| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Het was een koude, donkere, sneeuwachtige morgen, en de anders zoo fraaie, vroolijke avenue du bois de la Cambre, die in de middaguren met een tal van wandelaars en rijtuigen bedekt, zulk een vroolijk, levendig schouwspel aanbiedt, zag er nu, bij het aanbreken van dien somberen winterdag, treurig en verlaten uit. Toch vloog in dit vroege morgenuur een rijtuig met twee paarden bespannen pijlsnel den weg af, en hield aan den ingang van het bosch stil, waar reeds een ledige fiacre stond te wachten.
Henri van Bentinck en zijn twee getuigen stapten uit, en terwijl aan den koetsier bevolen werd eveneens te blijven wachten, daar de heeren voornemens waren een kleine morgenwandeling te maken, hadden zij weldra een soort van éclaircie in het bosch bereikt, waar Waldheim en zijn twee getuigen zich reeds bevonden, die de nieuw aangekomenen stijf doch beleefd groetten.
Het waren twee vrienden van hem, artisten uit zijn geboortestad afkomstig, die hij verzocht had hem op het terrein te vergezellen. Op beider gelaat stond diepe ernst en zelfs een geheime bezorgdheid te lezen, terwijl Waldheim daarentegen volkomen kalm scheen.
Wel vertoonden zijn gelaatstrekken de sporen van het zielelijden, dat hem in het laatste jaar verteerd had, wel was hij schier onherkenbaar veranderd, sedert den avond zijner laatste ontmoeting met Hélène, en sedert het oogenblik dat wij hem uit het oog verloren, maar er
| |
| |
was nu geen wanhoop, geen vertwijfeling op zijn edel, mannelijk gelaat te lezen, zooals weinige avonden te voren, toen hij het rijtuig, dat Hèlène wegvoerde, stond na te staren. Zijn geheele houding gaf vastberadenheid en berusting te kennen, geheel in tegenstelling met Henri, die zichtbaar in een soort van overspanning verkeerde, en nu en dan blikken vol onverzoenlijken haat op zijn tegenstander wierp.
Nadat de getuigen en de Rivoli aan elkander voorgesteld waren, namen de gewone toebereidselen een aanvang. Het terrein werd gemeten, de wapenen, die door de vrienden van Waldheim waren medegebracht, onderzocht, en eindelijk werd aan beide partijen haar plaats aangewezen.
De houding van de Rivoli was in het oog vallend vreemd en zonderling; hij hield zich zooveel mogelijk achteraf, terwijl zijn bleeke gelaatstrekken van een gemoedsstemming getuigden, die niet van de aangenaamste scheen te zijn.
Weldra stonden Waldheim en van Bentinck met de geladen wapenen tegenover elkander. Het lot had reeds beslist dat de hand van Waldheim het eerste schot zou doen vallen, en gespannen wachtten allen het afgesproken teeken af.
De docter liet zijn zakdoek vallen.
Bedaard, bijna glimlachend, zonder één enkele schrede voorwaarts te doen, hief Waldheim zijn wapen op.... aller harten hadden opgehouden te slaan.... Een schot knalde - de rookwolken trokken op. Henri stond volkomen ongedeerd.
| |
| |
De getuigen van Waldheim en de geneesheer wisselden één enkelen onbeschrijfelijken blik, terwijl een hunner zelfs een beweging maakte alsof hij zich tusschen de beide partijen wilde werpen.... doch hij bedwong zich, ofschoon hij zichtbaar aan een hevige ontroering ten prooi was.
Inmiddels was nu de beurt aan Henri; hij deed vijf passen, tot aan de uiterste grens die hem aangewezen was, hief zijn hand op, mikte nauwkeurig; - een tweede schot knalde.... en Waldheim zeeg ter aarde!....
Zijn vrienden schoten toe. Een lijkkleur had reeds zijn gelaat overtogen, en zijn oogen waren gesloten. Onder een doodelijke stilte sneed de docter zijn kleederen open; de kogel had hem in de borst getroffen.... en nadat hij de wonde onderzocht had, schudde hij treurig het hoofd. ‘Nagenoeg geen hoop meer!’ fluisterde hij de getuigen toe.
