| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
‘Henri! Raad eens welk een heerlijk plannetje ik voor vandaag bedacht heb,’ zeide Caroline op een achtermiddag, nadat het tweede déjeuner was afgeloopen.
‘Ik houd niets van raden,’ antwoordde deze, die zich juist gereed maakte om de kamer te verlaten; ‘zeg het mij dus liever dadelijk.’
‘Wel, wij moeten natuurlijk van middag gaan arren!’ riep Caroline levendig. ‘Hoe is het mogelijk, dat je, met dat heerlijke, vriezende weder, daar niet reeds aan gedacht hebt? Zie eens, de sneeuw ligt drie voet hoog. O! Ik maak er mij een feest van, omdat het de eerste keer van dit jaar is; en vooral vind ik het aardig, omdat het een nieuwtje is voor Hélène, dat buitenkind, dat nog nooit van haar leven geard heeft. Wat zeg-je er van, zusje.... keur je mijn plannetje niet goed?’
‘Je hebt toch ook altijd ongelukkige invallen,’ zeide Henri, vóórdat Hélène nog had kunnen antwoorden. ‘Wie kon nu denken dat je heden zoudt willen arren? Ik heb juist gisteren een mijner vrienden beloofd, om, als de vorst zou aanhouden, hem vandaag met mijn slede te komen afhalen.’
‘Zoo, je schijnt dus denzelfden ongelukkigen inval te hebben gehad als ik!....’ merkte Caroline aan. ‘En waarom heb je me dat gisteren niet gewaarschuwd?’
‘Waarom moest ik je dit vooruit zeggen?’ vroeg
| |
| |
Henri, die voor het venster stond, en met zijn vingers op de ruiten trommelde. ‘Daar zie ik volstrekt de noodzakelijkheid niet van in.’
‘Ik wel,’ zeide Caroline, met van ergernis bevende lippen, ‘want daar ik nu heden zelve van mijn ar denk gebruik te maken, zal je je vriend moeten teleurstellen!’
‘Hoe meen-je dat eigenlijk?’ vroeg Henri scherp.
‘Ik meen, dat ik toch wel de vrije beschikking zal hebben over een cadeau, dat ik verleden jaar van Papa gekregen heb, en dat dus mijn eigendom is!....’
‘Jou eigendom?.... Ha! Ha!’ lachte Henri schamper, ‘als of iets je eigendom is! Kom, wees nu eens verstandig, en zet je dat plannetje maar voor vandaag uit het hoofd. Je kunt heden immers even goed met een rijtuig uitgaan; morgen ben ik tot je dienst.’
‘Morgen dooit het misschien.... en buitendien, ik wil vandaag gaan arren, en niet morgen!’ riep Caroline driftig. ‘Ik wil dat Hélène....’
‘Lieve Caroline, ik voel mij heusch te vermoeid om heden uit te gaan,’ merkte deze snel aan, die onaangenaamheden wilde voorkomen, en wel begreep dat Caroline vooral om harentwille teleurgesteld was; ‘ik zou vandaag veel liever rustig thuis blijven.’
‘Zou je wezenlijk denken,’ zeide Henri, nauwelijks acht gevende op deze bemerking zijner zuster, op sarrenden toon tot zijn vrouw - ‘zou je wezenlijk denken, dat wanneer ik een afspraak met vrienden gemaakt heb, ik mij door een caprice van je zou laten verhinderen mijn belofte na te komen?.... Neen, kindlief, daar
| |
| |
komt niets van in. Het is nu eens een goede les voor je, dat men maar niet altijd zijn eigen wil kan doorzetten in de wereld.... men moet zich ook eens naar anderen weten te schikken.’
