| |
Achtste hoofdstuk.
Drie dagen later hield, vroeg in den morgen, weder een fiacre, en ditmaal met koffers beladen, voor het klooster ‘Les soeurs de la Miséricorde’ stil. Toen de koetsier gescheld had, verliet een slanke vrouwengestalte, geheel in het zwart gekleed, en het gelaat met een dichten sluier bedekt, het rijtuig; de koffers werden afgeladen, en nauwelijks had de kloosterpoort zich achter de binnentredende gesloten, of een zuster snelde deze met een hartelijken welkomstgroet tegemoet, en bracht haar aanstonds naar een afzonderlijk vertrek.
‘Welkom, Hélène, binnen deze stille muren!’ zeide zuster Angélique, den zwaren sluier oplichtende, en haar vriendin omarmende.
Deze sprak geen woord, maar zag haar slechts aan met een angstig vragenden blik, dien Maria volkomen scheen te begrijpen.
‘De docters geven meer hoop,’ klonk het troostrijke antwoord, ‘de kogel is nu uit de wonde verwijderd, en men begint te gelooven dat hij behouden kan blijven!’
‘O Maria, wat ben ik dankbaar, innig dankbaar!’
| |
| |
stamelde Hélène, in stille verrukking de handen vouwende. ‘En wanneer mag ik nu....’ zij voleindigde niet, maar ook nu weer scheen haar smeekende blik voldoende te zijn, om Maria haar gedachte te doen raden.
‘Gevoel-je je krachtig genoeg om die proef door te staan?’ vroeg deze ernstig. ‘Bedenk dat de geringste aandoening doodelijk voor hem kan zijn, en dat hij dus nimmer je tegenwoordigheid mag vermoeden! Maar dit is niet alles;’ vervolgde Maria aarzelend, terwijl zij met het diepste medelijden haar vriendin in het bleeke, droevige gelaat zag.
‘Heb-je wel overwogen, Hélène, dat wat je gevoel, wat je hart je ook moge toefluisteren, hij toch nooit dan een vreemde voor je mag wezen, en dat er een vrouw op de wereld is, die... het recht zou hebben je van dat ziekbed te verwijderen? Ben-je dus wel zeker de noodige kracht en zelfbeheersching te bezitten, om hem nooit, wat er ook gebeuren moge, je bijzijn te verraden, en daarna weder in een scheiding te kunnen berusten, zoodra zijn volle bewustzijn mocht wederkeeren, en hij je zou herkennen? Is het niet beter, beste vriendin, dat wederzien te vermijden, en je den zwaren strijd te besparen, die er het gevolg van zal zijn? Vooral moet je nooit uit het oog verliezen,’ vervolgde Maria met meer nadruk; ‘dat hij met het wapen in de hand tegenover je eigen broeder heeft gestaan, en dat, indien het lot het anders gewild had, Henri door hum getroffen zou zijn geworden!’
‘Denk-je dat, Maria?’ vroeg Hélène, hevig ontroerd.
| |
| |
‘O! Wat ken-je Eduard nog weinig!’ en zij haalde een brief te voorschijn, en reikte haar dien over. ‘Lees dit eerst, en zeg mij dan waar mijn plaats is, en wat mij te doen staat.’
Verbaasd vouwde Maria den brief open. Het bevende, bijna onleesbare schrift kwam haar wel eenigzins bekend voor. Zij zag naar de onderteekening: ‘uw broeder Henri.’
‘Een brief van Henri aan u?’ vroeg zij verwonderd.
‘Lees slechts,’ herhaalde Hélène; ‘daarna zal ik mij geheel aan je oordeel onderwerpen.’
Halfluid las Maria nu het volgende:
‘Wanneer ge deze regelen ontvangt, Hélène, zult ge het voorgevallene reeds vernomen hebben.... ik beschouw het evenwel als mijn plicht, u rekenschap te geven van een handelwijze, waarover ik nu diep berouw gevoel!
