| |
Derde hoofdstuk.
‘Zoo, van Bentinck, ben-je daar? Breng-je mij goede tijding?’ vroeg Alfred de Rivoli, zijn vriend de hand reikende, zonder zich echter uit zijn gemakkelijke houding op te richten, uitgestrekt als hij lag op eenige stoelen. ‘Kom, ga zitten, neem een sigaar, en deel me je jongste ervaringen mede.’
‘Veel nieuws heb ik niet voor je - geen goed nieuws ten minste,’ antwoordde Henri; ‘ik beken je ronduit dat ik niet wijs uit haar kan worden.... minder dan ooit zelfs!’
‘Ik heb wel nieuws, en wel zeer slecht nieuws!’ merkte de Rivoli na een poosje aan, terwijl hij de rookwolken van zijn sigaar wegblies.
‘En dat is?’
‘Waldheim is weer hier.’
‘Wat zeg-je?’ riep Henri opspringende. ‘En ik dacht dat hij op reis was, en op dit oogenblik hoog en droog ergens in Italië zat!’
‘Ja, dat dacht ik ook, maar het schijnt dat wij het mis gehad hebben. Tot mijn verbazing zag ik hem onlangs op straat, en ten overvloede las ik giste- | |
| |
ren in een der dagbladen, onder de rubriek “kunst”, dat de artistieke wereld alhier zich mocht verheugen in de terugkomst van een harer meest geachte en meest gevierde kunstenaars - den schilder Eduard Waldheim - die, na een afwezigheid van bijna twee jaren, zich weder in de hoofdstad kwam vestigen.
Zou men niet zeggen,’ vervolgde de Rivoli spottend, ‘dat hij een zeer gewichtig personage is, wiens doen en laten in de publieke bladen moet vermeld worden?’
‘Ja, het is ergerlijk!’ antwoordde Henri. ‘Waar moet het heen als zulk artistiek gespuis den hoogsten toon gaat aanslaan?....’
‘Zeg eens, Henri, om op je zuster terug te komen.... heeft zij nooit eens naar mij gevraagd? Zij weet toch wel dat ik hier woon.’
‘Nooit!.... Trouwens, dit kan je wel begrijpen; zij was in der tijd waarlijk niet bijzonder op je gesteld.... en daar Caroline in de meening verkeert dat je nog te Londen zijt, zoo is je naam nog niet in Hélène's tegenwoordigheid genoemd geworden.’
‘Maar hoe is haar stemming in het algemeen?’ vroeg de Rivoli weder.
‘Dat is het nu juist wat ik niet weet,’ antwoordde Henri, de schouders ophalende. ‘Zij is nu al weken lang bij ons, en steeds is en blijft zij mij een raadsel! Soms is zij opgeruimd, uitgelaten zelfs; als zij met mijn vrouw te zamen is, zou men zeggen dat zij zich al die vroegere dwaasheid voor goed uit het hoofd heeft gezet.... doch dan op eens, zonder de minste oorzaak,
| |
| |
wordt zij stil, krijgt zij tranen in de oogen, verwijdert zij zich haastig, blijft eenige uren alleen op haar kamer.... en wanneer zij dan eindelijk genoodzaakt is beneden te komen, voor het diner bijvoorbeeld, dan is zij weder dezelfde als altijd, en kan men niets aan haar bemerken.’
‘Weet je zeker, dat ze Waldheim nooit meer gezien of gesproken heeft, sedert dien gedenkwaardigen dag van mijn vertrek uit Voorzorg, toen je haar volgens afspraak een kleine biographie van hem opgedischt hadt?’
‘Ja, dat weet ik stellig en zeker!’ bevestigde Henri met nadruk. ‘Het trof toen immers samen met den dood van grootmama, waarna Hélène die zware ziekte heeft gekregen, terwijl Waldheim ook zeer spoedig daarop vertrokken is. Trouwens, zij wist toen dat hij gehuwd was.... en ofschoon zij mij dien morgen zeide, dit geweten te hebben, ben ik overtuigd dat die plotselinge ontdekking de eenige oorzaak harer ziekte geweest is.’