‘Alsof ik ooit mijn eigen wil kan volgen!’ riep Caroline, met een blos van ergernis; en toen eensklaps in tranen uitbarstende, vervolgde zij snikkende: ‘Alsof je niet altijd alles doet om me te plagen! O, wat ben ik ongelukkig! Nooit nog heb-je iets voor mij overgehad; nooit!... Ja, nu lach je, nu je het middel gevonden hebt om me boos te maken! Mij verdriet te doen is je grootste genot!.... Was ik toch maar nooit getrouwd.... ik kan zulk een leven niet langer uithouden!!’
En bitter weenende stond zij op, en verliet driftig de kamer.
‘Is het nu niet precies een ondeugend kind, dat dwingt om haar zin te hebben?....’ zeide Henri schouderophalend, toen de deur zich achter Caroline gesloten had.
‘Het is een kind dat te vergeefs naar een hart zoekt, in hare koude, zieldoodende omgeving!’ zeide Hélène ernstig. ‘Je kent haar niet, Henri; je weet niet welk een rijkdom van gevoel er zich achter die schijnbare kinderachtigheid verschuilt!.... Zij zoekt niets dan hartelijkheid, genegenheid, vriendschap, liefde.... doch niemand begrijpt haar! Waartoe zou het ook dienen, dat kind te begrijpen, en er zich over te bekommeren of zij gelukkig is of niet?.... Zij is maar een vrouw, denk je - een nietige, onbeduidende vrouw,
| |
| |
niet waar? - Maar wie draagt hiervan de schuld?....’ vervolgde Hélène met nadruk. ‘Wie zijn het, die de vrouwen, en vooral zij die tot onze zoogenaamde hooge kringen behooren, van haar vroegste jeugd af tot onbeduidendheid dwingen? Wie zouden haar het meest bespotten, wanneer zij het wagen durfden, zich boven haar sfeer van onkunde en zielloosheid te verheffen?....’
‘Ha! ha!’ lachte Henri, op die eigenaardige wijze, die het geduld van Caroline, en soms ook van Hélène, op zulk een harde proef stelde, ‘wat laat je je verbeelding weer werken. Het schijnt dat je à tout prix van die arme Caroline een sentimenteele heldin wilt maken, een ongelukkig, miskend slachtoffer. Ha! ha! Waarlijk, het is jammer dat zij die prachtige redevoering niet gehoord heeft! Wat zou het goede schaap verbaasd hebben opgekeken.... als zij er ten minste iets van begrepen had!’
‘Gelukkig voor haar zou zij het waarschijnlijk niet begrepen hebben,’ zeide Hélène bedaard; ‘het is helaas reeds zoover met vele vrouwen gekomen, dat zij zichzelve niet eens meer begrijpen; maar sommigen gevoelen nog, al weten en begrijpen zij ook niet, en onder deze laatsten behoort Caroline. O, Henri!’ vervolgde zij bijna smeekend, ‘wees voortaan een weinig hartelijker jegens haar.... als je haar geen liefde geven kunt - die liefde waarop zij als je vrouw recht heeft - wees dan ten minste goed, liefderijk en toegevend voor het kind, dat, zonder te weten wat zij deed, haar levensgeluk aan je toevertrouwde. Als je geen echtgenoot voor haar wilt zijn, wees dan ten minste een vader,
| |
| |
een broeder voor haar, maar geen vreemde, zooals nu. Denk-je, dat zij haar verlatenheid niet gevoelt, te midden van al de pracht en weelde die haar omringt, te midden van den stroom van wereldsche genietingen, die haar in zijn hollende vaart opneemt en medesleept? Waarom bekende zij mij dan eens, in een vertrouwelijk oogenblik, dat zij nooit alleen wilde zijn? Zij durft de ledigheid in haar hart en hare ziel niet te aanschouwen. Zij wil zich liever blindelings, en met een lach om de lippen, in den draaikolk der wereld werpen, dan een blik in haar binnenste te slaan, en tot nadenken te komen. Zij weet het niet, maar zij gevoelt dat er nog een ander leven is dan het hare, dat er nog een hooger levensdoel voor een vrouw bestaat, dan het rusteloos najagen van ijdel, wereldsch genot!’
