| |
| |
| |
[Deel 2]
Zesde hoofdstuk.
Den volgenden dag, tegen het vallen van den avond, bevond Alfred de Rivoli zich alleen op zijn kamer, toen Henri haastig bij hem binnentrad.
Hij scheen in een zeer opgewonden stemming te verkeeren.
‘Ik ben blij dat ik je thuis vind, Alfred!’ waren zijn eerste woorden. ‘De geheele zaak is geregeld; alles is reeds in orde, en jij zult een mijner getuigen zijn!’
‘Wat meen-je toch in 's hemelsnaam?’ vroeg de Rivoli, zijn best doende om zoo ontsteld en verbaasd mogelijk te schijnen.
‘Wel, vraag-je dat nog? Ik heb natuurlijk Waldheim uitgedaagd!’
‘Waldheim uitgedaagd?’
‘Hoe kan-je nu toch zoo uit de lucht komen vallen, Alfred?.... Heb-je er dan nog één oogenblik aan getwijfeld dat dit mijn plan was? Maar dit is nu de vraag niet.... laat ik je liever eens gauw mijn wedervaren van heden vertellen:
| |
| |
Eerst heb ik hem den geheelen morgen overal te vergeefs gezocht.... en waar denk-je dat ik hem eindelijk ontmoette? Vlak bij het station du Luxembourg, met een valies in de hand, en dus waarschijnlijk op het punt om te vertrekken, of op reis te gaan! Had het toeval mij niet op datzelfde oogenblik daarheen gevoerd, zoo ware hij wellicht mijn wraak ontkomen!
Ik geraakte als buiten mijzelven van drift, toen ik den ellendeling daar voor mij zag! Hem schielijk naderende, sprak ik hem dadelijk aan, op een wijze die hem geen twijfel aangaande mijn bedoelingen kon laten! Hij stond als door den bliksem getroffen, en trachtte het air aan te nemen van iemand, die aan een grenzelooze verbazing ten prooi is. Toen ik echter, door deze houding van den lafaard tot het uiterste gebracht, mijn beleedigende uitdrukkingen nog eens herhaalde, werd hij doodsbleek, en zijn oogen schoten vlammen, ofschoon hij zichzelven volkomen meester bleef.
‘“Waartoe deze beleedigingen, baron van Bentinck?”’ vroeg hij eindelijk op trotschen toon. ‘“Wij kennen elkander niet.... Wilt gij echter een duel met mij? Ik ben daartoe bereid. Voor dezen eersten en laatsten keer zal ik van mijn principe afwijken, dat mij een duel als hoogst afkeuringswaardig doet beschouwen. Op dit oogenblik echter kan niets ter wereld mij meer welkom zijn!”’ en hij voegde er zacht bij, als sprak hij in zichzelven. ‘“Het maakt mijn reis overbodig! Zou ik echter mogen weten,”’ vervolgde hij, zich weder tot mij wendende, ‘“waaraan ik eigenlijk de zoo hoogst vereerende onderscheiding van een uitdaging van u te danken heb?...”’
| |
| |
Je begrijpt dat ik mij zelfs niet verwaardigde hem eenig antwoord te geven; ik vreesde al mijn zelfbeheersching te zullen verliezen, tegenover zulk een verregaande onbeschaamdheid! Ik wierp hem mijn kaartje voor de voeten, en draaide hem verachtelijk den rug toe.
Een uur later waren zijn twee getuigen bij mij; ik had er nog geen, maar gelukkig hoorde ik onzen docter, die Hélène juist bezocht had, de trap afkomen. In korte woorden deelde ik hem het geval mede, en vroeg hem, natuurlijk onder belofte van de stipste geheimhouding voor Caroline en Hélène, mijn getuige te willen zijn. Hij begon met te weigeren en allerlei tegenwerpingen te maken; toen ik hem echter mijn verlegenheid schetste, en hem in vertrouwen mededeelde dat het een zaak van eer was, waar de goede naam van een der leden mijner familie in betrokken was, en dat buitendien mijn besluit onherroepelijk vast stond, willigde hij mijn verzoek in, en stelde zich geheel ter mijner dispositie.
De onderhandelingen tusschen hem en de twee getuigen van Waldheim waren nu spoedig afgeloopen, en terwijl ik je als mijn tweeden getuige opgaf, dien ik morgen op het terrein zou medebrengen, was de zaak weldra geregeld. De docter wees een zeer geschikte, geheel eenzame plaats aan, in het bois de la Cambre; en dáár zal de ontmoeting morgen ochtend om half acht plaats hebben.’
‘Had ik maar kunnen denken dat je dat dolle plan wildet doorzetten, ik zou je geen oogenblik verlaten hebben, en zoodoende je oogmerk hebben trachten te
| |
| |
verijdelen!’ sprak de Rivoli op afkeurenden toon. ‘Waarom heb-je me niet geraadpleegd, zooals je me beloofd hadt?’
‘In een zaak van eer is raad overbodig,’ antwoordde Henri kort en stroef. ‘Ik reken het tot mijn plicht den goeden naam mijner zuster te verdedigen.... en het is mij tevens een voldoening, dat ik eindelijk met de wapenen in de hand zal staan tegenover den man, die mij in het laatste jaar zóóveel ergernis en kwellingen heeft veroorzaakt!’
‘En wat is het gekozen wapen?’
‘De pistool, dat is kort en beslissend; buitendien, hij was de beleedigde partij, en de keus der wapenen was dus aan hem.’
‘Het is een verwenschte geschiedenis!’ zeide de Rivoli, terwijl hij zich geheel ternedergeslagen in een fauteuil liet nedervallen. ‘Ik wilde voor alles ter wereld dat ik die zaak ongedaan kon maken. Indien je eens kwaamt te vallen....!’
