| |
Negende hoofdstuk.
Sedert vele dagen en nachten was Hélène niet van Waldheim's ziekbed geweken, toen zij eindelijk, op aandrang van Maria, zich naar haar kamertje in het klooster had begeven, om daar de voor haar zoo hoog noodige rust te gaan nemen.
Het waren angstvolle uren geweest, die zij in die sombere ziekenkamer had doorgebracht, waar de zwaar gewonde, uitgeputte lijder onophoudelijk met den dood worstelde.... totdat eindelijk de gebeden zijner beide verpleegsters verhoord werden, en de uitspraak van den docter: dat hij geheel buiten gevaar was, beiden van haar knellende onrust kwam verlossen.
Met welk een gevoel van dankbaarheid, nu zij wist dat hij behouden zou blijven, zag zij haar nederig, eenvoudig kamertje rond, waar zij wellicht nog weken en maanden lang zou vertoeven, en waar zij zich zoo on- | |
| |
eindig veel gelukkiger gevoelde dan in de prachtige, weelderige woning haars broeders. Zij dacht niet aan de toekomst, toen zij daar in het haar reeds dierbaar geworden liefdezusters-gewaad op de komst van Maria zat te wachten, die haar volgens afspraak tegen het vallen van den avond zou komen afhalen; zij dacht niet aan het bittere scheidingsuur, dat eenmaal weer zou aanbreken!.... Zij was geheel met het tegenwoordige vervuld; de laatste gebeurtenissen hadden elkander zoo snel opgevolgd, dat het haar alles nog een droom toescheen, en zij zichzelve nauwelijks in dezen voor haar geheel nieuwen toestand kon terugvinden.
Met een gevoel van stille, weemoedige vreugde herdacht zij de oogenblikken, die zij, onder een geestelijk gewaad verborgen, en onder den aangenomen naam van zuster Elisabeth, wakende aan zijn ziekbed had doorgebracht.
Wanneer hij, door vreeselijke, ijlende koortsen aangegrepen, woest met de armen om zich heen sloeg, en allerlei verwarde taal uitsprak, had de zwakke hand van zuster Elisabeth deze hevige bewegingen, die hem noodlottig konden worden, weten te bedwingen, en had háár stem, die zelfs in de felste hitte der wondkoorts tot hem was doorgedrongen, hem tot bedaren gebracht. Wanneer hij, onbewust van alles wat hem omringde, allerlei onzamenhangende kreten uitte, terwijl het angstzweet den lijder op het voorhoofd parelde, dan was het alsof alleen de zachte aanraking van zuster Elisabeth's hand op zijn bonzend hoofd, de macht had om de sombere, akelige visioenen te verdrijven, die hem door
| |
| |
het verwarde brein woelden, en hem in een dier rustige sluimeringen te doen vervallen, die hem moesten redden.
Was het wonder, dat haar hart overvloeide van dankbare vreugde, nu het haar gegeven werd door hare tegenwoordigheid zulk een heilzamen invloed op den kranke uit te oefenen, en de bittere lijdensuren, die hem wellicht nog wachtten, te verzachten? Was het wonder, dat zij zorgvuldig vermeed door den dichten sluier der toekomst heen te dringen, ten einde zich in de zoete droomen van het tegenwoordige te verliezen?....
Hélène wist zelve niet hoe lang zij daar reeds in dergelijk gepeins verzonken op haar vriendin had zitten wachten, toen het openen der deur en het binnentreden van Maria haar eensklaps kwam wekken.
Met een opgeruimden glimlach wilde Hélène haar verwelkomen, doch.... er was in Maria's houding, in de wijze waarop zij nevens haar plaats nam en haar stilzwijgend omhelsde, iets, dat Hélène onwillekeurig trof, en bijna verschrikt tot haar deed opzien.
‘Met onzen zieke gaat het uitmuntend!’ was Maria's haastig antwoord op dien angstig vragenden blik. ‘Hij is heden zoo bedaard en kalm als hij nog niet geweest is, zoodat ik hem gerust eenige oogenblikken heb kunnen verlaten, om een uurtje van ongestoord samenzijn met u te hebben.’