‘Goddank, dat Caroline zoo'n dweepster niet is, als je haar tracht voor te stellen!’ zeide Henri op spottenden toon. ‘Ik zou geen raad met haar weten; ik heb een afschuw van al die zoogenaamd hoogdravende, overgevoelige vrouwen, die zich steeds verongelijkt achten en die niemand begrijpt. Neen, vrouwen als Caroline zijn over het algemeen het gemakkelijkst om mee om te gaan. Zij is ten minste gewoon, en dit is alles wat wij mannen van een echtgenoote verlangen. Een pedante bas bleu, die zich wil verheffen boven de sfeer waarin zij geplaatst is, verdient niets dan afkeuring en bespotting.’
‘Dus moet, volgens uw mannelijk oordeel, een vrouw dom, onkundig, onbeduidend en ijdel wezen, om haar echtgenoot gelukkig te maken?’ vroeg Hélène kalm.
| |
| |
‘Dat weet ik allemaal niet,’ antwoordde Henri ongeduldig; ‘daar verdiep ik mij niet in. Ik weet alleen maar dat een vrouw gewoon moet wezen, en vooral gehoorzaam, onderworpen en volgzaam - dit is haar bestemming.’
‘Maar indien dat ideaal van gewoonheid en domheid moeder wordt.... hoe zal zij dan in staat zijn haar kinderen goed op te voeden?’
‘Alsof in onze kringen een vrouw ooit zelve haar kinderen opvoedt! Welk een onzin! Daar zijn immers scholen en gouvernantes voor, en dit is maar gelukkig ook, want ik geloof niet dat er één in staat zou zijn zelf het a b c aan haar kinderen te leeren!’ En Henri lachte schamper.
‘Mij dunkt, dat deze opmerking als een verwijt klinkt,’ merkte Hélène aan. ‘Dit vind ik niet rechtvaardig! Eerst zeg je dat een hoogdravende vrouw - zooals je het noemt - in uw oogen bespottelijk is, en tegelijkertijd schijn je de domheid uwer idealen van gewoonheid af te keuren!’
‘Neen, ik keur niets hoegenaamd af,’ zeide Henri op een toon van ongeduld. ‘Laat een vrouw zijn zooals zij wil, als zij in 's hemelsnaam maar geen sentimenteele dweepster is, die zich artistieke airs wil geven!’
‘Dus,’ hernam Hélène, schijnbaar geen acht gevende op al die kleine, zijdelingsche speldeprikken, die zij wel begreep dat tegen haar gericht waren, ‘dus: een moeder, die haar ware roeping begrijpt, verdient bespotting, en zij, die de zorg voor haar kinderen aan vreemden, aan huurlingen toevertrouwt, om geheel voor de wereld te
| |
| |
kunnen leven, zulk een vrouw verdient achting, nietwaar, alleen omdat zij de zoo voortreffelijke hoedanigheid bezit van gewoon en alledaagsch te wezen? Enfin, ik wil gaarne gelooven, dat gij mannen er zoo over denkt, maar ronduit gezegd, vind ik dit geen voldoende reden voor ons vrouwen, om ons in die vernederende positie te schikken, en met zulk een stand van zaken tevreden te zijn.’
‘Een vrouw van hooge geboorte kan toch niet zelve de gouvernante of bonne harer kinderen worden? Wat een belachelijk denkbeeld is dat?’ zeide Henri schouderophalend.
‘Zij mogen hun kostbaren tijd niet aan de wereld ontrooven, wil je zeggen, om die aan haar eigen kinderen te verspillen, en te trachten deze tot nuttige, edele menschen te vormen! O! wat is de vrouw diep gezonken! Ik moest eerst hier komen en een blik slaan in wat men de groote wereld noemt, om mij hiervan een denkbeeld te kunnen vormen. Maar begrijp je dan niet, gij mannen, welke treurige gevolgen ijdelheid, ledigheid en verveling na zich kunnen slepen?’