Met een uitdrukking van diepe smart op het gelaat, knielde een hunner bij zijn vriend neder, en richtte zijn hoofd op. Een pijnlijke stuiptrekking verwrong de gelaatstrekken van den gewonde; hij opende de oogen, en wenkte dat hij spreken wilde, maar niet kon.... De geneesheer goot hem nu eenige druppelen vocht in den mond, uit een klein fleschje dat hij bij zich had, en daar dit den gekwetste eenige verlichting scheen te geven, boog hij zich geheel over hem heen om zijn woorden op te vangen.
‘Ik ben.... doodelijk getroffen.... ik voel dat ik sterf!....’ fluisterde Waldheim met oneindige moeite, en zoo zacht dat de overigen hem schier niet konden verstaan; toen
| |
| |
trachtte hij zich eensklaps op te richten, en zag met een onderzoekenden blik om zich heen, alsof hij iets zocht. ‘Ik moet hem spreken.... hem.... van Bentinck.... spoedig - spoedig, eer het te laat is....’
Onmiddellijk stond een der getuigen op en naderde Henri, die, even bleek als hij die door zijn hand gevallen was, geheel verbijsterd tegen een boom stond aangeleund, nauwelijks luisterende naar de Rivoli, die zich uitputte in pogingen om hem te doen begrijpen, dat, nu de zaak gedaan was, hij het beste deed zich onverwijld te verwijderen. Henri sloeg geen acht op zijn woorden; als wezenloos staarde hij naar het treurige schouwspel, dat zich aan hem vertoonde! Van het oogenblik dat hij zijn vijand had zien vallen, was zijn haat bekoeld, en de gedachte dat hij iemand, die eenige seconden te voren nog vol kracht en leven voor hem stond, doodelijk getroffen had, vervulde hem met afgrijzen!
‘Baron van Bentinck, onze vriend is stervende!’ zeide de getuige met een door aandoening verstikte stem. ‘Hij verlangt u te spreken, doch er is geen oogenblik te verliezen!...’
Over al zijn leden bevende, was Henri de treurige groep genaderd; Waldheim zag hem komen.
‘Alleen.... ik moet alleen met hem wezen!....’ fluisterde hij.
Het was echter niet gemakkelijk om aan dien wensch te voldoen; de gewonde lag nog altijd half opgericht in de armen van zijn vriend, die zich dus niet kon verwijderen, zonder hem den zoo hoog noodigen steun te
| |
| |
ontnemen, die alléén hem het spreken vergunde. Verslagen, besluiteloos zagen allen elkander aan.
Waldheim, die de oorzaak van dat talmen volstrekt niet begreep, en die voelde dat zijn krachten hem gingen begeven, begon onrustig te worden; de oogenblikken waren dus kostbaar, er moest terstond een besluit worden genomen.
De docter nam Henri een oogenblik ter zijde, en sprak haastig en met gedempte stem.
‘Alvorens dit laatste onderhoud tusschen u en den heer Waldheim zal plaats hebben, acht ik mij verplicht u te zeggen dat hij niet op u geschoten heeft, en willekeurig zijn pistool een andere richting heeft gegeven! Dit is een onloochenbaar feit; wij allen, die er om heen stonden, hebben het gezien! Ik twijfel er dus niet aan of, vooral in zulke omstandigheden, zal de laatste wensch van een stervende u heilig zijn....’
Henri, niet in staat een enkel woord uit te brengen, gaf slechts een teeken dat hij hem verstaan en begrepen had. Sidderende van het hoofd tot de voeten, knielde hij toen naast den gewonde neder, nam hem behoedzaam van den getuige over, die zich nu kon verwijderen, en ondersteunde zijn hoofd. Geen der drie mannen, die dit treffend tafereel aanschouwden, schaamden zich de aandoening die hen overmeesterde, terwijl de Rivoli, die alleen op eenigen afstand stond, zich mijlen ver van daar wenschte, doch schijnbaar onverschillig, minachtende blikken op de groep wierp.
‘Ik zal er niet van opkomen....’ fluisterde Waldheim tot Henri. ‘Zeg mij nu wat de reden van.... onze vijandschap is....’
| |
| |
‘Ge hebt den naam mijner zuster pogen te schandvlekken!’ antwoordde hij snel.
Waldheim maakte een heftige beweging! Met een laatste krachtsinspanning poogde hij zijn stem te verheffen.
‘Ik zweer u dat dit een onwaarheid is! In het aangezicht van den dood zal ik mijn lippen niet met een onwaarheid bezoedelen.... het is laster.... schandelijke laster! De naam uwer.... zuster is mij dierbaar.... heilig! Even heilig als die mijner eigene moeder!.... Gelooft gij mij?’