‘Je bent zoo vreemd, zoo bedrukt, Maria!’ stamelde Hélène, terwijl zich meer en meer een onverklaarbare onrust van haar meester maakte. ‘Wat is
| |
| |
er gaande? Heb-je weer een slechte tijding voor mij? Is er iets voorgevallen met Caroline, met Henri wellicht?’
‘Neen, lieve, niets van dit alles; ik heb geen slechte tijding; er is hoegenaamd geen reden om je ongerust te maken....’ hier aarzelde Maria even. ‘Ik kwam je eigenlijk om raad vragen,’ vervolgde zij, een brief ontvouwende. ‘Dezen morgen heb ik een schrijven ontvangen van iemand, die zich reeds sedert eenige dagen te Brussel bevindt, en... die mij geheel onbekend is, van... mevrouw Waldheim!’
‘Maria! Wat zeg-je daar?’ riep Hélène, in hevige gemoedsbeweging opstaande; ‘een brief van mevrouw Waldheim, van zijn vrouw?’ en bij deze woorden overtoog een gloeiend rood haar gelaat.
‘Waarom verschrik-je daar zoo van, Hélène?’ vroeg Maria, haar handen vattende en haar met een ernstigen blik aanziende. ‘Je wist toch dat.... die vrouw bestond, niet waar?’ Doch Hélène wendde schielijk haar gelaat af.
‘Waarom kom-je mij dit zeggen?...’ sprak zij afgebroken en ademloos van ontroering. ‘Waarom spreekje mij van haar? Ik ken haar niet, en wil haar ook niet kennen! Neen - waarom moet ik dit lezen?’ vervolgde zij heftig, terwijl zij den brief, dien Maria haar wilde overreiken, driftig ineen frommelde en verre van zich wierp. ‘Ik wil niets van haar hooren.... zij bestaat niet voor mij!’
‘Ik had gehoopt dat je die tijding anders zoudt opgenomen hebben?’ sprak Maria droevig.
| |
| |
Maar de storm, die in Hélène's binnenste woedde, was niet zoo spoedig tot bedaren te brengen.
‘Ik veracht deze vrouw, die een naam durft te dragen dien zij onwaardig is!’ sprak zij bitter. ‘Den naam van iemand wiens levensgeluk zij verwoest heeft! Hoe durft zij nog iets van zich te doen hooren? Hoe durft zij nog eenig teeken van leven te geven?’
‘Hélène, Hélène!....’ zeide Maria ernstig. ‘Wie moet die bittere verachting treffen? De vrouw, wier onverstandige, zelfzuchtige liefde voor haar echtgenoot haar grootste misslag was.... of de vrouw van Eduard Waldheim.... de echtgenoote van hem, dien je lief hebt....?’
‘Maar waarom kom-je mij van haar spreken?’ vroeg Hélène, bijna verwijtend, en met bevende lippen. ‘Waarom moet ik....’
‘Omdat je geheel op een dwaalspoor zijt, arm kind!’ viel Maria haar in de reden. ‘Omdat je, zonder het zelve te weten, je aan illusiën overgeeft, die nooit verwezenlijkt kunnen worden! Je hevige aandoening op dit oogenblik is hiervan het grootste bewijs. Zij is en blijft zijn vrouw!’ vervolgde Maria met meer nadruk. ‘En jij, Hélène, die haar veroordeelt, die haar veracht.... wie van u beiden zou zich wellicht het schuldigste gevoelen, wanneer je tegenover elkander stondt?’
‘O Maria! Moet ik zoo iets van je hooren?’ riep Hélène hartstochtelijk, terwijl zij het gelaat in de handen verborg.
‘Wie zou-je de onverbiddelijke waarheid zeggen, als ik het niet deed?’ zeide Maria met tranen in de oogen, terwijl zij Hélène deed nederzitten en liefko- | |
| |
zend den arm om haar heen sloeg. ‘Ik herhaal het nog eens, je dwaalt, wanneer je denkt dat zij niets dan minachting verdient! En je vraagt mij, Hélene, waarom ik je van haar spreek.... welnu, omdat ik heb gerekend op uwe hulp, waar het geldt een ongelukkige, berouwhebbende vrouw haar echtgenoot weder te geven!’