‘Ik weet niet hoe je mij altijd in je vervelende discussiën weet te trekken,’ merkte Henri knorrig aan. ‘Ik heb er een hekel aan om met vrouwen over wat ook te discuteeren, want die reden eeren nooit logisch - dat is een algemeen bekend feit. Het is wezenlijk jammer van je, Hélène,’ vervolgde hij, ‘dat je zulke vreemde, excentrieke denkbeelden hebt; op sommige punten is er geen praten met je. Zou-je misschien de geheele wereld t' onderste boven willen keeren, om alles naar je eigen zin in te richten, en de vrouw met
| |
| |
den man gelijk te stellen? Och, geloof me, alles is goed, zooals het nu is. Kwel je arm, vrouwelijk hoofdje niet met dingen, die ver boven je begrip zijn, en laat dit maar aan ons mannen over, die alles op de verstandigste wijze ingericht hebben. Ieder moet op zijn plaats en in zijn sfeer blijven, en een vrouw die een pedante bas-bleu wil zijn, is in mijn oogen even belachelijk als een man, die zich met modes en vrouwelijk toilet zou willen bemoeien!’
Deze laatste opmerking deed Hélène onwillekeurig glimlachen, daar zij zich juist herinnerde, wat er eenige dagen te voren op een avond tusschen hem en Caroline was voorgevallen. Zij liet zulks evenwel onopgemerkt voorbijgaan, maar ging naar Henri toe, en legde haar hand op zijn arm.
‘En onze eigen lieve grootmoeder dan?....’ sprak zij zacht. ‘Heeft zij mij niet geheel opgevoed? Heb-je zelf niet het eerste onderwijs van haar ontvangen.... ben ik ooit op scholen of bij gouvernantes geweest, en was grootmama niet verre verheven boven al de vrouwen, die ik hier heb leeren kennen? Je bent verblind, Henri.... je oordeel is door gewoonten en vormen vervalscht, maar als je slechts een oogenblik wildet nadenken, zou je mij gelijk geven.’
‘Het is juist een groote fout in je opvoeding geweest, dat je zoo eenzelvig groot gebracht zijt!’ antwoordde hij op beslisten toon. ‘Grootmama was een beste vrouw, maar hierin heeft zij gedwaald en.... maar wat zie ik?’ viel hij zichzelven eensklaps in de reden, daar zijn oog juist op de pendule viel. ‘Al half drie?
| |
| |
Goede hemel! Ik moet dadelijk weg!.... Je hebt me veel te lang met al die gekheid opgehouden.... adieu, tot straks!....’
‘Heere, vergeef het hem, want hij weet niet wat hij doet!....’ fluisterde Hélène in zichzelve, zoodra zij alleen was. ‘Arme Caroline!....’ zuchtte zij, terwijl een traan in haar oog blonk. ‘Kon ik haar maar goeden raad geven.... hoe gaarne zoude ik dat lieve schepseltje gelukkig zien!....’
En terwijl zij daar zoo, in droevig gepeins verloren, voor het venster stond, en werktuigelijk naar buiten tuurde, rees er eensklaps een lieflijk beeld voor hare verbeelding op, en herinnerde zij zich hoe dikwijls hij dit onderwerp met haar besproken had! - Het was alsof Eduard daar weder naast haar stond, en zijn ernstige, zachte stem haar in de ooren klonk, even als in die oogenblikken, toen hij er haar op had gewezen, hoe in alle rangen en standen der maatschappij, de vrouwen onder geringschatting, bekrompenheid en dwaze vooroordeelen gebukt gaan. Hij had haar aangetoond, toen zij zelve nog weinig over dit alles had nagedacht, hoe de vrouw en het meisje uit de volksklasse zich in fabrieken enz. afsloven, en zich doodwerken voor de helft van het loon dat een man met denzelfden arbeid verdient; - hoe voor de zelfstandige, ontwikkelde, doch onvermogende vrouwen uit de hoogere standen, elke intellectueele werkkring, elke winstgevende betrekking gesloten is; en hoe de vermogende, aanzienlijke vrouw daarentegen haar heiligste plichten als echtgenoote en moeder verzaakt, om zich niet zelden aan de buiten- | |
| |
sporigste ijdelheid en lichtzinnigheid over te geven!