Henri antwoordde niet.
‘Zeg dat ge mij gelooft! Laat mij.... niet sterven met het bewustzijn, dat de broeder van.... Hélène mij van zulk een laagheid zou verdenken!.... Ik zweer u nogmaals dat ik onschuldig ben!....’ herhaalde de gewonde met een laatste energieke inspanning.
‘Ik geloof u!’ stamelde Henri.
‘Dank.... heb dank voor die woorden; nu kan ik gerust sterven....’ en een glimlach verhelderde zijn pijnlijk verwrongen gelaatstrekken. ‘Verwijt uzelven mijn dood niet.... ik heb het zoo gewild - gij hebt mij een zelfmoord bespaard! Ik heb uw.... zuster een liefde toegedragen, die schuldig heette, omdat ik.... gehuwd was! Vergeef mij dit - ik heb nooit getracht haar weder te zien - nooit.... maar daarom wil ik nu ook sterven....’ Hier overviel hem een hevige benauwdheid, doch hij scheen nog meer te willen zeggen, en deed een laatste poging. ‘Laat - Hélène - nooit - weten - dat - gij mij....’
| |
| |
Hij kon niet verder; de spraak begaf hem, hij snakte naar adem, en viel met gesloten oogen als levenloos in de armen zijner vrienden terug, die ijlings toesnelden.
Henri wierp nog een laatsten blik op hem, en stond van zijn knieën op. Er werd geen woord meer tusschen de vier mannen gewisseld; de docter en de twee getuigen bleven bij Waldheim achter, om hem naar zijn woning te laten overbrengen, en Henri, na hen zwijgend gegroet te hebben, naderde de Rivoli, die hem nu tegen wil en dank dwong onmiddellijk de noodlottige plek te verlaten, en hun rijtuig, dat nog altijd stond te wachten, weder op te zoeken.
‘Kom kerel, je bent geheel ontdaan!’ voegde hij hem toe, nadat zij waren ingestapt, terwijl hij een luchtigen toon poogde aan te nemen, maar innerlijk alles behalve op zijn gemak was. ‘Ik zie wel dat het de eerste zaak van dien aard is, waarin je betrokken zijt! Weet-je welk een indruk je me geeft?.... Precies alsof je het veel beter hadt gevonden, dat jij daar lag in zijn plaats!.... Als ik jou was, zou ik me liever verheugen, dat de zaak zoo goed is afgeloopen!....’
Henri antwoordde niet; in een hoek van het rijtuig geleund, staarde hij somber voor zich uit, als hoorde hij nauwelijks dat er tot hem gesproken werd.
‘A propos! Wat had hij je toch voor geheimzinnigs te vertellen?’ hernam de Rivoli, een poosje later, toen het rijtuig de stad reeds begon te naderen, en Henri nog altijd in dezelfde zwijgende stemming verkeerde. ‘Waarom moest hij je eigenlijk spreken? Je vormdet waarlijk een aandoenlijk tafereeltje met je beiden!....
| |
| |
Zeker heeft hij op zijn huichelachtige manier je allerlei mooie verhalen op den mouw gespeld?’
‘Zwijg de Rivoli!’ zeide Henri gestreng. ‘Die toon mishaagt mij! Wie dien man aldus belasterd heeft weet ik niet.... maar het staat bij mij vast, dat hij onschuldig is! Ik zal mij zijn dood nimmer vergeven.... ik heb hem vermoord!’
‘Dacht ik het niet?’ lachte de Rivoli schamper. ‘Dat gesprek, in extremis, schijnt je geheel van streek te hebben gebracht! Henri van Bentinck wordt sentimenteel als een zenuwachtig juffertje!’
‘En hij spaarde mij ten koste van zijn eigen leven....’ vervolgde Henri peinzend, zonder zelfs op de spottende woorden van de Rivoli acht te slaan. Hij spaarde mij, ofschoon ik hem toch zoo grievend beleedigde, en dat alleen omdat ik Hélène's broeder ben!... Waarom heb ik dat niet gezien.... waarom heb ik het niet geweten vóórdat het te laat was? Mijn haat verblindde mij! O God! Kon ik dat uur maar uit mijn leven schrappen! Wat is het verschrikkelijk, berouw te gevoelen over iets dat nooit te herstellen is!....