Ik heb nooit geweten welke uw eigenlijke verhouding tot Waldheim was, en weet dit ook nu nog niet; maar ik haatte hem van het eerste oogenblik dat ik hem leerde kennen, en terzelfdertijd uw genegenheid voor hem opmerkte. Toen ik zag, dat die genegenheid bleef bestaan, zelfs nadat ge wist dat hij gehuwd was, haatte ik hem dubbel! In hoeverre hij schuldig was, in hoeverre gij dwaaldet, weet ik niet, en wil ik ook niet doorgronden.... ik weet alleen dat ge elkander nooit hebt wedergezien; en dit is mij voldoende.
Eenige dagen geleden kwam ik bijna oogenblikkelijk tot de ontdekking, wat de oorzaak uwer bezwijming was!.... Hierover reeds in woede ontstoken, kwam men
| |
| |
mij een uur later ten overvloede nog verwittigen, dat hij in de foyer van de opera uw naam had durven noemen, op een wijze, die hoogst beleedigend voor u was. Blindelings geloofde ik die lastertaal en besloot u te wreken. Den volgenden dag reeds had de ontmoeting plaats. Het lot had beslist, dat hij het eerst zou schieten; hij had dus mijn leven in zijn hand, doch hij had besloten mij te sparen, omdat ik uw broeder was. Allen zagen dit, behalve ik - mijn haat verblindde mij, en toen de oogen mij geopend werden en ik tevens tot de ontdekking kwam, dat hij onschuldig was aan de laagheid waarvan ik hem verdacht had..... was het te laat!!....
Ik zal mij zijn dood nimmer kunnen vergeven, en erken nu dat, ofschoon hij mijn mindere was in geboorte, hij grooter en edelmoediger was dan ik!
Zijn laatste gedachte was aan u gewijd, Hélène; gedenk zijner steeds met achting en genegenheid - hij verdient dit ten volle; - maar betreur hem niet, want hoe het ook zij, hij was gehuwd, en dus was uw liefde voor hem schuldig!
Ter eere zijner nagedachtenis, voel ik mij nog tot een laatste bekentenis gedwongen:
Wat ik u op dien morgen, nu anderhalf jaar geleden, van hem zeide, was laster! Ik had niets anders van hem vernomen, dan dat hij gehuwd en van zijn vrouw gescheiden was.
Oordeel niet te streng over mij, en tracht mij te vergeven!
Uw broeder Henri.’
| |
| |
Maria's stem beefde van aandoening toen, zij aan de laatste regels gekomen was.
‘Je hebt gelijk, Hélène!’ sprak zij diep getroffen. ‘Ik kende hem niet, ik schatte hem nog niet hoog genoeg!’ en zij voegde er zacht bij: ‘Wat moet een vrouw, die zóó bemind wordt, zich gelukkig gevoelen!’
‘Wie zou kunnen zeggen wat er in haar omging, toen, na dien uitroep, die haar als het ware ontsnapt was, de jeugdige liefdezuster het hoofd boog, en er een traan viel op het strenge kloostergewaad, waaronder zulk een teeder, gevoelig vrouwenhart klopte.
“Maria!....” en Hélène greep beide handen harer vriendin, en zag haar aan, alsof zij in het diepst van haar hart had willen doordringen.
Deze hief het hoofd weder op, en een weemoedige glimlach verhelderde haar lief, zacht gelaat, dat op dit oogenblik bijna schoon was te noemen.
“Wees niet bezorgd over mij, Hélène. Ik ben volkomen met mijn lot tevreden. Ik weet ook wat liefde is, al is het een andere dan die, welke uw hart vervult. De dankbare blik der kranken, die wij verplegen, der behoeftigen, die wij ondersteunen, maakt ons geluk uit, en is onze schoonste belooning! Wij kennen geen andere behoefte - al het overige is vergeten en begraven!....
