te overtuigen of dat, wat hij daar voor zich zag, geen zinsbegoocheling was.... en toen las ik zulk eene diepe verachting in den blik, dien hij vervolgens op mij vestigde, dat ik met ontzetting voor dien blik terugdeinsde, en het gelaat in de handen verborg!....
Toen ik eindelijk durfde opzien, was ik alleen. Ik wilde hem naijlen, hem op mijn knieën om vergiffenis smeeken, maar ik was als aan den grond vastgenageld!
| |
| |
Mijn voeten weigerden mij hun dienst, en al ware alles om mij heen ingestort, ik zou geen enkele beweging hebben kunnen maken!....
Ik hoorde aan zijn voetstappen hoe hij zich verwijderde, ik hoorde de deur dichtvallen.... en ik gevoelde op dat verschrikkelijke oogenblik, dat het gebeurde nooit meer te herstellen was, dat hij heen was gegaan om niet meer terug te keeren, en dat ik hem nimmer, nimmer zou wederzien!....
Nooit zal ik de uren vergeten die toen volgden, en den vreeselijken nacht, dien ik doorbracht, terwijl ik beurtelings door hoop en vrees geslingerd, in de koude, vriezende nachtlucht voor het open venster elken naderenden voetstap zat te bespieden! Doch toen de eerste morgenschemering aanbrak, toen ik begon te beseffen dat alles gedaan was, dat mijn echtgenoot mij verlaten had.... kreeg ik een gevoel alsof ik sterven ging! Een zwart floers kwam mij voor de oogen, mijn hoofd bonsde als zou het uit elkander springen, en daarna herinnerde ik mij niets meer....
Toen ik bijkwam lag ik te bed, en in het halve schemerdonker, dat mij omringde, zag ik een vreemde vrouw, een ziekenoppasster, naast mijn bed zitten, die, toen ik de oogen opende en verwonderd om mij heen zag, mij zeide dat ik weken lang heel ziek geweest was, doch mij verder op alle mogelijke vragen het zwijgen oplegde. Ik trachtte mij op te richten, doch ik kon geen beweging maken; daarop poogde ik mijn gedachten te verzamelen en mij te herinneren.... en na
| |
| |
eenige inspanning gelukte mij dit, en stond het voorgevallene mij eensklaps helder en duidelijk voor den geest!....
Het was een vreeselijk oogenblik. In wilde vertwijfeling riep ik om mijn echtgenoot; - de koorts verhief zich, mijn gedachten werden weder verward, en ik verloor ten tweede male alle besef van hetgeen er om mij heen voorviel.
Eerst na verloop van eenige weken was ik in zóóverre hersteld, dat ik met bevende handen en kloppend hart het zegel kon verbreken van een brief, door een mij geheel onbekende hand geschreven, en waarvan de dagteekening reeds verscheidene dagen oud was.
Het was een kort schrijven van den zaakwaarnemer mijns echtgenoots, die mij berichtte dat deze, voornemens zijnde een onbepaalden tijd afwezig te blijven, hem belast had mij mijn driemaandelijksch inkomen geregeld te doen geworden. En verder niets. Geen enkel woord van hem! Kon hij mij met meer minachting bejegenen, hij, die mij door zulk een handelwijze duidelijk te kennen gaf, dat de eenige betrekking, die nog tusschen hem en mij bestond, van geldelijken aard was, en dienen moest om mij voor armoede en gebrek te behoeden?....
Eenige dagen vroeger zou ik wellicht onder dezen slag bezweken zijn; nu echter.... Maar u zal reeds begrepen hebben, lieve zuster, welk een heerlijke, zalige troost mij in die ure van vertwijfeling geschonken werd! Ik had hoop moeder te worden.... en onder den veredelenden invloed van dat onverwachte, overweldigende
| |
| |
geluk, was ik een andere geworden en had ik een grootsch voornemen opgevat! Zonder morren, zonder klagen zou ik mij aan alles onderwerpen; geen beproeving zou mij te zwaar zijn, want ik had bij mijzelve besloten, dat ieder uur van mijn leven mij van nu af aan nader zou brengen tot hem, die mij dierbaarder dan ooit was geworden.... tot den vader van mijn kind!....
