| |
| |
| |
Tweede boek.
Een jong vrouwtje.
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
‘Ik geloof dat het zachtjes aan tijd wordt, Henri,’ zeide Caroline van Bentinck, haar boek ter zijde leggende, en haar echtgenoot aanziende, die tegenover haar in een lustelooze houding een geïllustreerd tijdschrift zat door te bladeren; ‘het is reeds vijf uur; ik zal dus maar bellen om te laten inspannen.’
Dit zeggende stond zij van de gemakkelijke fauteuil op, waarin zij zich bij den haard geïnstalleerd had, en schelde.
‘De coupé voor,’ zeide zij tot den binnentredenden bediende. ‘Mijnheer moet om half-zes aan het station du Nord wezen.’
De bediende vertrok.
‘Je kunt niet begrijpen, Henri,’ hernam het jonge vrouwtje, naar haar plaats terugkeerende, ‘hoe verlangend ik ben om haar te zien en te leeren kennen. Het is toch ook eigenlijk al te gek! Wij zijn nu zoowat zes maanden getrouwd, en nog is uw eenige zuster een vreemde voor mij! Is het niet ongelooflijk?’
‘Ja, mijn schuld is het niet,’ zeide Henri, de schou- | |
| |
ders ophalende. ‘Je weet dat ik haar sedert ons huwelijk herhaaldelijk bij ons genoodigd heb, maar zij was er niet toe te bewegen haar vervelend “Voorzorg” te verlaten. Ik begrijp niet hoe zij zoo'n saai leven kan uithouden; 's winters vooral is het er om zich dood te kniezen.’
‘Arme Hélène!’ merkte Caroline medelijdend aan. ‘Zij schijnt zich het verlies harer grootmama vreeselijk aangetrokken te hebben.... en bedroefd als zij was, schrikte zij voor het woelige stadsleven terug, dat haar hier wachtte. Ik kan mij dit wel eenigzins begrijpen; maar wacht.... als zij eens hier is, zal ik haar wel opvroolijken! Zij zal het hier veel te druk hebben om bedroefd te zijn. Ik zal haar zóóveel genoegen verschaffen, haar zóóveel laten uitgaan, en in een woord, het haar zóó prettig bij ons maken, dat zij nooit meer naar buiten terug zal willen gaan. O!’ vervolgde zij levendig. ‘Ik vind het zoo heerlijk, iemand van mijn leeftijd bij mij te hebben, die ik als getrouwde vrouw zoowat kan chaperonneeren en....’
‘Jij - haar - chaperonneeren?’ viel Henri haar met een ironisch lachen in de reden. ‘O! Dat is uitmuntend! Ik zie wel dat je Hélène niet kent; pas maar liever op dat ze jou niet om de vingers windt!.... Neen kind mijn gedécideerde zuster heeft een eigen hoofdje en een eigen willetje, dat niet gemakkelijk te buigen is - dat verzeker ik je.’
‘O hemel! Is zij zoo gedécideerd? En dat zoo'n jong meisje! Je zoudt me waarlijk bang maken!’ riep het jonge vrouwtje op teleurgestelden toon. ‘Och
| |
| |
kom, ik geloof er niets van....’ liet zij er terstond op volgen, ‘integendeel, ik vond iets in haar schrijven dat mij dadelijk tot haar aantrok.... juist zoo iets innemends en zachts; en dan vind ik het ook erg lief van haar, dat zij mijne uitnoodiging dadelijk aannam. Hoe dikwijls had je haar al niet te vergeefs te logeeren gevraagd, totdat ik besloot ook eens een loodje in het zakje te leggen - en zie, dadelijk schreef zij mij een allerliefst briefje terug, waarin zij ons den dag harer komst bepaalde. Neen, ik geloof stellig dat ik van haar houden zal.’
Er volgden eenige oogenblikken van stilte; Caroline keek peinzend in het vuur.
‘Zeg eens, Henri,’ begon zij op eens weder, ‘hoe ziet zij er eigenlijk uit? Je moest me dat eens precies vertellen; dan kan ik, terwijl je haar gaat afhalen, mij inmiddels reeds een denkbeeld van haar vormen en.... daarna tevens een oordeel vellen over je beschrijvingstalent.’
‘Kom, wees nu niet kinderachtig!’ antwoordde Henri, met moeite zijn lust tot geeuwen onderdrukkende. ‘Je zult haar immers over een uur zien. Eén ding echter kan ik je wel vooraf zeggen: ik geloof niet dat er grooter contrasten op de wereld kunnen bestaan, dan jij en Hélène! Maak je dus maar niet te veel illusies; want jullie past eigenlijk volstrekt niet bij elkander.’