Waar gaan wij heen?’ riep hij eensklaps, bijna woest, toen het rijtuig de boulevards bereikte. ‘Toch niet naar huis? Neen - dat niet - ik wil weg van hier!’ vervolgde hij met klimmende opgewondenheid. ‘Ik moet vluchten.... ik ben immers een moordenaar!’
‘Blijf toch in 's hemelsnaam bedaard, Henri, en stel je zoo bespottelijk niet aan!’ zeide de Rivoli, minachtend de schouders ophalende. ‘Toon ten minste dat je een man zijt! Wil-je echter voor een paar dagen op
| |
| |
reis? Mij wel; dat is ook misschien het beste wat je doen kunt... indien de zaak eens ruchtbaar mocht worden!’
En zonder Henri's antwoord af te wachten, gaf hij dadelijk den koetsier het bevel om naar het station du Nord te rijden.
Bijna op datzelfde oogenblik bevond Hélène zich, in reisgewaad gekleed, op haar kamer, terwijl verscheidene gepakte koffers, en de wanorde, die haar omringde, duidelijk aantoonden dat zij zich tot een overhaast vertrek gereed maakte. Zij stond voor het venster, en verkoelde haar brandend voorhoofd tegen het koude glas. Donkere kringen vertoonden zich om haar oogen, waarin echter geen enkele traan zichtbaar was; hare bleeke, lijdende gelaatstrekken hadden bijna dezelfde uitdrukking als op dien vreeselijken morgen, toen het gebouw van haar kortstondig geluk in een enkel oogenblik ingestort was, en zij de vertwijfeling nabij was geweest.
‘Zal ik dan nooit meer rust vinden?....’ sprak zij halfluid. ‘O! Waarom heeft dat kloppend, bonzend hart niet voor altijd opgehouden te slaan? Die eerste scheiding was vreeselijk! Maar nu ik hem nog eenmaal moet ontvluchten, nu is mijn laatste kracht vernietigd.... het doodt mij, het is meer dan ik kan dragen! Mijn eenige hoop is nog maar dat mijn duldelooze smart weldra een einde zal nemen, en dat het uur van kalme, eeuwige rust weldra voor mij moge slaan. Mijn lijden is al te hevig, al te verschrikkelijk!’
| |
| |
Daar trad Caroline de kamer binnen, en sloeg de armen om haar hals.
‘Reeds geheel reisvaardig, Hélène?’ vroeg zij treurig. ‘Is dan niets in staat je van dit noodlottige besluit af te brengen?’
‘Heb-je nog niet genoeg last van mij gehad?’ vroeg Hélène, met een glimlach, die pijnlijk was om aan te zien. Het kost mij veel je te verlaten, Caroline....’ vervolgde zij met een innigen handdruk. ‘Je bent meer dan een zuster voor mij geweest, en nooit zal ik dit vergeten, maar.... ik kan niet langer hier blijven, ik kan niet!....’ en overstelpt door hare aandoeningen, liet zij in stomme smart het hoofd dof en moedeloos op Caroline's schouder zinken.
‘Arme, lieve zuster!....’ zeide Caroline, op een toon die van het innigste medegevoel getuigde. ‘Sedert eenige dagen pas weet ik, dat een geheime droefheid je terneder drukt.... Waarom wil-je mij je leed niet toevertrouwen? Jij, die mij zoo dikwijls getroost en opgebeurd hebt, en mij zoo weinigen goeden raad hebt gegeven; jij, aan wie ik het zelfs te danken heb, dat Henri in den laatsten tijd zooveel hartelijker jegens mij is dan vroeger.... Waarom verlaat je uwe Caroline, juist nu zij op haar beurt je kon troosten en je leed verzachten?....’
‘Lieve, lieve Caroline, vraag mij niets! Beschuldig mij niet van onhartelijkheid.... maar niemand ter wereld kan mijn leed verzachten, er bestaat geen troost voor mij!’
‘En te denken dat ik niets bemerkt heb vóór dien
| |
| |
éénen avond!’ zeide Caroline. ‘Ik, die slechts aan mijzelve dacht, en je steeds met mijn verdriet kwam lastig vallen! Wat zal Henri wel zeggen?’ vervolgde zij na een pauze. ‘Hij, die nog niets van dat plotselinge vertrek weet? Van morgen heb ik hem niet gezien, evenmin als gisteren avond... hij moet voor het ontbijt al zijn uitgereden, dus denk ik dat hij niet zoo heel laat zal thuis komen.