Mijn kind! Welk een zalige vreugde doortintelde mij bij die gedachte! Hoe voelde ik reeds in mijn verbeelding een paar kleine armpjes om mijn hals geslagen.... een kinderkopje tegen mijn wang gedrukt, en een zoet stemmetje den naam van moeder stamelen!.... Wel kwam dan soms de schier onwederstaanbare verzoeking bij mij op, mijn echtgenoot te volgen, hem mijn oprecht berouw te belijden, en hem te smeeken mij het verledene te vergeven ter wille van ons kind, terwijl ik bijna zeker was dat er een snaar in zijn hart zou trillen, die luider zou spreken dan alles, en dat hij de bede eener moeder niet zou kunnen weerstaan!.... Maar ik wist die verleidelijke stem tot zwijgen te brengen. Het was niet genoeg, berouw te gevoelen en groote voornemens te koesteren; ik moest mij eerst in mijn eigen oogen verheffen en zijner waardig trachten te worden, voordat ik een poging wilde wagen om mij met mijn diep beleedigden echtgenoot te vereenigen. Mijn besluit stond vast. Het ruime inkomen, dat hij mij verzekerd had, stelde me in staat mijzelve die opvoeding te verschaffen, die ik, jong zijnde, had moeten missen, terwijl ik nu met een soort van walging op de doelloosheid en nietigheid van mijn vroeger leven terugzag.
| |
| |
Mijn hoofd duizelde van al de plannen, die ik voor de toekomst maakte.... maar het waren geen ijdele voornemens. Toen ik eenige maanden later, moeder geworden, mijn kind aan mijn hart mocht drukken, begon ik mijn tijd te verdeelen tusschen ijverige, onvermoeide studiën en mijn zorgen voor mijn kleine Annie. In den eersten tijd viel die ongewone arbeid mij zwaar, en had ik dikwijls met onoverkomelijke moeielijkheden te kampen, doch langzamerhand begon er zich meer zucht tot kennis in mij te ontwikkelen, zoodat, wat ik vroeger als een zware taak beschouwde, ten laatste een bron van genot voor mij werd. Ook mijn kunstgevoel begon in mij wakker te worden; na verloop van eenigen tijd werd ik eene hartstochtelijke beoefenaarster van muziek, en naarmate mijn geest zich meer en meer verrijkte en beschaafde, begon ik pas den geheelen omvang mijner schuld tegenover mijn echtgenoot te gevoelen! Nu pas leerde ik ten volle beseffen met hoeveel liefde en zachtheid, met welk een onuitputtelijk geduld hij de bekrompen vrouw, die hij zijn naam schonk, bejegend had, en welke duldelooze kwellingen ik hem gedurig had moeten veroorzaken!
Drie jaren bracht ik op deze wijze in de volstrektste afzondering door, en ik durf te zeggen dat ik dien tijd niet nutteloos besteedde. Denk echter niet dat die jaren voorbijgingen, zonder dat soms oogenblikken van de diepste moedeloosheid mij kwamen ter neder drukken; mijn eerste schreden op den weg, dien ik mij voorgenomen had te volgen, vielen mij bitter zwaar, te meer daar een vurig, onwederstaanbaar verlangen naar
| |
| |
mijn echtgenoot mij soms in mijn besluit deed wankelen, en ik menigmaal door bangen twijfel gefolterd werd, wanneer ik bedacht, hoe het uur der verzoening, hoe de dag, waarop ik hem zijn kind in de armen zou leggen, wellicht nimmer zou aanbreken! Wie kan weten of hij den afkeer, dien hij de moeder toedroeg, niet op zijn kind zou overbrengen, en beiden zou verstooten?.... En in die oogenblikken van bitteren angst vergat ik mijn eigen smart, om slechts aan mijn Annie te denken, die door de schuld harer moeder wellicht nooit de liefde en de bescherming eens vaders zou kennen!
Helaas, ik die den lijdenskelk reeds tot den bodem toe meende geledigd te hebben.... hoe weinig vermoedde ik welk een zware beproeving mij nog te wachten stond!
Nooit had ik in al dien tijd eenig teeken van leven van Waldheim ontvangen, toen mij op zekeren dag, nu omstreeks anderhalf jaar geleden, een tweede brief van zijn zaakwaarnemer gewerd, waarin deze, uit naam en op last van mijn echtgenoot, mij diens verlangen tot een echtscheiding te kennen gaf.... er bijvoegende dat, daar zulks voor beide partijen niet anders dan wenschelijk was, hij niet aan mijn onmiddellijke toestemming twijfelde, te meer daar mijn echtgenoot in een schikking met mij wenschte te treden, en mij een aanzienlijk kapitaal toekende, waardoor ik voor mijn leven geborgen zou zijn!....
Zuster, kan u beseffen wat er in mij omging, bij het lezen van dien noodlottigen brief, die al mijn hoop, al mijn jarenlange illusiën met één slag dreigde te vernietigen?
| |
| |
Hij wilde zich dus met een geldsom van mij loskoopen, er niet aan twijfelende dat het verachtelijke wezen, dat zich zijne vrouw noemde, voor de macht van het geld zou zwichten, en hem aldus zijn vrijheid zou wedergeven.