En na op deze wijze zooveel mogelijk het vroolijk verlangen van zijn vrouwtje den bodem te hebben ingeslagen, stond Henri op, om zich gereed te maken zijn zuster van den trein te gaan afhalen.
| |
| |
‘O, Henri! Welk een overheerlijken inval krijg ik daar!’ riep Caroline eensklaps. ‘Wacht even - ik ga mede; dan behoef ik hier niet alleen te zitten wachten, wat altijd vervelend is.... hoe heb ik daar niet reeds vroeger aan gedacht?’
En vroolijk als een kind in de handen klappende, was zij vlug opgewipt, en had het bellekoord reeds in de hand om haar kamenier te roepen.
‘Het gebeurt niet,’ zeide Henri op stelligen toon. ‘Hoe kom je nu weder aan het dwaze denkbeeld, om in den avond en in dit gure weêr, mee naar het station te willen gaan? Het zou bespottelijk zijn, en bovendien ongepast!’
‘Ongepast! Ongepast!’ merkte het jonge vrouwtje driftig aan. ‘Neen, weet je wat ik ongepast vind?.... Dat je mij altijd dwarsboomt in alles waar ik lust in heb!’ en pruilende ging Caroline naar haar plaats terug.
‘Ik vind het al heel stijf en onhartelijk tegenover mijn schoonzuster, om haar hier als een deftige oude dame op te zitten wachten!
Och toe, Henri.... wees nu eens lief, en laat mij meêgaan; al was het nu maar alleen omdat ik het prettig vind!’
‘Je moest je wezenlijk schamen, om daar als een klein kind te zitten dwingen!....’ gaf Henri spottend ten antwoord. ‘Ziezoo, daar komen de waterlanders ook al te voorschijn.... dacht ik het niet? Nu, tot weêrziens,’ vervolgde hij, terwijl hij in het weggaan zijn hoofd nog even om de deur stak. ‘Tracht ondertusschen weer wat in je humeur te geraken, en
| |
| |
wat vriendelijker te zien tegen dat ik terugkom.’
Doch Caroline keerde hem den rug toe, en zat al pruttelende met haar kleine voetjes ongeduldig op den grond te trappelen.
‘O! die mannen!’ sprak zij halfluid, ‘Nu ben ik pas eenige maanden getrouwd, en nooit, nooit zal hij mij het geringste toegeven! Wat kon hem dat nu schelen of ik meêging of niet?....
Ik wilde dat ik nooit getrouwd was! Papa en Mama waren veel toegeeflijker dan hij. Zou Hélène op hem gelijken, wat haar karakter betreft?....’ peinsde het jonge vrouwtje verder. ‘Ik mag wel lijden van niet.... maar neen, dat is ook haast niet mogelijk.... zóó onverdragelijk kan een vrouw niet wezen; dit dunkt mij ten minste. Ik hoop dat zij van mij zal houden - ik zal er mijn best voor doen.
O Hemel! Wat verveel ik me; het is alsof die pendule stilstaat! Zou er wel iets zoo onuitstaanbaar op de wereld zijn, als wachten?’ en zij wierp haar boek ongeduldig neder.
‘Hé.... hoe gek!’ en zij glimlachte bij deze nieuwe gedachte. ‘Nu weet ik nog niet eens of zij blond of zwart is.......’
Maar wij willen het jonge vrouwtje niet verder in hare diepzinnige bespiegelingen volgen, doch haar even verlaten, om een vluchtigen blik in het verleden te werpen, en Hélène's lotgevallen na te gaan, van het oogenblik af dat wij haar nu ruim een jaar geleden uit het oog verloren.
Zij was kort na de vreeselijke gebeurtenissen, die
| |
| |
haar naar ziel en naar lichaam geknakt hadden, ernstig ziek geworden, en lang wanhoopten de geneesheeren aan haar behoud. Hevige, ijlende zenuwkoortsen ondermijnden hare reeds uitgeputte krachten, totdat eindelijk en ten laatste haar gezond, jeugdig gestel zegevierde, en zij, hoewel uiterst langzaam, mocht herstellen, dank zij de onvermoeide zorgen van de goede Maria, die al dien tijd haar trouwe, liefderijke verpleegster was, en wier vertrek naar het klooster uithoofde van de ziekte harer vriendin uitgesteld was geworden. Toen Hélène echter in zooverre hersteld mocht heeten, dat zij Maria's zorgen niet meer behoefde, moest deze het bevel haars vaders volgen, en naar Brussel gaan om, haar noviciaat te beginnen. Het afscheid der beide meisjes was roerend. De vriendschap, die sedert lang tusschen haar bestond, was door de laatste gebeurtenissen, en vooral gedurende de ziekte van Hélène steeds inniger geworden; en toen Maria eindelijk vertrokken was, had Hélène een gevoel, alsof de laatste band, die haar nog aan het leven hechtte, verbroken was.
