| |
Negende hoofdstuk.
De villa is in diepen rouw gedompeld. Zacht en kalm is mevrouw van Bentinck ontslapen, zonder één enkel oogenblik haar bewustzijn wedergekregen te hebben. Heden - weinige uren geleden slechts - is haar stoffelijk overschot aan de koele aarde toevertrouwd, doch de vroolijke zonnestralen dringen in het sterfhuis door, als spotten zij met de droefheid die daar heerscht. Terwijl daarbuiten de vogeltjes zoo lustig en dartel zingen, terwijl de tuin in hare bontste kleurenpracht schittert, en een aantal vlinders vroolijk van bloem tot bloem fladderen; terwijl de geheele natuur vrede, genot en vreugde ademt op dezen heerlijken, zonnigen zomermorgen, heerscht er in huis een angstwekkende stilte, schrikt men er van het geluid zijner eigen voetstappen, en is een doodelijke onrust op ieders gelaat te lezen.
In een half donkere kamer, alsof zij, die zich daar bevinden, het vroolijke daglicht schuwen, zit een lijdende, bleeke gestalte, waarin het bijna onmogelijk is de eens
| |
| |
zoo bevallige, levenslustige Hélène van Bentinck te herkennen, met gesloten oogen in een grooten leuningstoel, terwijl Maria zich bezorgd en met tranen in de oogen over haar vriendin heenbuigt.
Hélène's toestand was steeds zorgwekkender geworden, sedert den noodlottigen dag, waarop de dubbele wonde haar werd toegebracht. Slechts vierentwintig uren was haar grootmoeder in dien bewusteloozen toestand gebleven, waaruit zij nimmer meer zoude ontwaken, en nog hadden de omstanders niet alle hoop op haar behoud opgegeven, toen zij reeds de eeuwige rust ingetreden was.
Het bleef voor allen een raadsel, of de treurige waarheid tot Hélène doorgedrongen was; wel had zij zich met een hartverscheurenden kreet op het ziellooze overschot harer grootmoeder gestort, en had men haar eindelijk met geweld uit de sterfkamer moeten verwijderen, doch van dit oogenblik af had zij verder geen enkel blijk gegeven, dat zij iets van haar onherstelbaar verlies besefte, en was zij weder in die doffe gevoelloosheid vervallen, die op allen zulk een pijnlijken indruk maakte, terwijl zij halstarrig alle voedsel bleef weigeren, en er geen enkel woord over haar lippen kwam.
‘Als het niet spoedig tot een hevige uitbarsting van smart bij haar komt, is zij reddeloos verloren!....’ had de docter gezegd; en dat dit woord iets vreeselijks beteekende - iets dat erger was dan de dood zelf - was helaas maar al te goed door Henri en Maria begrepen geworden, zoodat het hart der laatste van smart en medelijden ineenkromp, terwijl Henri, ten einde
| |
| |
raad, zichzelf, zijn zuster en de geheele wereld verwenschte, maar vooral hem, die, naar zijn innige overtuiging, de eerste oorzaak van alles was.
Doch juist toen Maria meer en meer aan het behoud harer vriendin begon te wanhopen, brak er een lichtstraal door de duisternis, en werd het raadsel, hoe Hélène in dien vreemden toestand gekomen was, haar eindelijk opgelost; terwijl haar daardoor ook het middel aan de hand werd gegeven, om een laatste, beslissende poging tot hare redding aan te wenden. Zoodra zij de oorzaak der ziekte kende, had zij ook het geneesmiddel gereed, van welks uitwerking zij de beste verwachtingen koesterde, en gespannen zag zij het oogenblik tegemoet, waarop zij het der arme kranke zou kunnen toedienen.
Dat oogenblik is nu gekomen. Het hart klopt haar van bange verwachting. Ontroerd buigt zij zich over hare vriendin heen.
‘Hélène....’ fluistert zij zacht; ‘lieve Hélene, je moet eens goed en oplettend naar mij luisteren.... wilje dat?....’
Geen antwoord; de oogen bleven gesloten, en de bleeke lippen klemden zich vast op elkander.
‘Hélène....’ herhaalde Maria, haar teeder omarmende, ‘Eduard Waldheim zendt mij tot u....!’
Het hooren van dien naam alleen werkte op haar als een electrieke schok; bijna woest wikkelde zij zich uit de armen harer vriendin los, en vloog overeind.