‘Maar hebben zij geen briefwisseling gehouden, of zou het niet wellicht tengevolge eener afspraak tusschen hen kunnen zijn, dat hij zoo plotseling uit Italië terugkeert, juist nu zij zich hier bevindt?’
‘Neen, dat is onmogelijk! Zoover zou Hélène zich nooit vergeten! Die veronderstelling is reeds beleedigend!’ zeide Henri, driftig de kamer op en neder stappende. ‘Hoor eens, Alfred, je moet het gedrag mijner zuster niet in twijfel trekken, want dat verdraag ik van niemand!’
‘Och, dat was ook eigenlijk een ongerijmd denkbeeld
| |
| |
van mij,’ merkte de Rivoli doodbedaard aan, zonder zich veel om den uitval van zijn vriend te bekommeren. ‘Als zij werkelijk in eenige betrekking tot hem stond, zouden zij beiden nu misschien ver van hier zijn. Maar zeg mij eens, Henri, heb-je nooit de minste toespeling op het verleden gemaakt, of heeft zij....’
‘Ben-je dwaas?’ viel deze hem in de rede. ‘Denk je dat ik die oude geschiedenis nog eens zal gaan ophalen? Neen, dank-je, ik herinner mij nog te goed, welk een angst ik heb uitgestaan, toen iedereen dacht dat zij krankzinnig zou worden - tengevolge van den schrik over grootmama - terwijl ik de eenige was die de ware oorzaak kende.’
‘Vreemd! vreemd!’ zeide de Rivoli peinzend. ‘Wat zou ik er niet voor geven om den sleutel van dat geheim te bezitten! De geheele zaak is mij nog altijd even duister! Met welk doel heeft hij haar liefde pogen te winnen? Hij, die gehuwd was, wist toch wel dat hij haar fortuin nooit zou kunnen bemachtigen! En was het werkelijk liefde, die hij voor haar gevoelde, dan zou hij niet zoo gemakkelijk in een scheiding berust hebben, en wel alles in het werk hebben gesteld om haar weder te zien, te meer daar hij wel geweten zal hebben dat zijn hartstocht beantwoord werd.’
‘Daarom blijf ik er bij,’ zeide Henri op stelligen toon, ‘dat het nooit tot een eigenlijke verklaring tusschen hen gekomen is, en dat het niets dan een romaneske gril van haar kant was, waaraan hij misschien geheel onschuldig is! Hélène is altijd met een overdreven enthousiasme voor artisten bezield geweest, en
| |
| |
niet wetende dat hij gehuwd was, meende zij haar ideaal in dien Waldheim gevonden te hebben. Ziedaar alles.... zij behoorde echter nu reeds lang van die dwaasheid genezen te zijn.’
‘Ik hoop maar dat zij nooit zal te weten komen dat hij hier is,’ merkte de Rivoli aan, ‘want dan vrees ik dat het verleden haar weer levendig voor den geest zal staan, en zij er nooit in zal toestemmen om gravin de Rivoli te worden.’
‘Je begrijpt wel, dat, als ik dit alles vooruit geweten had, ik haar ook nooit zou hebben aangespoord om, als het ware tegen wil en dank, bij ons te komen logeeren; ik deed dit, zooals je weet, alleen om je in de gelegenheid te stellen je aanzoek nog eens te herhalen, en aldus mijn belofte na te komen. Ware dit niet het geval, zoo zou ik mij van de geheele zaak niets aantrekken, en er mij bitter weinig om bekommeren, of Hélène zich om dien ellendigen kladschilder op Voorzorg dood wil kniezen!’