Tusschen haar broeder en haar was er na al het gebeurde een te diepe klove ontstaan, dan dat die ooit geheel aangevuld had kunnen worden; en buitendien was Henri, zoodra zijn zusters gezondheid hem geen bezorgdheid meer inboezemde, en zijn eerste droefheid over het plotselinge overlijden zijner grootmoeder bedaard was, weder dezelfde trotsche, heerschzuchtige, ongevoelige egoïst van vroeger geworden. Er kon dus nooit eenige sympathie tusschen hem en Hélène mogelijk wezen, en het was dan ook voor beiden een soort van
| |
| |
verlichting, toen Henri kort na haar herstel Voorzorg verliet. Het bleeke, treurige gelaat zijner zuster verveelde hem, het eentonige buitenleven was hem hoe langer hoe ondragelijker geworden, en hij nam dus het besluit, zich te Brussel op kamers te vestigen, tot het tijdstip waarop hij met Caroline de Rivoli in het huwelijk zou treden.
Juist acht maanden na den dood van de oude mevrouw van Bentinck had de trouwplechtigheid plaats, die met allen luister en pracht gevierd werd, doch door Hélène, die nog niet eens in de gelegenheid was geweest om met baar aanstaande schoonzuster kennis te maken, niet werd bijgewoond.
Hélène bleef dus alleen en verlaten op Voorzorg achter; maar de eenzaamheid drukte haar niet; integendeel. Zij was sedert lang in een soort van doffe lusteloosheid vervallen, die haar onverschillig maakte voor alles; en hoe minder zij dus met de buitenwereld in aanraking kwam, hoe liever het haar was. Na het vertrek van Maria, de eenigste die met haar kon gevoelen, die haar lijden kende en begreep, en voor wie zij haar hart kon uitstorten, leefde zij op werktuigelijke wijze voort, zooveel mogelijk trachtende haar geest, haar verbeelding in slaap te sussen, dankbaar dat haar dit gedeeltelijk mocht gelukken.
Nimmer kwam het meer tot een hevige uitbarsting van smart bij haar, maar nimmer ook verhelderde een glimlach haar gelaat. In hare briefwisseling met haar vriendin, werd de teedere snaar nooit aangeroerd; - het verleden bleef in het diepst van haar hart begraven; - maar
| |
| |
de namelooze droefheid en neêrslachtigheid, die in elk harer brieven doorschemerde, was Maria een bewijs dat de wonde nog altijd bloedde, en helaas ongeneeslijk bleek te zijn.
Maria gevoelde zich in haar nieuwe sfeer en veelomvattenden werkkring volkomen gelukkig. Verlangend zag zij den dag tegemoet, waarop zij den sluier zou aannemen, en de wereld onherroepelijk vaarwel zou zeggen; en nadat de plechtigheid volbracht was, ademden haar brieven zulk een innige tevredenheid en zielerust, dat Hélène zichzelve in hare plaats wenschte, en onwillekeurig met een soort van bitterheid haar eigen doelloos, nutteloos leven met dat der jeugdige liefdezuster vergeleek.