En nu zij zelve een dieperen blik in het leven mocht slaan, ondervond zij hoe langer hoe meer, welk een treurige waarheid zijn woorden behelsd hadden.
Doch onwillekeurig begon nu de gedachte aan hem langzamerhand al het overige te verdringen; in hare verbeelding vergeleek zij hem misschien voor de duizendste maal met haren broeder, en met al de mannen, die zij sedert haar verblijf in de hoofdstad had leeren kennen; zoodat zijn beeld haar eindelijk als verheerlijkt voor den geest stond, terwijl zij zich voorstelde wat haar huwelijk met hem zoude geweest zijn, als....
Heete tranen welden in haar oogen op.
‘En hij is verloren voor mij.... wij zijn gescheiden, voor eeuwig gescheiden!.... O Eduard! Eduard! Waarom moest ik u leeren kennen?....’ En in een hartstochtelijke vlaag van droefheid wierp zij zich op een canapé neder, en met het gelaat in de handen verborgen, snikte zij alsof haar het hart zou breken....
Die zwakheid duurde echter niet lang; het was de eerste maal niet dat zij met een krachtige poging tot zelfbeheersching, haar smart met geweld onderdrukte, en het verleden uit hare herinnering trachtte te verbannen. Zij had zich na eenige oogenblikken weder hersteld, droogde haar tranen af, en met kracht alle eigen leed van zich afzettende, dacht zij aan Caroline, en maakte zich gereed deze te gaan opzoeken.
Zij vond het jonge vrouwtje bitter weenende op haar kamer.
‘Foei, Caroline!’ zeide Hélène, zich naast haar
| |
| |
nederzettende, en liefkozend de armen om haar heen slaande. ‘Waarom zoo'n beuzeling je zoo aangetrokken?.... Ik herken mijn zusje niet meer!....’
Deze vriendelijke toespraak had slechts een nieuwe uitbarsting van tranen ten gevolge. ‘O! Je weet niet hoe ongelukkig ik ben!’ riep Caroline snikkende. ‘Waarom heeft hij mij getrouwd, als hij mij niet kan uitstaan!’
‘Maak-je die gevolgtrekking uit hetgeen daareven is voorgevallen?’ vroeg Hélène zacht. Dan ben ik haast geneigd te gelooven dat Henri gelijk heeft, en dat je een kind zijt!.... Ik zie wel, Caroline, dat je nog nooit wezenlijk verdriet gehad hebt!’
‘Ik heb bitter veel verdriet!....’ stamelde zij. ‘Niemand op de geheele wereld houdt van mij.... ik moest maar liever dood zijn.... niemand zou mij missen of mij betreuren!....’
‘Je bent ondankbaar, Caroline!’ merkte Hélène zacht berispend aan. ‘Bedenk hoe zeer je bevoorrecht zijt boven anderen - boven mij, bijvoorbeeld; ik, die eenzaam en verlaten op de wereld sta.... ik, die mijn ouders zelfs nooit gekend heb!....’
Deze woorden troffen doel; Caroline weende niet meer, maar innig medelijdend vestigden zich hare nog betraande oogen op Hélène.
‘O! Vergeef mij!’ riep zij, haar om den hals vallende. ‘Ja, ik geloof dat ik al heel ondankbaar en zelfzuchtig ben.... maar zeg nooit meer dat je eenzaam en verlaten op de wereld staat!.... En je eigen kinderachtig zusje dan, dat geen raad zou weten als je
| |
| |
haar ooit zoudt willen verlaten?.... Kom,’ vervolgde zij, ‘ik wil niet meer aan mijzelve denken.... wij moesten maar liever eens uitgaan, vind-je niet, Hélène? Dat zal ons wat opvroolijken. Wil ik laten inspannen?’ vroeg zij levendig, in haar gewone zucht om afleiding te zoeken. ‘Of wil ik....’