Op dit oogenblik werden Hélène en Caroline gestoord door het binnentreden van een knecht, die zeggen kwam dat de graaf de Rivoli zich in den salon bevond, en dringend verzocht mevrouw een oogenblik te mogen spreken.
‘Ik zal dadelijk beneden komen,’ antwoordde Caroline. ‘Wat Alfred mij toch voor bijzonders te zeggen heeft,’ vervolgde zij, wel eenigzins verwonderd, maar zonder een zweem van onrust. ‘En dat nog wel zoo vroeg in den ochtend... hij komt mij al heel ongelegen, doch ik zal maar een oogenblik bij hem gaan, en hem zoo gauw mogelijk wegzenden, vind-je niet? Wacht maar even, zusje lief, ik ben dadelijk terug.’
‘Wat deert mij toch?’ vroeg Hélène zich af, toen zij alleen was, en zij liep gejaagd en onrustig de kamer op en neer. ‘Ik ben zoo angstig.... zoo benauwd, alsof ik zal stikken!’ Zij ging naar een venster en opende het. Een ijskoude winterlucht stroomde naar binnen, maar zij voelde die niet. ‘Wat deert mij toch?....’ herhaalde zij weder. ‘Nog nooit ben ik zoo vreemd, zoo zonderling te moede geweest!....’
Daar vloog de kamerdeur open, en doodsbleek en ontsteld ijlde Caroline tot haar.
| |
| |
‘O Hélène!.... Henri....’ Meer vermocht zij niet te zeggen.
‘Henri.... wat meen-je? Wat is er met hem?....’ vroeg Hélène, haar verschrikt aanziende.
‘Hij heeft.... een duel gehad!....’ stamelde Caroline, terwijl haar lippen nog beefden van ontsteltenis. ‘Van morgen.... daareven geloof ik; en de andere is dood.... en nu is hij weg.... vertrokken naar Londen!.... O! Het is verschrikkelijk!’
‘Een duel!.... Met wien?....’ bracht Hélène ademloos uit, en zij staarde Caroline doodelijk beangst aan.
‘Hélène! Waarom ben-je zoo ontsteld? Je kent hem toch niet; ik wist zelfs niet eens dat Henri hem kende!’
‘Met wien? Om Godswil, zeg mij met wien?’ en er lag iets verwilderds in haar blik.
‘Maar Hélène, wat scheelt je? Het is een schilder - Walheim heet hij - en....’
Doch reeds was een kreet van ontzetting Hélène's lippen ontvloden.
‘Eduard! Eduard geduelleerd met Henri!....’ riep zij handenwringende. ‘Eduard gedood, vermoord door Henri!....’
‘Mijn arme Hélène, ken-je hem?’ stamelde Caroline, haar hand vattende.
‘Eduard dood? Neen, dat kan niet waar zijn; dat is onmogelijk! Waar is hij, die dit zegt? Waar is de Rivoli?’ en Hélène wilde de kamer uitsnellen.
‘Hij is vertrokken!’ zeide Caroline, haar terug houdende. ‘Maar zeg mij toch wat er gaande is; ik begrijp er niets van! Je maakt me zoo angstig!’
| |
| |
‘Caroline! Den man, die door Henri's hand gevallen is, had ik lief - boven alles lief! Begrijp-je het nu? O mijn hoofd! Mijn arm hoofd! Mijn God, geef mij kracht, geef mij kalmte! Ik moet handelen. Kon ik maar denken!....’ en als radeloos klemde zij het hoofd in de handen, en bleef een geruimen tijd zoo zitten.
Eensklaps stond zij vastberaden op.
‘Nu weet ik wat mij te doen staat, Caroline. Vraag mij niets;’ vervolgde zij met zekere gejaagdheíd, ‘later zal je alles begrijpen. Henri is ongedeerd - dit weet je. En nu, laat me uitgaan - neen, laat mij gaan; houd mij niet tegen, als je mij liefhebt!’
De arme, doodelijk verschrikte Caroline, voor wie alles even raadselachtig was, beproefde niet langer haar van besluit te doen veranderen. Zij hielp haar zwijgend zich gereed te maken, daar Hélène's bevende handen haar schier elken dienst weigerden; en stelde haar voor een rijtuig te laten inspannen.