‘Eduard Waldheim!.... Wie heeft dien naam genoemd?....’ sprak zij verward en haastig. ‘Eduard....
| |
| |
Eduard.... ja, dien heb ik gekend, geloof ik.... lang, lang geleden.... maar nu niet meer; neen, nu ken ik hem niet meer!....’
‘Mijn lief, arm, beproefd kind!....’ zeide Maria, haar handen vattende en voor haar nederknielende. ‘Kenje Eduard niet meer? Eduard, dien je toch zoo innig liefhadt.... en die sterven zal als je hem niet vergeeft!....’
‘Sterven.... zal Eduard sterven?....’ vroeg Hélène aarzelend, en zij bracht de hand met een peinzende beweging aan het hoofd. ‘Maar hij is immers dood.... sedert lang dood!.... Ga heen! Ga heen!’ vervolgde zij wild en angstig. ‘Waarom spreekt men mij van iemand die dood is.... en dien ik vergeten had?....’
‘Neen, hij leeft, Hélène; maar hij wordt door berouw en wanhoop gefolterd, omdat hij een zwaar onrecht pleegde jegens u, die hij liefhad! Hij vroeg u om zijn vrouw te worden, ofschoon hij wist dat hij de echtgenoot van een andere was.... en nu zendt hij mij tot u om uwe vergiffenis voor hem af te smeeken!....’
Gespannen wachtte Maria de uitwerking dezer woorden af. Het was Hélène aan te zien, dat zij met een geweldige inspanning haar gedachten poogde te verzamelen, en eenige klaarheid in de verwarring harer geestvermogens poogde te brengen.
Eensklaps slaakte zij een luiden kreet; een koortsgloed overtoog haar marmerwit gelaat; een flikkering van terugkeerend bewustzijn verving de dofheid van haren blik, en Maria's arm omklemmende, riep zij woest: ‘Neen, neen, dat kan niet mogelijk zijn! Het kan niet.... het kan niet!.... Help mij.... ik droom zoo
| |
| |
akelig! Maak mij wakker! Maak mij wakker!....’
‘Je droomt niet.... kom tot uzelve, beste Hélène! Herken-je Maria niet?’
Hélène gaf geen antwoord, maar het was duidelijk dat de donkere nevel, die haar geest omhulde, langzamerhand wegtrok, en dat zij zich meer en meer begon te herinneren; doch tegelijk met haar herinneringsvermogen, keerde ook een gevoel van hevige, felle smart weder, en nauwelijks begon zij eenigermate de wreede, bittere werkelijkheid te beseffen, of zij bedekte met een gebaar van wanhoop haar gelaat met de handen.
‘Luister eens, Hélène,’ hernam Maria, die met een gevoel van innige vreugde deze gunstige verandering waargenomen had. ‘Ik zal u eens een geschiedenis vertellen - een treurige doch ware geschiedenis, waarin je zeker wel belang zult stellen....
Er was eens een jongeling, schoon, edel, begaafd, die de kunst boven alles liefhad, en zich dan ook geheel daaraan wijdde. Na verloop van eenigen tijd werd hij beroemd, en de wereld huldigde hem als een meester.
Op een zijner kunstreizen, en op het punt van zich naar Italië te begeven, werd hij in een klein Zwitsersch dorpje, dat hij om zijn schoone ligging en omstreken bezocht had, door een zware ziekte overvallen, zoodat hij in de woning eener weduwe, waar hij voor eenige dagen zijn intrek genomen had, moest achterblijven. Die weduwe, een vrouw uit de volksklasse, die in behoeftige omstandigheden verkeerde, en van haar eigen handenarbeid moest leven, had een eenig kind - een meisje van zeventien jaren - dat, even als haar moe- | |
| |
der, den jongen man, die in een vreemd land zoo eenzaam en verlaten op het ziekbed gekluisterd lag, met de liefderijkste zorg verpleegde. Zijn ziekte werd hoe langer hoe gevaarlijker, en weken lang bleef hij aan den rand van het graf; maar dank zij de zorgvuldige oppassing zijner beide verpleegsters, werd den dood zijn prooi ontrukt, en herstelde hij, hoewel uiterst langzaam.
Maanden verliepen er voordat hij zijn krachten herwonnen had, en in al dien tijd verloochenden moeder en dochter zich nimmer, zoodat zijn hart overvloeide van dankbaarheid; getroffen door zóóveel zelfopoffering en edelmoedigheid, hoopte hij slechts eenmaal in de gelegenheid te zullen zijn, beiden zooveel mogelijk te vergelden wat zij voor hem gedaan hadden.