In zulk een gemoedsstemming was zij er dus niet toe te bewegen geweest, aan de herhaalde uitnoodiging van haren broeder, om eenigen tijd te Brussel te komen vertoeven, gehoor te geven; want ofschoon zij wist, dat hij sedert lang een groote buitenlandsche reis ondernomen had, en er dus niet meer was, joeg alleen de naam van de vroegere stad zijner inwoning haar reeds een siddering door de leden. Langzamerhand evenwel begon dit gevoel eenigermate te verzwakken, te verdooven, - zij dacht dit ten minste; - en hopende dat afleiding en een geheele verandering van levenswijze haar zouden opwekken, en haar een weinig jeugd en levensvreugde zouden wedergeven, besloot zij, na een hevigen, innerlijken strijd, toch maar eenige weken bij haar broeder te gaan doorbrengen, voornamelijk hiertoe overgehaald door een allerliefst schrijven van hare jonge, onbekende schoonzuster zelve. Er straalde in dat schrij- | |
| |
ven iets door, dat zij nooit verwacht zou hebben van de vrouw, die haar broeder tot echtgenoot gekozen had, en van wie zij zich daarom - was dit een wonder - geen zeer gunstig denkbeeld gevormd had. Caroline's brief wekte dus in hooge mate haar belangstelling op, en zij aarzelde niet langer om de hartelijke uitnoodiging aan te nemen; terwijl het haar tevens een verkwikkend, troostrijk vooruitzicht was, haar lieve Maria te zullen wederzien, die haar ook reeds gedurig tot dit uitstapje aangespoord had.
De dag van haar vertrek was spoedig daar; en weinige uren nadat zij het stille Voorzorg verlaten had, hield de trein in de groote, woelige gare te Brussel stil.
Dadelijk werd het portier van haar coupé opengemaakt.... en haar broeder reikte haar de hand tot uitstijgen, terwijl hij haar, voor zijn manier van doen, hartelijk verwelkomde.
Hélène werd echter door dit wederzien, dat haar het verleden zoo levendig voor den geest terugriep, zoo pijnlijk getroffen, dat zij berouw gevoelde haar eenzaam te huis ooit verlaten te hebben, en wel dadelijk met een volgenden trein had willen terugkeeren. Dit berouw kwam nu echter te laat, en zich dus in het onvermijdelijke schikkende, trachtte zij, terwijl het rijtuig snel door de helder verlichte straten der hoofdstad rolde, met geweld alle smartelijke gedachten van zich af te zetten, en zich eenigermate hare eerste ontmoeting met de vrouw haars broeders voor te stellen.
Men hield eindelijk voor een der fraaiste hôtels op den boulevard stil. De porte cochère werd geopend -
| |
| |
het rijtuig reed de groote marmeren vestibule binnen, en lakeien schoten toe om het portier te openen. Hélène zag om zich heen, zij was verbaasd over de weelde die haar overal omringde, en zich in alles openbaarde.... doch er werd haar niet veel tijd gelaten om zich over iets te verwonderen. Nauwelijks was zij uit het rijtuig gestapt, of een allerbekoorlijkst wezentje - bijna nog een kind - kwam haar met open armen tegemoet snellen, als wilde zij haar om den hals vliegen. Toen het jonge vrouwtje echter, naderbij gekomen, die schoone, statige gestalte in rouwgewaad vóór zich zag, bleef zij plotseling eenigzins verlegen staan, stak haar toen de beide handjes toe, en hief half bedeesd, half lachend haar gezichtje op, om den eersten zusterkus te ontvangen.
‘Hélène!....’
‘Caroline!....’
Welk een vreemde gewaarwording was het voor Hélène, daar tegenover dat jeugdige, kinderlijke vrouwtje te staan, waarmede zij toch nauwelijks van leeftijd verschilde!.... Welk een vreeselijk contrast!.... Zij had op dat oogenblik een gevoel, alsof zij een stokoude vrouw was, die, jaren, jaren lang geleden, ook eens zoo jong geweest was, doch die zich dien lang vervlogen tijd nauwelijks meer kon herinneren!....
Het was echter het oogenblik niet om zich in overpeinzingen van welken aard ook te verdiepen. Caroline liet haar geen tijd hiertoe, en vóórdat Hélène zich nog recht kon bezinnen hoe zij daar eigenlijk gekomen was, had haar levendig schoonzusje haar reeds gemakkelijk
| |
| |
en warmpjes in het salon voor den haard geinstalleerd, en haar eigenhandig van haar reisgewaad ontdaan, onder allerlei elkander ongelooflijk snel opvolgende vragen: of zij niet vermoeid was van de reis.... of zij niet erg koud was.... of het haar niet te warm was, zoo dicht bij het vuur.... enz.... enz....
‘Maar Caroline, laat Hélène nu toch eens tot adem komen,’ merkte Henri aan; ‘je neemt haar geheel in beslag!’
‘Och, laat mij toch begaan!’ antwoordde Caroline. ‘Weet je wat Henri?... je moest ons nu maar eens een poosje alleen laten, dan kunnen wij op ons gemak kennis maken, terwijl jij ons maar hindert! Niet waar, Hélène?....’