Ik trilde van verontwaardiging - al mijn vrouwelijke trots kwam tegen zulk een grievende beleediging in opstand! - Hij liet mij geld aanbieden!.... Dit toch gevoelde ik niet verdiend te hebben. In de eerste oogenblikken staarde ik als wezenloos op de letters van dien brief, totdat een blik op mijn kind, dat zorgeloos en dartel aan mijn voeten speelde, mij eensklaps in tranen deed uitbarsten.
O! ware ik geen moeder geweest, ik zou, alle geldelijke ondersteuning met minachting van de hand wijzende, onverwijld in eene scheiding hebben toegestemd, en liever mijn brood aan de deuren zijn gaan bedelen, dan nog verder iets aan te nemen van den man, die mij zoo diep gezonken achtte! Ter wille van ons kind echter werd ik zachter gestemd, en vergaf ik hem. Daarna verdiepte ik mij geruimen tijd in allerlei gissingen omtrent de oorzaak, die hem genoopt had mij dit vernederende voorstel te doen; en het vreeselijk vermoeden kwam bij mij op, dat hij wellicht een andere vrouw ontmoet had.... die hij zijn liefde meer waardig keurde dan mij, en.....
O zuster! ik zie het.... u gevoelt wat ik toen heb moeten lijden!’ viel de jonge vrouw zich zelve plotseling in de rede, toen zij zag hoe zuster Angélique, op eens doodsbleek geworden, vergeefsche pogingen deed om hare hevige ontroering te bedwingen.
| |
| |
‘Ja.... wel moet je geleden hebben, arm kind!’ stamelde deze afgebroken, toen zij den bezorgden blik van Lucie Waldheim onderzoekend op zich gevestigd zag. ‘En wat deedt ge.... heb-je dien brief beantwoord?’
‘Na lang weifelen en aarzelen begreep ik, dat ik hem nu het bestaan van zijn kind niet langer mocht verzwijgen. Ik raapte dus al mijn moed bijeen, en ik schreef hem.... zooals een echtgenoot en moeder in mijn omstandigheden slechts schrijven kan....’
‘Dus weet hij....?’ viel zuster Angélique haar snel in de reden.
‘Helaas, die brief is hem nooit in handen gekomen; niet wetende waar hij zich bevond, had ik die onder het adres van zijn zaakwaarnemer voor hem ingesloten; terwijl ik dezen laatsten schreef, dat ik niet in een echtscheiding kon toestemmen, en de reden van deze weigering in nevensgaanden brief aan mijn echtgenoot bekend maakte, hem verzoekende dezen mijn schrijven zoo spoedig mogelijk te doen toekomen.
Tot mijn grievende teleurstelling ontving ik eenige dagen later mijn brief, in een tweede couvert gesloten, ongeopend terug.... het adres was niet eens van zijn hand. Iedere poging tot verzoening was mij dus vooreerst afgesneden, en de toekomst blikte mij nog hopeloozer, nog treuriger aan dan voorheen. Alleen de gedachte aan mijn kind hield mij staande, en gaf mij moed en volharding, terwijl ik mij van dat oogenblik af nog meer dan vroeger in mijn studiën verdiepte, die mij een heilzame afleiding verschaften, en mij menig smartelijk uur hielpen doorworstelen.
| |
| |
Nadat er op deze wijze weder een jaar was verloopen, zonder dat ik ooit meer eenig taal of teeken van mijn echtgenoot ontving, begreep ik toch eindelijk dat thans het oogenblik gekomen was, om mij met mijn kind op reis te begeven, en de laatste, beslissende poging te wagen, waarop mijn eenige hoop gevestigd was.... toen mij op een avond, geheel toevallig, een Belgisch dagblad in handen kwam, waarin ik las dat mijn echtgenoot, ten gevolge van een duel, waarvan niemand de oorzaak kende, zwaar gewond was, en in een hoogst bedenkelijken toestand verkeerde!.... U mijn schrik en ontsteltenis te beschrijven is niet mogelijk!
Dadelijk was mijn besluit genomen; nog dien zelfden avond met den nachttrein vertrokken zijnde, kwam ik na een reis van vierentwintig uren hier aan, en.... u weet het overige,’ zoo besloot de jonge vrouw haar verhaal.
‘En nu, zuster....’ vervolgde zij op angstigen toon, ‘nu u alles weet, zou u denken dat er nog hoop voor mij kan bestaan.... of zou zijn verbittering zoo groot zijn, dat hij zelfs zijn kind zou verstooten? Alles kan ik verdragen; alleen dit denkbeeld zou....’