En nu geen woord meer over mijzelve,” vervolgde zij, blozende voor Hélène's bewonderenden blik, en zij nam Henri's brief weder ter hand. “Wat moet hij diep geschokt zijn geweest, Hélène, toen hij die woorden aldus nederschreef! Hij, met zijn onbuigzaam, hoogmoe- | |
| |
dig karakter, berouw gevoelen! Zijn minderheid erkennen tegenover iemand, dien hij zoo ver beneden zich achtte! Welk een overwinning! Het moet toch ook een vreeselijk gevoel voor hem geweest zijn, te denken dat hij dood was.... mij dunkt, hij zou geen gerust oogenblik meer in zijn leven gehad hebben, indien het werkelijk zoo geweest ware!”
“En nu zou ik mijn Eduard, die zoo grootmoedig was, en het leven van mijn broeder spaarde ten koste van het zijne, nu zou ik hem aan vreemde zorgen overlaten!” zeide Hélène hartstochtelijk. “Hij, die geen moeder, geen zuster heeft om hem te verplegen, zooals geen vreemde dit ooit doen kan, ik zou hem nu verlaten! Neen, niet alzoo! Ik zal de plaats eener zuster bij zijn ziekbed innemen, en wanneer iemand mijn handelwijze mocht afkeuren, dan zal ik het oordeel der wereld trotseeren, en er mij boven weten te verheffen!
Doch door u, Maria, door u word ik begrepen, niet waar?” vervolgde zij zacht, terwijl zij het gelaat tegen den schouder harer vriendin verborg. Jij zult mij nimmer laken, hoe de wereld mijn gedrag later ook moge beoordeelen?....’
‘Wanneer mijn Hélène geestkracht toont te bezitten, en, als het oogenblik van scheiding aanbreekt, haar plicht boven haar liefde weet te stellen, dan zal ik er haar des te hooger om schatten!....’ antwoordde Maria, haar een kus op het voorhoofd drukkende.
‘Je bent een gevaarvol oogenblik in je leven genaderd,’ vervolgde zij ernstig. Je bent vrouw, Hélène.... en een vrouw, ofschoon zij meer lijdt en veel dieper
| |
| |
gevoelt, moet sterk zijn, dáár waar een man zwak mag wezen. De wereld vergeeft hem alles - haar niets. Een man mag nu eenmaal de wetten van plicht en zedelijkheid dagelijks met voeten treden, terwijl een vrouw de kleinste, geringste misstap dikwijls haar geheele leven lang moet boeten!.... Vergeef mij, Hélène, dat ik u aldus toe moet spreken, maar als uw vriendin is het mijn plicht, u tegen uzelve te waarschuwen, en u de zaak ernstig te doen overwegen, voordat je een besluit neemt!’
Hélène richtte fier en vastberaden het hoofd op.
‘Ik zou zijn liefde niet waardig zijn, als ik zwak was.... ik zal hem tot voorbeeld nemen, en trachten groot te zijn als hij!’
Een innige handdruk was het antwoord harer vriendin, en daarop bleven beiden een geruimen tijd in gedachten verzonken voor zich uit zien, totdat Maria eindelijk de stilte weder afbrak.
‘Ik heb voorzien dat je besluit onherroepelijk zou wezen, Hélène, en daarom heb ik reeds nagedacht over de wijze, waarop wij ons plan het best ten uitvoer zouden kunnen brengen, zonder je aan lasterlijke veronderstellingen prijs te geven.... Neen, lieve,’ vervolgde zij, toen Hélène haar snel in de reden wilde vallen. ‘Je behoeft je goeden naam niet op te offeren; waartoe zou dit dienen? Buitendien, je vergeet, dat Eduard later nooit iets van dit alles zal mogen vermoeden; dáárin alleen ligt je kracht, Hélène, en dus mag niemand ter wereld er iets van ontdekken.