En zonder zich verder in het minst aan haar man te storen, ging zij naast haar nieuwe schoonzuster zitten, om - zooals zij zeide - eens gezelligjes wat te praten.
‘Waarlijk, ik beklaag je!’ zeide Henri, schouderophalend tot zijn zuster. ‘Je kent dat bedorven kind nog niet. Ze zal het je nog dikwijls genoeg lastig maken met haar woeligheid en haar gebabbel!’
‘Daar ben ik niets bang voor!’ antwoordde. Hélène, glimlachend het handje drukkende, dat liefkozend in de hare lag; terwijl de zachte, blauwe kijkers haar deels bewonderend, deels medelijdend beschouwden.
‘Ziezoo; nu ben je zeker al wel uitgerust?’ zeide het jonge vrouwtje plotseling - Hélène was nauwelijks eenige minuten neergezeten - ‘dus kom nu met mij mede, dan zal ik je de kamers laten zien, die voor je in
| |
| |
gereedheid gebracht zijn, terwijl het dan ook zachtjes aan tijd zal worden voor het diner....’
En of zij wilde of niet, Hélène moest opstaan, en ging nu gearmd met Caroline naar boven, terwijl zij zich inmiddels op nieuw verbaasde over de bijna vorstelijke pracht, die overal heerschte. Het geheele huis was van boven tot beneden helder verlicht en gelijkmatig verwarmd; overal lagen zachte, mollige tapijten; de kostbaarste en zeldzaamste planten en gewassen versierden de marmeren corridors en trappen, en waren overal op de bevalligste en smaakvolste wijze bijeengebracht. Hélène, die zelden of nooit haar landelijke villa verlaten had, waar alles wel fraai, doch eenigzins ouderwetsch ingericht was, had zich zulk een verfijnde weelde, als in het huis haars broeders tot in de kleinste détails op te merken was, nauwelijks kunnen voorstellen.
Caroline leidde haar inmiddels onder allerlei vroolijk gesnap de voor haar bestemde vertrekken binnen.
‘Wat is het beeldig mooi hier!’ zeide Hélène, verrast rondziende. ‘Wat heeft mijn lief zusje goed voor mij gezorgd, en alles gezellig ingericht!’
‘Bevalt het je wezenlijk? O! Dat is heerlijk!’ en Caroline klapte van vreugde in de handen. ‘Ik wilde het je zoo gaarne recht prettig bij ons maken, en hoop nu maar dat je je bij ons zóó thuis zult gevoelen, dat je ons nooit meer zult willen verlaten!.... O, Hélène!’ vervolgde zij levendig, ‘ik ben zoo blij dat je eindelijk bij ons gekomen zijt! Hoe heb ik hiernaar verlangd!.... Je moet weten, dat ik nooit een zuster heb ge- | |
| |
had.... dat is dus iets geheel nieuws voor mij, en ik ben altijd dol op een nieuwtje!....’
Hélène moest onwillekeurig glimlachen om het denkbeeld, van door haar schoonzuster als een welkom nieuwtje te worden begroet.... maar deze was al weder met haar gedachten een geheel anderen weg ingeslagen, en bracht Hélène nu voor een grooten spiegel, die haar beiden ten voeten uit weêrkaatste.
‘Zie toch eens!’ riep zij. ‘Henri had toch wel gelijk, toen hij beweerde dat wij contrasten waren!....’
De tegenstelling was dan ook opmerkelijk; ofschoon beiden in een geheel verschillend genre schoon waren te noemen. Caroline betooverde door haren aanblik. Haar klein, mollig figuurtje was in een elegant négligé van blauw satijn met witte kanten gehuld; terwijl haar licht, aschblond haar in kleine, kokette krulletjes haar rond, kinderlijk gelaat omgaf, waaruit een paar zachte en toch schalksche blauwe oogen een ieder vriendelijk tegen lachten. Er kon dus inderdaad geen grooter verschil van uiterlijk bestaan dan tusschen haar en Hélène, die met haar slanke, statige gestalte, haar somber rouwgewaad, hare groote, donkere, zielvolle oogen, en met die droevige, peinzende uitdrukking op haar bleek gelaat, wel tien jaren ouder dan haar schoonzuster scheen.
