Hélène van Bentinck
(1877)–Cornélie Huygens– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Sedert jaren was Belgien's hoofdstad niet meer met de tegenwoordigheid der groote kunstenares vereerd geworden; geen wonder dus, dat de verwachting hoog was gespannen, en dat het stampvol was, lang voordat het aangekondigde uur, waarop de voorstelling zou plaats hebben, was aangebroken. Verblindend was het schouwspel dat de zaal opleverde; op de eerste rangen schenen de toiletten der vrouwen in pracht en luxe met elkander te willen wedijveren, hier en daar afgewisseld door de rijk met goud geborduurde uniformen van eenige hooggeplaatste officieren, terwijl de meeste dames dan ook de voldoening konden smaken, dat een ontelbare hoeveelheid lorgnons en tooneelkijkers, van uit de golvende menigte in de stalles op haar gericht werden. Een enkele in die schitterende rei loges was echter nog onbezet gebleven, wat in de overvolle zaal min of meer de aandacht begon te trekken; reeds was het geheele vrouwelijke publiek behoorlijk in oogenschouw genomen, vooral, zij die door schoonheid of buitensporige, opgeschikte toiletten, de aandacht waardig gekeurd werden; reeds kon men nu en dan een ongeduldig getrappel vernemen van hen, die verlangend de eerste maten der ouverture tegemoet zagen, toen eensklaps aller blikken zich naar één punt richtten, en zich een soort van gemompel in de zaal deed hooren; de deur der laatst overgebleven loge werd geopend, en de door haar schoonheid en rijkdom algemeen bekende baronesse van Bentinck trad binnen, gevolgd door haar echtgenoot. Menige blik rustte bewonderend op het jonge | |
[pagina 252]
| |
vrouwtje, dat er heden avond bekoorlijker dan ooit uitzag; doch weldra werd de opmerkzaamheid van haar afgeleid, door het binnentreden van een beeldschoon jong meisje, dat nevens haar plaats nam, doch dat niet velen kenden, daar slechts enkelen van Caroline's intiemste kennissen zich herinnerden, haar bij de van Bentinck's ontmoet te hebben. In de naastbij zijnde loges bogen eenige heeren zich ijverig naar hunne dames toe, om toch te weten te komen wie de schoone onbekende was, met die vorstelijke gestalte en die prachtige, donkere oogen, wier verschijning zulk een opschudding maakte, en aller blikken zoo onwederstaanbaar boeide. Hunne nieuwsgierigheid zou evenwel slechts ten halve bevredigd worden; niemand kon hun inlichtingen geven, en de weinige dames die haar kenden, en die er zich à part soi vreeselijk over ergerden, dat er zooveel tooneelkijkers op haar gericht werden, haalden met een medelijdend glimlachje de schouders op, en vertelden toen op een vertrouwelijke wijze achter haar waaiers, dat het een schoonzusje van Caroline was; een verlegen, linksch, schuw buitenmeisje, geheel ongeschikt om in de wereld te gaan, het arme kind; en dat daarom maar zoowat achteraf gehouden werd. Hélène, die slechts op aandringen van Henri en Caroline er in toegestemd had om hen heden avond te vergezellen, voelde zich pijnlijk verrast, toen zij bij haar binnentreden die duizende blikken op zich gevestigd zag; haar gelaat, dat eerst zeer bleek was, werd nu met een gloeiend rood overtogen, terwijl zij op eens | |
[pagina 253]
| |
berouw had dat zij mede gekomen was, en niet begreep hoe zij zich ooit hiertoe had kunnen laten overhalen. Zij kon zich geen rekenschap geven van hetgeen er in haar omging, maar haar hart klopte onstuimig, haar oogen schitterden koortsachtig, haar hoofd gloeide, de geheele bonte menigte dwarrelde haar voor de oogen, en zij zou er alles voor gegeven hebben om op dat oogenblik alleen te zijn, en haar kloppend hoofd in de hand te laten rusten. Zij had gehoopt dat het kunstgenot, dat haar heden avond wachtte, haar een heilzame afleiding zou schenken; het was als het ware de eerste proeve die zij waagde, om met het verleden en hare herinneringen te breken.... doch tot haar bittere teleurstelling moest zij alweder ondervinden, dat zij zich wreed bedrogen had, toen zij meende, dat er ooit genezing voor hare gewonde, gefolterde ziel zou te vinden