‘Neen, ik moet dadelijk gaan, ik kan niet wachten - geen seconde! Tot straks, Caroline; wees niet boos op mij, zusje.... ik ben zoo ongelukkig!’ en na een haastige omhelzing was Hélène verdwenen.
Op straat gekomen, had zij een oogenblik van zwakte; haar knieën knikten; maar zij had zich weldra hersteld en spoedde zich nu haastig voort. Gelukkig kwam haar eenige schreden verder juist een ledige fiacre voorbij rijden, die zij dadelijk aanhield, terwijl zij den koetsier beval haar naar het klooster ‘Les soeurs de la Miséricorde’ te brengen. O! Wat kroop dat rijtuig langzaam voort! In de vreeselijke spanning, waarin zij verkeerde,
| |
| |
dacht zij er nooit te zullen komen. Maar eindelijk, eindelijk toch hield zij voor de groote, welbekende kloosterpoort stil.
Bevend van angst dat haar hier weder een teleurstelling zou wachten, vroeg zij aan de portierster of soeur Angélique daar was. Gelukkig klonk het antwoord bevestigend, en nadat zij aan den koetsier bevolen had haar te blijven wachten, trad zij binnen, en werd zij door de zuster, die haar kende, terstond in het spreekkamertje gelaten, waar zij reeds zoo menig uur van gezellig samenzijn met Maria had doorgebracht.
Zuster Angélique, vernemende wie hare bezoekster was, liet niet lang op zich wachten.
‘Beste Hélène!’ zeide zij, opgeruimd binnentredende. ‘Wat ben ik blij dat je weer eens komt!’
Zij hield eensklaps op, toen zij de ontroering op het gelaat harer vriendin gewaar werd.
‘Wat is er, lieve? Wat deert je.... is er iets gebeurd?’
‘Maria! O, wat ben ik dankbaar dat ik je mag vinden!’ En Hélène viel snikkende in de armen der getrouwe vriendin, die haar reeds in zulke zware beproevingen had terzijde gestaan, en het was haar alsof zij zich nu reeds versterkt en bemoedigd gevoelde.
‘Hélène!’ en Maria beurde zachtjes haar hoofd op, en zag haar ernstig, uitvorschend aan.
‘Er moet iets gebeurd zijn met... hem! Is het niet?’
Hélène knikte toestemmend.
‘Henri heeft met hem geduelleerd!’ stamelde zij
| |
| |
toen afgebroken. ‘Waarom, en hoe alles zich heeft toegedragen, weet ik niet. Zij zeggen dat hij dood is! Maar ik wil het niet gelooven! Maria, zeg mij dat je het ook niet gelooft!’ vervolgde zij angstig. ‘Die onzekerheid is verschrikkelijk! Het is alsof ik krankzinnig zal worden! Ik moet hem zien, ik wil tot hem gaan!....’
‘Wanneer heeft dat duel plaats gehad?’
‘Van morgen - geen uur geleden, wellicht! Henri is overijld naar Londen vertrokken. O! Had ik zoo iets maar kunnen beseffen!’
‘Geen uur geleden, zeg-je?’ vroeg Maria peinzend. ‘Weet-je dit zeker? Zou het mogelijk kunnen zijn?’ voegde zij er in zichzelve bij.
‘Hélène!’ vervolgde zij haastig. ‘Wellicht is er nog uitkomst! Luister: ongeveer een uur geleden, is een geneesheer twee onzer zusters in een rijtuig komen afhalen, voor een gekwetste, wiens toestand onmiddellijk haar zorgen vereischte. Daar echter zulk een geval bijna dagelijks in ons klooster voorkomt, heb ik er weinig acht op geslagen.... maar wacht even, onze overste weet zijn naam.... ik ben dadelijk weer bij je!’ en zij snelde de kamer uit.
In een oogwenk, die Hélène echter een eeuwigheid toescheen, was zij terug.
‘Hij leeft, Hélène, dus er is nog hoop!’ sprak zij, de handen harer vriendin met innige deelneming in de hare klemmende. ‘Het is voor hem dat men onze hulp is komen inroepen. Wel moet zijn toestand hoogst bedenkelijk zijn, maar zoolang hij leeft mogen wij niet geheel wanhopen! Laat ons bidden, Hélène, laat ons
| |
| |
bidden tot Hem, die alleen dien vreeselijken slag kan afwenden. Laten we Hem smeeken, dat die laatste bittere beproeving u bespaard moge blijven!’...
|
|