‘Ik word heelemaal een kind bij je!’ lachte Caroline. ‘Ik dacht niet dat ik zoo klein was.... maar waarom ben-je toch zoo bleek? En dan nog altijd in den rouw! Je moet dat akelige zwart nu voor goed hier afleggen.... beloof-je mij dit? En je ook voortaan door mijn kamenier laten kappen! Je bent wel heel mooi zoo,
| |
| |
maar... dat kapsel is nu eenigzins ouderwetsch geworden. Dat hooge voorhoofd moet wat meer bedekt wezen, zooals het mijne bijvoorbeeld.... en dan het haar zoowat gekruld van voren; laat Rosalie maar begaan - zij heeft er heel goed slag van.’
‘Ik heb alle mogelijke vertrouwen in het talent van Rosalie, maar toch nog meer in het mijne,’ antwoordde Hélène glimlachende, ‘en ik heb heusch den moed niet, om zoo maar in eens een modepop van mij te laten maken!’
Doch Caroline was de kapselgeschiedenis al vergeten, en was weder met iets nieuws vervuld.
‘O, Hélène!’ riep zij opgetogen. ‘Weet je wat ik zoo heerlijk vind?.... Henri heeft mij verteld dat je zooveel aan muziek doet, en zoo mooi piano speelt! Ik ben daar ook dol op, en dus kunnen wij voortaan veel te zamen quatre-mains spelen!....’
En voordat Hélène nog iets had kunnen antwoorden, sloeg Caroline een prachtige pianino open, die in een hoek van de kamer stond, en op hetzelfde oogenblik klonk er een vroolijk walsje door het vertrek.
‘Willen wij eens gauw samen wat probeeren?’ vroeg zij al voortspelende. ‘Hier ligt allerlei nieuwe muziek.... kom maar eens uitzoeken.... wij hebben nog net een minuutje tijd vóór den eten.’
Hélène vond echter het denkbeeld, om, nauwelijks van de reis gekomen, zich met hare voor een half uur nog geheel onbekende schoonzuster eensklaps in een quatre-mains te verdiepen, zóó dol en zóó kluchtig, dat
| |
| |
zij hartelijk begon te lachen - iets dat haar in langen tijd niet gebeurd was.
‘Waarom lach-je mij uit?....’ zeide het jonge vrouwtje, eenigzins onthutst haar walsje stakende, en zich op de tabouret omdraaiende. ‘O! Wat staat dat lachen je goed!’ riep zij tegelijkertijd uit, snelde naar Hélène toe, en kuste haar hartelijk. ‘Je wordt op eens tien jaar jonger!.... Wacht maar, als je een poosje hier zijt zal je heelemaal veranderen! Ik zal je zóóveel plezier aandoen en je zóóveel laten uitgaan, dat het hoofd je omloopt van de drukte! Men zou niet zeggen dat je een zuster van Henri waart!....’ vervolgde zij in één adem door, alsof deze laatste gedachte een natuurlijke gevolgtrekking van het voorgaande was. ‘Zeg mij eens openhartig.... houdt je veel van hem?....’
Gelukkig werd Hélène het antwoord op deze moeielijke vraag bespaard, want juist op dit oogenblik luidde de etensbel, die Caroline's gedachtenloop stuitte, en het gesprek dus van zelf een andere wending gaf.
Inmiddels wist Caroline door hare levendigheid en hare soms geestige invallen, het diner niet weinig op te vroolijken; ofschoon Henri telkens gemelijk en ongeduldig de schouders ophaalde, en haar niet zelden eenige bestraffende aanmerkingen toevoegde, ongeveer op dezelfde wijze als men een lastig kind tot zwijgen poogt te brengen. Zij scheen zich daar echter in het minst niet om te bekommeren, maar bleef even vroolijk doorbabbelen, gewoon als zij scheen te zijn, dat het humeur van haar heer en meester juist niet van het voorbeeldigste was.
| |
| |
Meer en meer echter wekte het Hélène's verbazing op, dat zulk een bewegelijk, vroolijk schepseltje als Caroline bleek te zijn, de vrouw haars broeders was! Zij had zich haar schoonzuster zoo geheel anders voorgesteld! Dit nam evenwel niet weg, dat zij zich onwederstaanbaar tot haar voelde aangetrokken, en verlangend was haar nader te leeren kennen. Zij, met haar ontwikkelde, denkende natuur, stelde het levendigste belang in dat schijnbaar gedachtelooze, onbezonnen vrouwtje, dat haar met zooveel hartelijkheid als een zuster verwelkomd had; maar het bleef haar een onoplosbaar raadsel, hoe Caroline, met haar karakter, er ooit toe had kunnen besluiten, iemand als Henri tot haar echtgenoot te nemen.
|
|