Luister nu wat ik er op bedacht heb:
| |
| |
Ten eerste heb ik reeds dadelijk van mijn tante, onze overste, de vergunning gevraagd en verkregen, om zijn verpleging op mij te nemen, op grond dat hij een vriend van mijn vader was; vervolgens neem je je intrek bij ons - dat is te zeggen: niet in het eigenlijke klooster, maar in een der nevengebouwen, die geheel zijn ingericht tot inwoning van dames, die, zonder bepaald den sluier aan te nemen, zich toch in onze rustige eenzaamheid van de wereld willen afzonderen. Dat is dus juist uw zaak.... evenwel, dit alles is nog minder; het voornaamste is, dat je je onder een geestelijk gewaad onherkenbaar maakt. Onder de kloosterkap zal niemand Hélène van Bentinck vermoeden.... en wat vooral een groot voorrecht is: nooit zal Eduard op deze wijze te weten komen, wie er onder het gewaad eener liefdezuster aan zijn ziekbed gewaakt heeft!
Nu, wat zeg-je er van; keur-je mijn plan goed?’
Dankbaar wierp Hélène zich in haar armen.
‘Beste, beste Maria! Hoe zal ik je ooit alles kunnen vergelden wat je voor mij doet!’
‘Ik weet niet of ik goed handel....’ sprak deze peinzend; ‘maar ik kan niet anders dan de inspraak van mijn hart volgen! Mogelijk zou een strenge plichtsbetrachting mij een anderen weg voorschrijven, doch ik hoop dat Hij, die alles weet en in onze harten leest, het mij zal vergeven!
Maar vertel mij nu eens,’ vervolgde zij na eenige oogenblikken, ‘hoe je er toe gekomen zijt om mij dat briefje te schrijven? Waar is Caroline nu eigenlijk?’
‘Caroline is naar Londen vertrokken!’ antwoordde
| |
| |
Hélène. ‘Maar laat ik je liever alles van het begin af aan vertellen. Je woet dat, toen ik eenige dagen geleden, met de wanhoop in het hart, hulp en troost hier kwam zoeken, ik mijn arm zusje in de grootste onrust en spanning had achtergelaten; alles was haar natuurlijk even raadselachtig! Toen ik daarop eenigzins bemoedigd huiswaarts keerde, begreep ik dat ik alleen haar opheldering kon geven over het voorgevallene, en over de in haar oogen onverklaarbare handelwijze van Henri. Ik besloot dus haar alles te vertellen.... Die mededeeling viel mij wel moeielijk, maar ik gevoelde haar die verschuldigd te zijn; en daar ik, haar goed, liefderijk hart kennende, reeds vooraf van haar innige deelneming en belangstelling overtuigd kon wezen, verzweeg ik haar niets.
Dien zelfden dag nog kwam er een telegram van Henri, waarin hij haar zijn aankomst te Antwerpen meldde, zoodat de arme Caroline reeds gedeeltelijk van haar kwellende onrust verlost werd, en gisteren ontvingen wij met dezelfde post twee brieven van hem uit Londen; een aan zijn vrouw, en deze aan mij.
Zijn schrijven aan Caroline was kort, maar ongewoon hartelijk; daaruit bleek echter ten duidelijkste, dat de Rivoli het grootste aandeel in de zaak heeft gehad, en wellicht de hoofdoorzaak van alles is. Deze was hem komen waarschuwen, schreef Henri, dat Waldheim mijn naam openlijk geschandvlekt had. Vervolgens meldde hij haar zijn besluit om eenigen tijd afwezig te blijven, totdat de zaak, die wellicht ruchtbaar was geworden, weer vergeten zou zijn, en eindigde met haar
| |
| |
zijn leedwezen te betuigen, dat hij haar zooveel onrust en kommer veroorzaakt had.. Die brief, waarin voor het eerst een toon doorstraalde, dien Caroline niet van hem gewoon was, maakte haar niet weinig gelukkig. Je kunt begrijpen onder welke aandoeningen zij vervolgens zijn aan mij gericht schrijven las, en hoe haar hart met dankbaarheid vervuld werd jegens den edelmoedigen man, die haar echtgenoot gespaard had. Dadelijk vatte zij het voornemen op, Henri naar Londen te volgen, en hem zelve de gelukkige tijding te brengen, dat hij, dien hij reeds dood waande, en wiens moordenaar hij meende te zijn, wellicht nog behouden kon blijven.