zijn! Toch had zij den moed om zich oogenschijnlijk opgeruimd met Caroline te blijven onderhouden, en de vraag van deze, of zij zich niet goed amuseerde en niet dankbaar was, dat haar zusje haar gedwongen had mede te gaan, toestemmend en met een glimlach te beantwoorden. Eindelijk werd, tot hare onuitsprekelijke verlichting, de ouverture aangeheven; de eerste maten der muziek oefenden reeds dadelijk een kalmeerenden invloed op haar uit, ofschoon de welbekende melodiën die haar oor troffen, duizend herinneringen in haar opwekten, en haar weder al die oogen blikken deden doorleven, die zij ten koste van alles uit haar geheugen had willen verbannen. Het verleden met al zijn heerlijke droomen en illusiën, | |
[pagina 254]
| |
werd haar als het ware voor den geest getooverd. Zij zag zichzelve weder als het vroolijke, lachende, gelukkige kind, voor wie de toekomst één blijde, hoopvolle belofte was, en dat vol verwachting het leven te gemoet ging.... tot op het oogenblik dat zij zou ontdekken, hoe liefhebben en lijden meestal onafscheidelijk aan elkander verbonden zijn, en hoe het allerhoogste geluk niet zelden de diepste ellende ten gevolge heeft. Nauwelijks was de eerste acte geëindigd en de gordijn gevallen, of de betoovering, die Hélène geboeid hield, week, en als uit een droom ontwakend, vond zij zich terug te midden der bonte menigte, in de benauwde, drukkende atmosfeer der volle zaal, met al die duizend lichten, die haar verblindend in de moede oogen schitterden. ‘Zie eens, Henri!’ zeide Caroline, naar haar echtgenoot omziende, die achter haar zat, ‘is dat onze neef Alfred niet, dien ik daar ontdek.... daar in de derde bank der stalles, rechts van den ingang? Welzeker, hij is het, ik zie hem nu duidelijk. Wist-je dat hij terug was?’ ‘Ja, sedert van morgen; ik heb hem even in onze club gesproken,’ antwoordde Henri op onverschilligen toon, maar zijn zuster opmerkzaam in het oog houdende, om te zien welk een indruk het hooren van dien naam op haar maakte. ‘Je kent Alfred immers ook?’ vroeg Caroline, zich nu tot Hélène wendende, ‘hij heeft vroeger, naar ik meen, nog op Voorzorg gelogeerd, niet waar?’ ‘Ja, is hij tegenwoordig hier?’ vroeg deze met een achteloosheid en een onverschilligheid, die niet geveinsd | |
[pagina 255]
| |
waren, daar hij werkelijk een zóó onbeduidende verschijning voor haar was geweest, te midden der gebeurtenissen, die zij sedert dien tijd doorleefd had, dat zij zelden of nooit weer aan hem had gedacht. ‘Ja zeker, hij woont hier. Wist je dat niet? Hij is nu echter lang in Londen geweest, maar gewoonlijk zijn Henri en hij inséparables, niet waar, Henri? Wacht, daar ziet hij ons al,’ vervolgde Caroline, haar tooneelkijker op hem richtende, ‘hij zal wel even in onze loge komen, vooral,’ voegde zij er ondeugend bij, ‘nu hij zoo onverwachts een oude kennis in het oog krijgt.... Dacht ik het niet?’ lachte zij, ‘daar verlaat hij zijn plaats en verdwijnt; nu zullen wij hem wel spoedig in onze tegenwoordigheid zien verschijnen!’ Op dat oogenblik stond Henri op en verliet de loge. Hélène echter had Caroline's opmerking niet gehoord; sedert eenige seconden waren haar blikken strak op één punt der zaal gevestigd, waar zij iemand gezien had, die, met het gelaat van haar afgewend, tegen den ingang der stalles aangeleund stond.... Eene rilling doorvoer haar leden - waakte of droomde zij? Die hooge, indrukwekkende gestalte, die houding! Zij bracht de hand aan het hart, - haar geheele ziel lag in haar blik! Zij hoorde of bemerkte niets meer van hetgeen er om haar heen voorviel! Zij zag niets als dien eenen daar, die.... Op dit oogenblik, alsof de blik, die op hem rustte, een magnetische kracht bezat, keerde hij zich om! Zijn oogen dwaalden door de zaal alsof hij iets zocht, totdat hij eensklaps verbleekte en wankelde.... - En Hélène slaakte een half gesmoorden kreet.... alles duizelde haar voor de | |
[pagina 256]
| |