‘Hij zijn onschuldig kind verstooten?’ riep zuster Angélique hartstochtelijk; toen, zich snel hervattende, liet zij er bedaarder op volgen:
‘Wat u mij van het karakter en de edele hoedanigheden van uw echtgenoot medegedeeld heeft, maakt zulk een veronderstelling bijna onmogelijk; ik durf u gerust de verzekering geven dat, hoe ook zijn gevoelens omtrent u mogen zijn, hij uw kind zijn vaderlijke liefde niet zal onthouden.’
| |
| |
Angstiger dan ooit blikte de jonge vrouw haar aan.
‘Maar wanneer hij nu zijn kind tot zich nam, doch de moeder bleef verstooten.... zou ik dan van Annie moeten scheiden?’ riep zij op een toon van vertwijfeling.
‘Wees gerust, arme moeder!’ sprak zuster Angélique, met teederheid haar armen om de weenende vrouw heenslaande. ‘Niemand zal u van uw kind scheiden en zelfs....’
Hier hield zij even op en haalde diep adem.
‘Er is iets dat mij het einde uwer beproevingen voorspelt, en mij zegt dat ge u niet te vergeefs met edele volharding tot een ander mensch zult gevormd hebben! Vertrouw slechts op mij.... Ik beloof u alles te doen wat in mijn vermogen is, om.... u uw echtgenoot weder te geven....’
‘O! Wat is u goed voor mij, en wat ben ik u dankbaar!’ sprak de jonge vrouw met tranen in de oogen.
Er volgde een pauze; zuster Angélique zat blijkbaar in gepeinzen verzonken voor zich uit te zien.
‘Nu moet ik u toch nog één vraag tot opheldering doen,’ sprak zij na eenige oogenblikken; ‘nadat uw echtgenoot uw brief ongeopend had teruggezonden, bleef u, dunkt mij, toch nog één middel over, om hem de geboorte van zijn kind te doen weten. U was immers met zijn zaakwaarnemer in correspondentie.... waarom heeft u niet tot hem uw toevlucht genomen?’
‘Om twee redenen: vooreerst hinderde het mij, in zulk een kiesche zaak de bemiddeling en tusschenkomst
| |
| |
van een derde in te roepen; en ook hield een gevoel van zelfzuchtige hooghartigheid mij daarvan terug. Na de minachting en geringschatting, waarvan hij in zijn gedrag jegens mij blijken had gegeven, wilde ik een mogelijke hereeniging met hem alleen aan mijzelve te danken hebben. Het denkbeeld dat hij, dien ik zoo innig liefhad, slechts ter wille van zijn kind de moeder zou dulden, was mij vooral na het gebeurde ondragelijk! Ik deed wellicht verkeerd....’ vervolgde zij aarzelend, ‘ik geloof dat ik mijn vrouwelijke waardigheid geheel aan mijn kind had moeten opofferen.... maar ik kan dat gevoel van trots ook nu nog overwinnen. Dit is ook de reden, waarom ik in het eerst zelfs jegens u het geheim wilde bewaren; doch u zal mij niet aan mijn echtgenoot verraden, niet waar.... u zal hem dan slechts de geheele waarheid zeggen, wanneer hij onverbiddelijk mocht zijn?’....
‘Ik beloof het u, en ik begrijp dit gevoel ten volle,’ antwoordde zuster Angélique met een handdruk, terwijl zij opstond om te vertrekken; ‘ik herhaal u - houd slechts goeden moed, en laat alles aan mij over!....’
‘Gaat u mij nu reeds verlaten?’ vroeg de jonge vrouw bijna treurig.
‘Ik moet mijn post bij den zieke gaan hervatten;’ was het antwoord, ‘maar ik zal u dikwijls, heel dikwijls bericht van hem geven.... en u naar alle waarschijnlijkheid al spoedig komen afhalen, om, wanneer hij slaapt, u bij hem te brengen!....’
‘Zuster.... wat deert u?’ vroeg Lucie Waldheim met schrik, toen zij bemerkte dat deze, eensklaps in
| |
| |
het oog vallend bleek geworden, zich niet dan met moeite scheen te kunnen staande houden.
‘O niets.... volstrekt niets....’ bracht Hélène met moeite uit. ‘'t Is niets dan een voorbijgaande zwakheid, die mij wel eens meer overvalt.... maar het is nu reeds over!’
En met deze woorden reikte zij de jonge vrouw tot afscheid de hand, die deze in een opwelling van hartstochtelijke dankbaarheid aan haar lippen wilde brengen; doch zuster Angélique voorkwam zulks, en Lucie Waldheim liefkozend tot zich trekkende, omhelsde zij haar hartelijk!.......,.......
Een kwartier later trad Hélène haar eenzaam kloosterkamertje weer binnen; en nu haar rol was afgespeeld, was ook haar bovenmenschelijke zelfbeheersching ten einde.
Met een enkelen bitteren wanhoopskreet wierp zij zich in woeste smart op den grond neder!...
|
|