Zij had hier een heftigen uitval verwacht, maar zij bedroog zich. Hélène bewoog zich niet; alleen de siddering, die haar leden doorvoer, overtuigde Maria dat haar woorden tot haar waren doorgedrongen.
‘Haar brief is aan mij als aan zuster Angélique, de verpleegster van haren echtgenoot gericht,’ vervolgde zij, na eenige oogenblikken te vergeefs op een antwoord van Hélène gewacht te hebben; ‘zij schrijft me hoe zij, toevallig door de dagbladen zijn verwonding en zijn hoogst bedenkelijken toestand vernomen hebbende, zich, aan de doodelijkste onrust ten prooi, dadelijk op reis had begeven, in de hoop hem te zien en zijn vergiffenis af te smeeken, doch dat zij niet bij hem toegelaten was geworden. Het schijnt dat zij, van het oogenblijk af dat hij haar verliet, door een vreeselijk berouw is gefolterd geworden; dat zij in het laatste jaar herhaaldelijk beproefd heeft zich weder met hem te verzoenen, doch dat iedere toenadering beslissend door hem van de hand werd gewezen. Zij beschuldigt zich van alles, zij erkent al haar dwalingen, en daar haar laatste hoop nu op mij gevestigd is, smeekt zij mij haar bij Waldheim toe te laten, en verzoekt mij tevens, haar vooraf een kort onderhoud te willen toestaan.’
| |
| |
Het is een brief, Hélène, die mij diep getroffen heeft en innig medelijden bij mij opwekte. Ik ben ten volle overtuigd dat zij veeleer beklaagd dan veroordeeld moet worden. Haar hartstochtelijke, zelfzuchtige liefde was de schuld van alles. En moet men haar niet veel vergeven? Het arme, onopgevoede kind uit de volksklasse was immers niet ontwikkeld genoeg om die groote kunstenaarsziel te begrijpen. Die bittere jaren van beproeving echter, die zij heeft doorgeworsteld, schijnen een geheelen ommekeer in haar teweeggebracht te hebben; dit straalt door in ieder woord, in iedere uitdrukking van haar brief. Het kan geen onbeschaafde vrouw zijn, die zóó schrijft.... Evenwel, wij moeten eerst zekerheid hebben, voor wij eenige toenadering tusschen haar en Eduard beproeven. Haar nu bij hem toe te laten is in ieder geval onmogelijk, de schok zou hem kunnen dooden.... maar na zijn volkomen herstelling, indien het dan gebleken is dat zij, gelouterd door alles wat zij geleden heeft, den naam dien zij draagt waardig toont te zijn - is het dan niet mijn plicht, alles in het werk te stellen om de arme vrouw, die, ten einde raad, mijn medelijden inroept, met haar echtgenoot te vereenigen.
De Hemel weet hoe gaarne ik u deze nieuwe smart bespaard had, beste vriendin,’ vervolgde Marie zacht, ‘maar ik kon toch niets zonder je voorkennis doen? Ik wilde je raadplegen, en van je vernemen hoe ik in deze zaak handelen moet.’
Maar Hélène gaf geen antwoord; onbeweeglijk bleef zij in dezelfde houding zitten, terwijl slechts het koortsachtig beven van haar hand, die Maria nog altijd in de
| |
| |
hare hield, getuigde van den geweldigen strijd waaraan zij ten prooi was. En Maria eerbiedigde die stomme smart; zij begreep maar al te goed wat er in die gefolterde ziel moest omgaan; maar zij kende Hélène en wist dat, al mocht deze zich wellicht een enkel oogenblik door haar gevoel laten medesleepen, de adel en grootheid van haar karakter toch ten laatste zouden zegevieren, en haar ten goede zouden leiden.
Eindelijk, na geruimen tijd, hief Hélène het hoofd op; de invallende schemering belette Maria de uitdrukking van haar gelaat te onderscheiden, maar haar stem verried de hevige aandoening, die haar overstelpte.
‘Je hebt gelijk,’ stamelde zij, na een lange pauze, ‘ik was op een dwaalspoor.... doch neen,’ vervolgde zij bitter, ‘het was geen dwaling! Een booze geest fluisterde mij toe, dat ik die vrouw moest minachten en haten! Ik weet dat dit slecht van mij is.... en toch kan ik ook nu nog dat gevoel niet overwinnen! O! Als je wist wat er mij omging.... je zoudt je met afschuw van mij afwenden!’