‘Kon ik haar maar vergeten!’ riep de Rivoli. ‘Maar het is juist alsof al die tegenstand mijn hartstocht nog aanwakkert! Ik dacht niet dat er nog één vrouw in staat was mij zoo te betooveren!.... En als ik dan bedenk, dat die Waldheim de eenige is, die mijn geluk in den weg staat, dan zou ik hem willen verpletteren! Ik zou....’
‘Je bent ook geen man!’ viel Henri hem schouderophalend, en op een toon van minachting in de reden. ‘Als ik in jou plaats was, zou ik wel weten wat me te doen stond. Waarom hem niet uitgedaagd onder het een of
| |
| |
andere voorwendsel?.... Duelleer met hem... en als het lot je dan gunstig is, hen je voor goed van hem verlost!....’
‘En indien het lot mij nu eens niet gunstig was, wat dan?’ vroeg de Rivoli, die nooit bijzonder in dapperheid uitgemunt had. ‘Ik dank je hartelijk voor dien raad! Voor geen vrouw ter wereld laat ik mij doodschieten.... dat is kinderwerk! Je zoudt je in mijn geval ook nog wel eens bedenken!.... En gesteld dat ik hem doodschoot! Denk-je niet dat ik dan toch alle hoop op een huwelijk met haar zou moeten opgeven? Zij zou mij immers verafschuwen! Neen, dat zou wel de allerdomste streek zijn, dien ik kon verzinnen!.... Je berekent nooit vooruit.... maar zeg eens, Henri, wat zou je me aanraden?.... Wil ik een dezer dagen onverwachts een visite komen maken.... en zien hoe zij mij ontvangt?’
‘Ik weet het niet - ik weet het niet!’ zeide Henri ongeduldig. ‘Ik kan je geen raad meer geven; je slaat dien toch in den wind!.... En onder ons gezegd.... och, ik zou maar geen vergeefsche pogingen meer in het werk stellen, want ze wil je toch niet hebben; daar ben ik van overtuigd. Enfin, doe wat je wilt.... ik kan er mijn hoofd niet meer meê breken!.... Maar ik merk dat het laat is,’ vervolgde hij op zijn horloge ziende; ‘ik moet nu weg.... Zie ik je straks nog in de club?.... Addio; tot later.’
‘Egoïst!’ mompelde de Rivoli, zoodra hij alleen was. ‘Hij heeft goed praten.... hij baadt zich in weelde, terwijl ik niet weet hoe van den eenen dag op den
| |
| |
anderen te komen! ‘“Ik kan er mijn hoofd niet meer meê breken!”’ Jawel, dat is gemakkelijk gezegd.... en aan wien heeft hij zijn tegenwoordigen rijkdom te danken? Wie heeft hem met Caroline in kennis gebracht?.... En nu, in plaats van dankbaar te zijn, laat hij mij in den steek!
Ik weet intusschen geen raad.... ik zit tot over de ooren in de schulden, en hem durf ik haast niet meer om geld te vragen. Ik moet dus hoe eer hoe beter een rijke vrouw zien te krijgen.... Hélène of een andere. Ha! Ha! Ik maak Henri maar wijs dat ik aan een ongelukkige liefde lijd.... maar ik haat haar, geloof ik, sedert het oogenblik dat zij mij zoo heeft durven beleedigen!.... Kon ik mij maar op haar wreken, door dien vervloekten Waldheim uit den weg te ruimen, zonder dat ik zelf....’
Geruimen tijd liep hij peinzend de kamer op en neder.
Daar scheen hem een gedachte in te vallen; een zegevierende uitroep ontsnapte hem; een helsche uitdrukking vertoonde zich op zijn gelaat.
‘Ja, dat zou uitmuntend zijn!’ sprak hij bijna overluid, en hij wreef zich vergenoegd de handen. ‘Met Henri doe ik wat ik wil.... ik wind hem om de vingers; hij is een onberedeneerde driftkop, maar daar zal ik juist partij van trekken.... en zoodoende blijf ik er geheel buiten!....’
En zichtbaar over zichzelven voldaan, greep hij hoed en handschoenen en ging naar zijn club.
|
|