‘Welnu, ik ben een man, en vrees niet den dood onder de oogen te zien....’
‘Ik had eigenlijk liever geen getuige willen zijn, in een zaak die ik niet kan goedkeuren,’ merkte de Rivoli weder aan, die zich naderhand in de oogen van Hélène en Caroline van elk aandeel er aan wenschte te kunnen vrijpleiten.
‘Keur-je die zaak niet goed?’ riep Henri. ‘Dus zou jij je zuster straffeloos laten beleedigen? Bovendien vind ik het al heel vreemd, Alfred, dat je iets afkeurt, waarin de goede naam van Hélène betrokken
| |
| |
is! Hélène, wier echtgenoot je vroeger hoopte - of misschien nog hoopt te worden! Heb-je dan in het geheel geen gevoel of begrip van eer? - Neen, alle persoonlijke vijandschap nu daargelaten, moest een van ons beiden den strijd voor haar opnemen. Jij kunt of wilt het niet.... dus doe ik het. Wees trouwens verzekerd, dat ik dit ook niet dan zeer ongaarne aan een ander zou hebben overgelaten!’
De Rivoli beet zich op de lippen; hij wist sedert lang dat Henri, ondanks zijn vele gebreken, op het gunt van eer (of wat een man gewoonlijk daaronder verstaat) onverbiddelijk streng was, vooral waar het zijn grenzelooze familietrots gold; hij wist dat zijn persoonlijke moed - waarop de Rivoli trouwens zijn geheele plan gebouwd had - boven allen twijfel verheven was!.... Maar juist deze onbetwistbare superioriteit in iemand, dien hij intellectueel als zijn mindere beschouwde, hinderde hem geweldig, en vervulde hem met nijd en afgunst. Hij die in den volsten zin des woords een lafaard was, die wel vrouwen zou beleedigen, maar niet moedig tegenover een man durfde te staan, was er woedend over, op dit eene punt zijne minderheid te moeten erkennen, vooral tegenover Henri, dien hij overigens zoo ver beneden zich achtte.
‘Dus weten Hélène en Caroline niets van de zaak?’ hernam hij na eenige oogenblikken van stilzwijgen, nog half in allerlei onaangename gedachten verdiept, en zonder dus zelf recht te weten wat hij zeide.
‘Goede hemel! Wat een onnoozele vraag!’ zeide Henri, de schouders ophalende. ‘Het geval schijnt je
| |
| |
eenigzins van streek te hebben gebracht!’ liet hij er spottend op volgen ‘Men zou waarlijk zeggen dat jij morgen op het terrein moest komen, in plaats van ik!....’
De Rivoli wierp zijdelings een toornigen blik op hem.
‘Hoe is het vandaag met Hélène?’ vroeg hij toen, alsof hij Henri's laatste woorden nauwelijks gehoord had.
‘Zij is wat beter,’ was het antwoord, ‘ofschoon zij toch nog haar kamer houdt. Caroline heeft van nacht bij haar gewaakt, en wil haar geen oogenblik verlaten. Die twee schijnen een bijzondere vriendschap voor elkander te hebben opgevat, wat, hare zoo geheel uiteenloopende karakters in aanmerking genomen, inderdaad verbazend is! Ja, vrouwen zijn wonderlijke wezens, men weet nooit goed hoe men het er meê heeft....! Arme Caroline!’ vervolgde hij, peinzend voor zich uitziende. ‘Ik geloof dat zij werkelijk van mij houdt, en dat zij mij betreuren zou, wanneer.... maar och! zij is erg oppervlakkig en kinderachtig, en zulke karakters vergeten spoedig hun leed! Ik heb het er misschien ook niet altijd naar gemaakt, dat zij mij erg missen zou!.... En Hélène, als zij eens kon vermoeden wat er morgen zal plaats hebben! Zij zal nu inzien, aan welken ellendeling zij haar liefde geschonken had; zij zal nu weten wie hij is, die de macht heeft haar bewusteloos te doen nederzijgen! Welk een vreeselijke, doch verdiende les, zal het voor haar zijn! Alfred, ik reken op je, om als het eens slecht voor mij mocht afloopen, haar beiden de tijding zoo voorzichtig mogelijk over te brengen.... al mijn beschikkingen zijn overigens reeds gemaakt,
| |
| |
zoodat ik heden niet meer naar huis behoef te gaan.... buitendien zie ik er eenigzins tegen op, mijn vrouw nog te ontmoeten; zij mocht eens iets aan mij bemerken....! Kom,’ vervolgde hij op luchtigen toon, ‘wij moesten dezen avond maar eens recht vroolijk doorbrengen, en ons die muizennesten uit het hoofd zetten!’
‘Zeker, dat is het beste wat je kunt doen!’ stemde de Rivoli gereedelijk toe; ‘trouwens, ik ben overtuigd dat alles goed voor je zal afloopen. Je hebt gelukkig een goed oog en een vaste hand, en.... wel beschouwd, hebben de meesten op jou leeftijd al ten minste een half dozijn duels achter den rug! Je kunt er van verzekerd zijn, dat zoo'n zaak, als die naderhand bekend mocht worden, je heelemaal zal poseeren in onze côterie.... en voornamelijk in de vrouwenwereld! Ik voorspel je nu reeds een tal van conquêtes! Jij geluksvogel!....’
Laat in den nacht kwam Henri vermoeid en afgemat thuis, nadat hij en de Rivoli den avond zoo vroolijk, zoo luidruchtig, en zoo opgewonden mogelijk hadden doorgebracht! Hij wierp zich geheel gekleed op zijn bed, en viel weldra in een onrustigen, koortsachtigen slaap, waaruit hij voor het aanbreken van den dag ontwaakte.
|
|