‘Neen, dat zou ik niet,’ zeide Maria snel; ‘ik ken mijn Hélène te goed, om niet overtuigd te zijn, dat haar liefderijk hart steeds de zege zal wegdragen en....’
‘O! Zeg dat niet!’ viel Hélène haar met heftigheid in de reden; ‘Het denkbeeld, dat zij hier, in zijn nabijheid is, dat wellicht eens de dag zal aanbreken, waarop hij haar zal wederzien en haar het verledene zal vergeven, dat denkbeeld maakt mij radeloos! Nooit heb ik gevoeld, zooals nu, hoe vreeselijk het is een man lief te hebben, die reeds een andere toebehoort! Tot nog
| |
| |
toe was die vrouw voor mij slechts een vage schaduw, een schim geweest, die zich tusschen mij en mijn geluk plaatste, terwijl ik nooit aan de mogelijkheid gedacht heb, haar ooit op mijn weg te zullen ontmoeten. Nu ik mij echter plotseling geplaatst zie tegenover haar, die grooter, heiliger rechten dan ik meent te hebben, en die, als zij mij kende en alles wist, mij niet eens een medelijdenden blik waardig zou keuren, nu voel ik mij diep vernederd! Ik, de mededingster van een gehuwde vrouw, die, in het volle besef harer onberispelijke deugd, met minachting op mij zou kunnen nederzien!.... Wie had ooit kunnen denken, dat Hélène van Bentinck zóó diep zou vallen!’
‘Je bent onverstandig - je overdrijft!’ zeide Maria gestreng; ‘waarom nu eensklaps van het eene uiterste in het andere te vervallen! Kom tot je zelve, Hélène, als je niet wilt dat ik onwillekeurig met bitterheid denk aan hem, die door zijn onvergeeflijke zwakheid de oorzaak van alles is, en je in het ongeluk stortte!’
‘O! Geen woord van verwijt jegens hem!’ riep Hélène bijne smeekend.
‘Uw smart, uw lijden is in mijn oogen zijn vreeselijkste beschuldiging!’ zeide Maria ernstig.
‘Neen, beschuldig hem niet,’ stamelde Hélène, ‘hij beging immers slechts dien eenen misstap, dat hij mij zijn liefde bekende, voordat hij een scheiding met zijn vrouw tot stand had gebracht, en voor hij zekerheid had dat zij daarin zou toestemmen. Hoe kon hij al de noodlottige gevolgen van dien stap berekenen?’
Op deze woorden volgde weder een langdurig stil- | |
| |
zwijgen, en het was nu voor eenige oogenblikken doodstil in het donkere vertrek, waar alleen de kwijnende flikkering van het vuur een flauw schijnsel op de beide donkere gestalten der vriendinnen wierp, en die in grillige, dansende schaduwen op het lichte behangsl weerkaatste.
‘Nu weet ik wat mij te doen staat....’ zeide Hélène eensklaps op vastberaden toon. ‘Ik zal tot haar gaan, ik zelve wil oordeelen of je meening omtrent haar gegrond is, en indien het werkelijk blijkt dat zij geleden en liefgehad heeft.... zooals ik, dan zal ik trachten haar de folteringen te besparen, die ik zelve moest verduren, en alles in het werk stellen, om haar met.... haar echtgenoot te vereenigen. Dit alleen kan mij de volle achting voor mijzelve terug geven, het zal mijn boete zijn voor mijn hard, wreed oordeel over haar!’
‘Nu herken ik mijn Hélène weder,’ zeide Maria diep getroffen, ‘maar toch moet ik mij tegen dat besluit verzetten. Zooveel zelfopoffering wordt niet van je gevergd, mijn arm kind. Deze taak zuu je krachten te boven gaan; het is reeds een groote overwinning, dat je zachter jegens die arme vrouw gestemd zijt, doch hiermede heb je ook alles gedaan wat je kunt; het overige moet je aan mij overlaten.’