Zij vervolgde niet, want juist op dit oogenblik trof een luid gerinkel van bellen haar oor.... Beiden traden naar het venster.
Een prachtige arreslede, met purper fluweel en goud bekleed, en met vier fraai opgetuigde schimmels bespannen, hield juist voor de porte cochère stil; en bijna onmiddellijk daarop trad Henri, in een pels gewikkeld naar buiten, stapte er in, nam de teugels van den knecht over en was in een oogwenk uit het gezicht verdwenen.
Na hem eenige oogenblikken zwijgend nagestaard te hebben, wilden beiden zich van het venster afwenden, toen Caroline op eens Hélène's arm greep en haar op een jonge, knappe boerenvrouw wees, die juist voorbij kwam en een klein slapend kindje in de armen droeg, waarop zij met een van geluk stralenden blik nederzag, en dat zij telkens en herhaaldelijk weder kuste, zonder dat het kleine wichtje onder die moederlijke liefkozingen wakker werd.
‘Wat is die vrouw gelukkig!’ sprak Caroline half fluisterend, ‘alles wat ik bezat, ja, mijn halve leven gaf ik, om in de plaats van die moeder te wezen.’
‘Wij willen hopen dat zulk een geluk ook nog eens voor mijn lieve Caroline zal weggelegd zijn....’
| |
| |
‘Och, ik weet niet of het voor mij wel zulk een groot geluk zou wezen,’ antwoordde zij treurig, ‘Henri houdt niet van kinderen; toen ik er hem in het begin van ons huwelijk eens over sprak, zeide hij er niets op gesteld te zijn, daar hij al genoeg aan één kind in huis had!’
‘Trek je zulk een gezegde maar niet te sterk aan,’ zeide Hélène vertroostend, ‘een man verbergt meestal zijn diepere gewaarwordingen onder een schijn van onverschilligheid, en schaamt er zich voor om gevoel te toonen.’
‘Ik zou mij zulk een geluk nauwelijks kunnen voorstellen!’ zeide Caroline, terwijl zij als in verrukking de handen vouwde, en haar jeugdig, kinderlijk gelaat een verheven, bezielde uitdrukking verkreeg. ‘En te denken dat er vrouwen zijn, die zulk een zegen niet op prijs stellen, en die haar kinderen steeds aan vreemden overlaten, terwijl zij er nauwelijks naar omzien! - Zoo was ik onlangs bij Anna de C.... - je weet wel, diezelfde, die haar ouden, lastigen echtgenoot zoo aardig om den tuin weet te leiden? Welnu, ik ging haar af halen om te zamen een visite te maken. In de gang kwamen wij de bonne tegen, met haar jongste kindje op den arm, een snoeperig jongetje van nog geen anderhalf jaar. Anna gaat er naar toe en wil het een handje geven, doch angstig en verschrikt wendt het kind zich van haar af en begint te huilen, zoodat de bonne alle moeite had om het weer tot bedaren te brengen.
‘“O stout kind, dat zijn eigen mamaatje niet eens kent!”’ riep Anne; en zonder er verder naar om te
| |
| |
zien, stapte zij lachende in het rijtuig. ‘“Laten wij maar gauw wegrijden, want tegen kindergeschreeuw zijn mijn arme zenuwen niet bestand!”’
Het hart schoot mij vol!’ vervolgde Caroline. ‘O, Hélène, begrijp-je zulk een moeder? Zij heeft slechts twee kinderen; het oudste is bij de gouvernante, en het jongste bij de bonne; zijzelve bemoeit er zich nooit mede!’