Bij die gelegenheid heb ik het edele karakter mijner schoonzuster pas in zijn volle waarde leeren kennen. Treffend was het om op te merken hoe zij, niettegenstaande Henri's meestal zoo liefdeloos gedrag jegens haar, dit alles scheen te vergeten, om, nu hij ongelukkig was, slechts met de innigste genegenheid en bezorgdheid aan hem te denken. Indien zij steeds door de teederste liefdebanden aan elkander verbonden waren geweest, had zij niet gelukkiger kunnen zijn in het vooruitzicht van zich weldra met hem te vereenigen, en hem het troostvolle bericht over te brengen, dat alleen hem zijn gemoedsrust kon wedergeven.’
‘Is Caroline dus vertrokken, en weet zij dat je hier bent?’ vroeg Maria.
‘Zij weet alles! Geen mijner plannen heb ik haar verzwegen, waarmede zij, na Henri's brief aan mij gelezen te hebben, volkomen instemde. Dadelijk schreef
| |
| |
ik je toen een klein briefje met het verzoek, mij eenigen tijd huisvesting te verleenen, waarop ik gelukkig reeds spoedig een toestemmend antwoord ontving.
Dezen morgen nu zijn wij te zamen vertrokken; Caroline naar Antwerpen, om zich daar aan boord te begeven, en ik hier heen, zoodat zeker iedereen in de meening verkeert, dat ik tegelijk met mijn schoonzuster Brussel verlaten heb.’
‘Die goede Caroline!’ merkte Maria aan. ‘Ik hoop vroeg of laat nog eens in de gelegenheid te zijn, haar te leeren kennen; ofschoon je mij haar in der tijd zoo levendig beschreven hebt, dat ik mij haar reeds eenigzins kan voorstellen. Mocht Henri eenmaal dat liefhebbende, zachte wezentje, dat zijn vrouw is, naar waarde leeren schatten!’
‘O! Caroline is wezenlijk een engel!’ zeide Hélène met warmte. ‘En ik ben overtuigd dat, indien de omstandigheden dit eischten, zij een geestkracht zou aan den dag leggen, die niemand in dat schijnbaar onnadenkende, kinderlijke vrouwtje zou vermoeden!.... Begreep Henri maar welk een verstandige, liefdevolle echtgenoote zij voor hem wezen zou, als hij haar slechts toestond die plaats te vervullen, en haar niet alleen de parti pris als een kind behandelde, maar haar zelfs in menig opzicht schandelijk veronachtzaamde!’
‘Ik ben overtuigd dat het grootendeels de Rivoli is geweest, die zulk een verkeerden invloed op hem uitoefende!’ zeide Maria. ‘Na hetgeen er echter nu is voorgevallen, en na de vreeselijke les, die hij ontvangen heeft, zal hij, hoop ik, zijn vriend wel een weinig leeren
| |
| |
wantrouwen, en tevens inzien wie hij zijn zuster tot echtgenoot had willen geven!
Is Caroline voornemens hem uw plannen, ten opzichte van Eduard, mede te deelen, en hem te zeggen dat je hem zult helpen verplegen?’
‘Ik weet het niet; ik heb dit geheel aan haar overgelaten....’ antwoordde Hélène. ‘Ik hoop evenwel dat hij het zal vernemen, hoe ik, zooveel in mijn vermogen is, zijn noodlottige dwaling zal pogen te herstellen.
|
|