oogen.... de geheele zaal draaide met haar rond.... zij wilde spreken maar zij kon niet.... doodsbleek zonk zij achterover in haar fauteuil!.... Henri was inmiddels in de couloirs de Rivoli tegemoet gegaan, die, zooals Caroline terecht vermoedde, regelrecht op hun loge afkwam. ‘Wij hebben over je gesproken; zij heeft je gezien en weet dat je komt,’ fluisterde Henri hem haastig toe. ‘En....?’ ‘Ik heb hoegenaamd niets aan haar kunnen bemerken; ik geloof eigenlijk, Alfred, dat ze je zoowat half en half vergeten is.’ ‘Welnu, tant mieux!’ antwoordde de Rivoli. ‘Dan zal ik ten minste haar tegenzin niet te overwinnen hebben!’ De nijdige, boosaardige uitdrukking echter, die in zijn oogen schitterde, logenstrafte die woorden; maar toen hij bij de loge gekomen was, had zijn gelaat reeds weder de huichelachtige, onderdanige plooi aangenomen, die het gewoonlijk kenmerkte. Bij het openen der deur evenwel, wachtte beiden een zeer ongewoon schouwspel: Caroline had zich juist met een kreet van schrik over Hélène heengebogen, die geheel bewusteloos was, terwijl er een groot rumoer in de zaal was waar te nemen. De ontstelde uitroep van Caroline had natuurlijk aller oogen op haar loge doen richten, en de omstandigheid dat de bewustelooze juist het schoone meisje was, dat bij haar binnentreden de algemeene opmerkzaamheid tot zich getrokken had, droeg er niet weinig toe bij, om de belangstelling of de nieuws- | |
[pagina 257]
| |
gierigheid van een groot gedeelte van het publiek op te wekken. Onmiddellijk schoot Henri toe; met één blik overzag hij alles! Hij tilde dadelijk zijn zuster in zijn armen op, en bracht haar naar de aangrenzende foyer, waar hij haar op een rustbank nederlegde; in zijn verwarring en ontsteltenis niet bemerkende hoe de Rivoli, zonder er aan te denken, hem zijn hulp te verleenen, als versteend in de deur der loge was blijven staan, [en] met een onbeschrijfelijken blik naar de stalles tuurde, [a]ls had hij daar een geest of een spookverschijning ontdekt, die alleen voor hem zichtbaar was. Een groep heeren en dames had zich inmiddels in de foyer om Hélène verzameld, terwijl Caroline, naast haar geknield, angstig om een geneesheer riep. Gelukkig scheen zich juist hun eigen docter in de zaal bevonden te hebben, want deze drong haastig door de menigte heen, en werd met een blijden uitroep door Caroline ontvangen. ‘O docter! Hoe goed dat u daar is!’ riep zij hem in het Hollandsch tegemoet, zoodat de omstanders haar niet konden verstaan. ‘Kom toch spoedig.... mijn arme zuster geeft geen teeken van leven meer!’ en zij wees hem op Hélène, wier gesloten oogen, marmerbleeke lippen en krampachtig ineengesloten handen, haar doodelijk ongerust maakten. De docter beschouwde haar opmerkzaam. ‘Het is niets.... hoegenaamd niets!’ sprak hij toen geruststellend. ‘Het is slechts een gewone flauwte, door de drukkende hitte der zaal veroorzaakt!’ | |
[pagina 258]
| |
Hij beval evenwel met dat gezag, waarop zijn vak hem het recht gaf, haar dadelijk in een afzonderlijk vertrek te brengen, waar zij, naar zijn verzekering, spoedig weder zou bijkomen; en zich toen in het Fransch tot de omstanders wendende, stelde hij een ieder gerust met de verklaring, dat het geheele geval niets te beduiden had. Daar gelukkigerwijze de tweede acte juist begonnen was, begaven allen zich nu weder naar de zaal terug, alwaar het optreden der wereldberoemde kunstenares de meesten der aanwezigen dit kleine voorval weldra deed vergeten, dat zij, over het geheel genomen, als een niet onaardige afwisseling in de lange entre-acte beschouwd hadden. De uitspraak des docters werd bewaarheid. Niet lang nadat Hélène in een koel, luchtig vertrek gebracht was, en de in zulke gevallen gebruikelijke middelen aangewend waren, werd haar ademhaling gemakkelijker, de doodelijke bleekheid begon van haar gelaat te wijken, en eindelijk opende zij de oogen, tot onuitsprekelijke vreugde van Caroline, die haar hoofd ondersteunde en zich met de teederste bezorgdheid over haar heenboog. Hélène zag eerst verward en angstig om zich heen, als om zich te bezinnen waar zij zich bevond, keek de omstanders een voor een aan, sloot toen weder de oogen, en viel met een diepen zucht in de armen van Caroline terug. De docter drong er nu op aan dat men een rijtuig zou ontbieden, om haar onverwijld naar huis en te bed te doen brengen, - een raad die terstond opgevolgd werd. Daar de voorstelling nog in vollen gang was, waren de | |