‘Je moet haar niet te streng beoordeelen,’ merkte Hélène ernstig aan; ‘dit alles is niets dan een natuurlijk gevolg van hare opvoeding en van de voorbeelden, die zij van kind af aan voor oogen heeft gehad. Ook zij heeft, jong zijnde, waarschijnlijk de liefde en zorgen eener moeder moeten ontberen, en is aan betaalde opvoedsters overgeleverd geworden, om vervolgens, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, aan den eersten den besten rijken man uitgehuwelijkt te worden, waarvoor zij wellicht nooit de minste achting of genegenheid gevoeld heeft.’
‘O neen, zij geeft niets om haar man!’ riep Caroline op een toon van innige overtuiging, ‘men zegt zelfs dat zij.... enfin men spreekt erg veel kwaad van haar; maar ik hecht liever niet aan al die lasterlijke praatjes, want wil-je wel gelooven, Hélène, dat als ik er naar wilde luisteren en alles als waarheid aannemen, ik geen enkele mijner getrouwde vriendinnen meer zou willen zien?.... En dat zou toch onmogelijk wezen.’
‘En dit zijn nu onze hooggeroemde gewone vrouwen!’ dacht Hélène, ‘het ideaal voor een echtgenoot, zooals Henri zegt. - O! mannelijke verblindheid!’
Zij vond het echter beter deze opmerking voor zichzelven
| |
| |
te houden, maar zij trok Caroline liefkozend tot zich en kuste haar op het voorhoofd.
‘Gelukkig dat er uitzonderingen zijn,’ sprak zij zacht, ‘gelukkig dat er, niettegenstaande de slechte voorbeelden die haar omringen, nog vrouwen gevonden worden, wier reine ziel onbesmet blijft, en wier liefderijk, gevoelig hart nimmer tot zwijgen gebracht wordt. En zulk eene vrouw zal ook, wanneer zij eenmaal moeder mocht worden, hare roeping als moeder in de edelste verhevenste beteekenis van dat woord opvatten en vervullen, terwijl zij ook zeker nog eens een gelukkige echtgenoote zal worden, als zij maar steeds voor oogen houdt, dat liefde, zachtheid en geduld ten laatste alles overwinnen.’
Beiden zwegen een geruimen tijd. Caroline scheen geheel in gedachten verzonken; Hélène echter zweefde een vraag op de lippen, die zij reeds vroeger had willen doen, doch waartoe de gelegenheid zich nog nimmer had aangeboden.
‘Caroline! Wat heeft je eigenlijk bewogen de vrouw van Henri te worden?’ vroeg zij plotseling.
‘Och, papa en mama waren er op gesteld,’ antwoordde Caroline, die volstrekt niet verbaasd scheen over een vraag, die een getrouwde vrouw nog al vreemd in de ooren moest klinken, ‘mama beweerde dat ik op mijn twintigste jaar toch getrouwd behoorde te wezen, en zeide me dat ik nu maar moest kiezen tusschen een ouden, leelijken, vervelenden markies, die mij toen ook het hof maakte, en Henri, die jong en knap was. Mijn keuze was dus niet moeielijk, te meer daar Henri in dien tijd heel lief en aardig scheen! Toen wij geëngageerd waren
| |
| |
en hij zoo vol attenties voor mij was, ging ik werkelijk veel van hem houden, omdat ik dacht dat hij ook van mij hield. Hij zeide mij dit ten minste altijd, en ik geloofde hem. Kort nadat wij getrouwd waren echter, begon ik mijn dwaling reeds in te zien! Ik, die dacht in mijn man iemand gevonden te hebben dien ik kon liefhebben, en voor wien ik geheel kon leven, zag mij dus bitter teleurgesteld; menigen traan heb ik gestort.... maar sedert mijn vriendinnen, bij wie ik mij soms beklaagde, mij uitlachten en mij sentimenteel noemden, durfde ik niemand meer iets te zeggen, en nam ik ook maar het besluit om met alles te lachen, en mij voortaan niets meer aan te trekken.’
‘Zooals daareven, niet waar?’ vroeg Hélène glimlachende.