‘Neen, mijn besluit staat vast,’ antwoordde Hélène beslissend, ‘en hoe oneindig veel het mij ook kosten moge, ik zal er in volharden. Wie anders dan ik, kan tot in de diepste schuilhoeken van haar hart doordringen; wie anders dan ik, kan als het ware gevoelen wat
| |
| |
er in haar omgaat? Mijn gevoel zal mij niet bedriegen. Ik zal weten te onderscheiden of het een voorbijgaande hartstocht is, die haar hier henen heeft gebracht, of wel die groote, zelfverloochenende liefde, die het hart eener vrouw verheft en veredelt! ‘En ik zal rechtvaardig jegens haar zijn,’ vervolgde zij zacht. ‘Ik beken mijn ongeloof, dat die onbeschaafde, onontwikkelde vrouw diegene kan geworden zijn, die je je voorstelt.... ik waag het nauwelijks er aan te denken, hoe ik hoop haar te vinden, en te kunnen beoordeelen, maar ik leg voor mijzelve de plechtige gelofte af, dat indien je vermoeden waarheid blijke, ik.... mijn plicht zal doen!....
‘Maar in welke gedaante zal ik tot haar gaan?’ vervolgde zij, na een pauze. ‘Hoe zal ik haar vertrouwen winnen?’
‘Je zoudt in mijn plaats en onder mijn naam kunnen gaan,’ merkte Maria aan, die wel begreep dat iedere poging om Hélène van haar besluit af te brengen, nutteloos zou zijn. ‘In het geestelijk gewaad en met dezen brief tot introductie, zal zij je, daar zij mij niet kent, natuurlijk onmiddellijk als zuster Angélique, de verpleegster van haren echtgenoot, begroeten. Het is wel een kleine misleiding, waaraan wij ons tegenover haar schuldig maken.... maar ik ben overtuigd dat ons doel goed is, en dit moet ons voldoende zijn. Beloof mij echter, Hélène, dat, indien op het laatste oogenblik de moed je mocht ontbreken, je mij zult toestaan in je plaats te treden. Ik wil je niet verbergen, hoe ik van harte wensch dat je van je voornemen zult terug komen! Het gevoel dat je daartoe aanspoort is edel, maar....’
| |
| |
‘O! Zeg dat niet!’ viel Hélène haar met zekere gejaagdheid in de reden. ‘Ik weet zelve niet wat er in mij omgaat.... ik word zoo vreeselijk geslingerd, dat ik bang ben een blik in mijn binnenste te slaan! Noem mij niet edel.... niet op dit oogenblik!’ en zenuwachtig snikkende, verborg zij het gelaat aan Maria's borst.
‘Laten wij dezen avond geen woord meer over dit alles spreken,’ zeide deze, haar omarmende, ‘je bent te overspannen, te opgewonden, om zoo'n gewichtige zaak kalm en ernstig te overwegen; ook moet ik je nu verlaten; ik mag mijn zieke niet vergeten, en heb mij reeds veel langer opgehouden dan ik voornemens was. Hoe is het, Hélène? Zou-je....’
‘Neen, nu niet!’ riep Hélène schielijk, ‘ik kan nu niet medegaan!’
‘Ik begrijp dit, lieve, maar dan zal ik nu ook, alvorens mijn post te hervatten, eerst hier mijn gezag doen gelden. Het is reeds laat; je moet nu gaan rusten, alle smartelijke gedachten uit je hoofd zetten, en wat trachten te slapen, dan kan je je morgen met versche krachten aan de verpleging van onzen zieke wijden.’
Een treurige, pijnlijke glimlach was Hélène's eenig antwoord; toch volgde zij zonder tegenstreven, gehoorzaam en gewillig, Maria's raad op, liet zich door haar ontkleeden, en niet voordat zij het moede, kloppende hoofd op het kussen nedergelegd had, en de vraag harer vriendin, of zij zich nu niet beter gevoelde, met een handdruk en een dankbaren kus had beantwoord, liet Maria haar alleen, om zich het verdere van den nacht aan haar edele roeping te wijden, en te gaan
| |
| |
waken aan het ziekbed van den man, die nooit ten volle zou kunnen beseffen, welk een naamlooze ellende hij gebracht had over haar, die hem toch het dierbaarst op aarde was!
|
|