[pagina 259]
| |
corridors en trappen gelukkig verlaten en eenzaam, en kon Hélène dus geheel onopgemerkt naar het rijtuig gebracht worden. Buiten in de sneeuw, en half achter een der zware pilaren van het opera gebouw verborgen, stond een man te wachten, die een blik vol grenzelooze smart op Hélène wierp, toen deze, door Henri en den docter ondersteund, langzaam naderde en behoedzaam in de kussens van het rijtuig werd nedergevleid, terwijl Caroline zich nevens haar plaatste; doch juist toen Henri op het punt stond eveneens in te stijgen, verliet ook de Rivoli het gebouw, stapte op Henri toe, en fluisterde dezen haastig iets in het oor, dat hij met een half onderdrukte verwensching beantwoordde, waarna hij in het rijtuig steeg, het portier dicht sloeg, en de Rivoli weder naar binnen ging. De man, die nog steeds daarbuiten achter de pilaar stond, bleef een geruimen tijd als wezenloos het snel voortrollende rijtuig nastaren!.... Toen het reeds lang uit het gezicht was, stond hij daar nog, als ware hij in een standbeeld herschapen, zonder te bemerken hoe de sneeuwjacht in dichte vlokken om hem heen dwarrelde en hem in het gelaat sloeg; zonder te bemerken hoe de koude, ijzige nachtwind langzamerhand zijn leden verstijfde.... Eindelijk, toen het laatste rollen van het rijtuig in de verte weggestorven was, sloeg hij als in vertwijfeling de beide handen voor het gelaat, stiet een kreet van wanhoop uit, en snelde als zinneloos voort door de besneeuwde straten!.... Voort.... altijd voort.... in den kouden, donkeren nacht!.......................... | |
[pagina 260]
| |
Een uur later liep Henri als een gevangen tijger zijn kamer op en neder. De weinige woorden, die de Rivoli hem zoo haastig had toegefluisterd, hadden een licht voor hem doen opgaan over hetgeen heden avond was voorgevallen; het raadsel van Hélène's plotselinge bezwijming was hem opgelost, en daarom brak hij nu uit in verwenschingen tegen den man, dien hij, van het eerste oogenblik af dat hij hem had leeren kennen, zulk een doodelijken haat had toegedragen, en die hem nu nogmaals in den weg trad. En als hij dan bedacht dat ook nog anderen als de Rivoli de waarheid konden gissen; dat ook nog anderen eenig verband konden gezocht of gevonden hebben tusschen het binnentreden in de zaal van den zoo algemeen bekenden Waldheim, en het bewusteloos nederzijgen zijner zuster.... O! Dan balde hij de vuisten in machtelooze woede! Hoe kon zijn trots, zijn onbuigzame trots gedoogen, dat iemand ter wereld in de verste verte iets van de ware toedracht der zaak vermoedde, en dat de naam van zijn zuster ooit genoemd zoude worden, te zamen met dien van een ellendigen artiste!.... O! Hoe bitter verweet hij zich zijn ondoordachtheid! Hoe bitter verweet hij zich, haar naar Brussel te hebben doen komen, en vooral haar te hebben aangespoord hen naar de opera te vergezellen! ‘Het is alles de schuld van de Rivoli!’ mompelde hij, ‘ik deed dit alles op zijn verzoek, en om hem in de gelegenheid te stellen haar te ontmoeten, en haar weder het hof te kunnen maken.... Laat hij echter dat huwelijk met haar nu maar voor goed uit zijn hoofd zetten, want....’ | |
[pagina 261]
| |
Op dit oogenblik werd er gescheld; Henri hoorde iemand haastig de trap opkomen.... en een oogwenk later trad de Rivoli bij hem binnen. ‘Ik heb het wel gevreesd!’ waren zijn eerste woorden, toen de knecht de deur achter hem gesloten had. ‘Hoe ben je toch tot die ontdekking gekomen?’ vroeg Henri op wanhopigen toon. ‘Wel, daar was niet veel scherpzinnigheid toe noodig;’ was het lakonieke antwoord; ‘zoodra wij de deur der loge openden zag ik hem beneden in de stalles, niet ver van de plaats die ik verlaten had. Hij moet dus binnengekomen zijn, terwijl ik naar uwe loge ging. Ik weet zelf niet hoe mijn oogen als het ware naar dat ééne punt getrokken werden, maar zeker is het dat ik hem terstond herkende. Een oogenblik later echter had hij de zaal verlaten en heb ik hem niet meer gezien.... maar.... toch heeft hij een middel gevonden om.... je moet mij beloven kalm te blijven, Henri, en wat ik je ga vertellen je niet te zeer aan te trekken....’ vervolgde de huichelaar, wel wetende dat deze inleiding slechts dienen kon om olie in het vuur te gieten. ‘Spreek toch!’ zeide Henri ongeduldig, ‘kwel mij in 's hemelsnaam niet met lange inleidingen.... Zie je dan niet, dat ik buiten mijzelven ben van drift en woede?’ ‘Welnu, de lafaard heeft zich, na afloop van de tweede acte, in de foijer op een wijze over het voorgevallene uitgelaten.... dat de aanwezigen niet veel meer te raden hadden.... zoodat er menige glimlach gewisseld werd, en de naam van je zuster in aller mond is!’ | |
[pagina 262]
| |
‘En toen ben-je zeker op hem toe getreden, en hebje hem in tegenwoordigheid van allen voor een leugenaar, voor een eerloozen lafaard uitgemaakt, niet waar?’ vroeg Henri, die doodsbleek geworden was, terwijl er een onheilspellend vuur in zijn oogen schitterde. ‘Hoe kon ik dat doen?’ was het antwoord van de Rivoli. ‘Ik was er niet bij tegenwoordig; ik hoorde het daareven pas van een mijner vrienden, die, hoogst verontwaardigd over Waldheim's handelwijze, er mij onmiddellijk kennis van kwam geven.’ ‘Goed.... Goddank, nu weet ik wat mij te doen staat, en kan ik er eindelijk een eind aan maken!’ zeide Henri met schijnbare kalmte, die erger was dan de hevigste uitbarsting van toorn; en hij greep zijn hoed, met het voorkomen van iemand die een bepaald plan heeft opgevat, en dit zonder verwijl ten uitvoer wil gaan brengen. Doch de Rivoli plaatste zich vóór hem. ‘Waar wil-je nu heen, driftkop? Je bent zeker van plan de een of andere dwaasheid te begaan! Ik zal dat niet toelaten; daar kun je verzekerd van zijn!’ ‘Laat mij gaan, Alfred.... denk je dat ik mijn zuster openlijk laat beleedigen, zonder haar te wreken en zonder mij voldoening te verschaffen?.... Laat mij door, zeg ik je, anders gebruik ik geweld!’ ‘Gebruik liever je verstand.... dat zou beter zijn, en wees ten minste voor reden vatbaar! Waar wil-je nu heen, midden in den nacht? Wat baat het je, als een bezetene door de straten te rennen? Je vindt hem nu toch niet. Als ik geweten had dat je zoo onbere- | |
[pagina 263]
| |
deneerd zoudt zijn, had ik je geen woord over de geheele zaak gerept!’ ‘Je hebt gelijk,’ zeide Henri, terwijl hij zich op een stoel liet nedervallen; ‘nu is het te laat.... maar morgen zal hij mij niet ontsnappen!’ ‘Morgen zal je wel tot andere gedachten gekomen zijn,’ merkte de Rivoli aan; ‘de nacht brengt raad. In ieder geval reken ik er op, dat je niet zult handelen zonder mij te raadplegen.... niet waar, dat beloof je me?’ En terwijl hij zijn vriend de hand reikte om te vertrekken, sprak hij hoofdschuddende: ‘Wezenlijk, Henri, het spijt me dat ik je niet liever alles verzwegen heb.... maar wie kon nu ook denken dat je je de praatjes van dien Waldheim zóó zoudt aantrekken?’.............
‘Bravo, die zaak is in orde!’ fluisterde hij vergenoegd in zichzelven, toen hij op straat gekomen was; en zijn oogen glinsterden van boosaardige voldoening. ‘Wat heb ik dat alles slim overlegd.... en hoe gelukkig dat het toeval ook nog mijn plannetje in de hand moest werken! Zonder mijzelf in het minst te wagen, kan ik mij nu op alle drie wreken! Wordt Waldheim door de hand van Herin getroffen.... dan ben ik voor goed van hem bevrijd, en zal Hélène, die niet weet welk aandeel ik in de zaak gehad heb, zich later nog wel door mij laten troosten!.... Is daarentegen het lot Waldheim gunstig, en moet Henri vallen.... dan zal zij zich natuurlijk met afschuw van den moor- | |
[pagina 264]
| |
denaar haars broeders afwenden, en staat mijn kans nog beter; terwijl Henri - die onverbeterlijke egoïst, die zijn schitterend huwelijk aan mij te danken heeft, en me nu in den steek laat - slechts zijn verdiende loon bekomt!’..........
einde van het eerste deel. |
|