‘Ja, daareven, was ik buiten mijzelve! Geloof me, Hélène, ik was niet zoozeer verdrietig om de zaak zelve, als wel over de onhartelijkheid van Henri, die mij duidelijk bewijst dat hij niets hoegenaamd om mij geeft, en zelfs hoe langer hoe minder van me gaat houden!’
‘Haal je toch zulke dingen niet in het hoofd, Caroline; zulk een overtuiging is reeds voldoende, om een steeds grootere verwijdering tusschen u beiden te doen ontstaan. Je moet Henri nemen zooals hij is; hij beoordeelt nu eenmaal iedere vrouw naar die, welke hij hier om zich heen ziet, en beschouwt ze allen als ijdele, gedachtenlooze poppen, die alleen voor vermaken en opschik leven, en door hare echtgenooten als kinderen behandeld moeten worden. Toon hem nu bij
| |
| |
iedere gelegenheid dat jij geen kind zijt, maar een vrouw die haar eigenwaarde gevoelt, en een verstandige, liefhebbende echtgenoote voor hem wil zijn. Wees geduldig en zachtmoedig, wanneer hij in een zijner kwade luimen is; wees niet al te levendig, niet al te spraakzaam, wanneer je ziet dat hem dit hindert; en denk altijd dat kalmte, zachtmoedigheid en verstand de wapenen zijn, waarmede wij, vrouwen, meer uitrichten, dan met tranen, klachten en verwijten, die een man nog slechts in zijn geringschatting van de vrouw in het algemeen versterken.’
‘Beste Hélène, had ik je maar vroeger gekend!’ riep Caroline, haar dankbaar omhelzende. ‘Hoe dikwijls zou-je mij al goeden raad hebben kunnen geven! O! Als ik maar wist dat Henri nog voor mij worden kon, wat hij in den tijd van ons engagement was.... mij dunkt het zou een hemel op aarde zijn en.... maar wat hoor ik daar?....’ vervolgde zij luisterende. ‘Is dat zijn stem niet? Ja, waarlijk. Wat komt hij vroeg thuis vandaag! Willen wij naar beneden gaan, Hélène?....’
Zij had nog niet uitgesproken, toen de deur geopend werd, en Henri de kamer binnentrad.
Dadelijk stond Caroline op, en ging hem vriendelijk, maar met een hoogroode kleur tegemoet.
‘Zoo, ben-je daar reeds, Henri? Zóó vroeg had ik je niet thuis verwacht.... ben je niet verkleumd van de kou?....’ En zij schoof een fauteuil voor hem bij den haard.
Henri, die stellig verwacht had zijn vrouw boos en mokkende te vinden, was niet weinig verbaasd over
| |
| |
die voorkomendheid; en daar hij zich wel van eenige schuld tegenover haar bewust was, gevoelde hij zich onwillekeurig door zóóveel zachtheid getroffen.
‘Zoo, vrouwtje, is de onweêrsbui overgedreven?’
‘Vergeef mij, Henri.... ik deed verkeerd van morgen. Laten er we maar niet meer aan denken!’
‘Je bent toch een goed kind, Caroline;’ kon hij niet nalaten te zeggen; ‘het speet me dat ik je moest teleurstellen, maar morgen, hoop ik, zullen we de schade inhalen, en naar hartelust gaan arren!’
‘Mijn beste Henri!....’ zeide Caroline, en zij leunde met het hoofdje tegen den schouder van haar man. ‘Beloof me, dat je niet meer denken zult aan.... al de booze dingen, die ik van morgen in mijn drift zeide! Ik heb er nu zoo'n spijt van!’
Henri beloofde het.... met een zoen; en wierp toen een veelbeteekenenden blik naar zijn zuster, een blik die zeggen wilde:
‘Zie je nu wel, dat ik de vrouwen beter ken, en dat ik het beste weet hoe men met zulk een kind moet omgaan?’......
|
|