Die gelegenheid zou zich eer voordoen dan hij dacht.
Nauwelijks was de jeugdige kunstenaar geheel hersteld, of de reeds bejaarde moeder geraakte op haar beurt aan het sukkelen, zeker ten gevolge van de vermoeienissen, aan het verplegen van zulk een zware ziekte verbonden; haar toestand verergerde dagelijks, werd eindelijk hopeloos, en weldra stond de jongeling voor het sterfbed van haar, aan wie hij naast God zijn leven te danken had. En toen nu de stervende moeder hem smeekte, zich het lot van haar eenig kind, dat zij doodarm moest achterlaten, aan te trekken, en voortaan haar steun en raadsman te wezen, deed hij aanstonds wat hij als zijn plicht beschouwde: hij nam, in een edele opwelling van dankbaarheid, de hand van het jonge meisje in de zijne, knielde met haar voor het bed der
| |
| |
zieke neder, smeekte haar hem het lot van haar kind toe te vertrouwen, en haar moederlijken zegen over hunne verloving uit te spreken. De gelukkige glimlach der stervende moeder was welsprekend genoeg; met blijmoedige berusting zag zij van dat oogenblik af haar einde naderen, en zoo ontsliep zij, zacht en kalm, volkomen gerust gesteld, nu zij de toekomst van haar kind toevertrouwd had aan den man, wiens voortreffelijk hart en edele hoedanigheden zij reeds naar waarde had leeren schatten.
Eenige maanden later werd zijn huwelijk met de jeugdige weeze, bij wie hij reeds lang een verborgen genegenheid voor zich had meenen op te merken, inderdaad voltrokken, en gingen de jonggehuwden niet verre van daar, in een fraai gelegen stadje, hun woonplaats vestigen.
In het begin van zijn huwelijk meende ook hij, dat het gevoel van dankbaarheid en medelijden, dat hem jegens haar vervulde, liefde was.... doch helaas! reeds al te spoedig begon hij in te zien, dat hij zich in zijn gevoel had bedrogen. Toen hij zijn dwaling ontwaarde, was het echter te laat, en weldra kwam hij tot de smartelijke ontdekking, dat hij zich voor altijd verbonden had aan een vrouw zonder opvoeding, zonder geestbeschaving, die, in de volksklasse geboren, niet alleen den begaafden, genialen kunstenaar, die haar echtgenoot geworden was, niet begreep, maar hem zelfs in zijn heiligste, dierbaarste gevoelens bespotte! Zij was een kind, dat hem beminde met een bekrompen, zelfzuchtige liefde, en dat zich verongelijkt en versmaad achtte, wanneer
| |
| |
hij eenige uren van den dag aan zijn geliefde schilderkunst wijdde, die zij met den naam van verwen en kladden betitelde.
Begrijp-je, Hélène, wat die man moest lijden aan de zijde van zulk een vrouw?.... En toch sleepte hij geduldig zijn ketenen voort, steeds gedachtig aan de belofte, die hij haar stervende moeder gedaan had; ofschoon zijn bestaan hem bijna een hel op aarde was geworden. Zelfs zijn kunstwerken begonnen langzamerhand den stempel te dragen van het zielelijden dat hem verteerde; alle gloed, alle bezieling was daaruit verdwenen, terwijl zijn scheppingsvermogen hem meer en meer begon te verlaten.
Eindelijk viel er op zekeren dag een tooneel tusschen de echtgenooten voor, dat hem in vertwijfeling zijn woning deed ontvluchten. Twee wegen slechts stonden den wanhopenden man open: zelfmoord of scheiding!.... Ofschoon het leven hem sedert lang ondragelijk was geworden, koos hij het laatste, daar hij het nog altijd als zijn plicht beschouwde, voor de vrouw, die zijn leven verbitterd had, te blijven zorgen, en zijn dood haar tot armoede zou hebben doen vervallen.
Hij liet haar dus door middel van een zijner vrienden, tevens zijn zaakwaarnemer, een ruim inkomen verzekeren, dat haar vergunde op een onbekrompen voet te blijven voortleven, terwijl hij besloot zich voortaan weder in Belgie te vestigen, alwaar hij geheel voor de kunst leefde, en zich gelukkig rekende nooit meer eenig taal of teeken van zijn vrouw te ontvangen. Zoo verliepen er eenige jaren, en eindelijk was het hem ge- | |
| |
lukt, die droevige gebeurtenis uit zijn leven, en al wat daarop betrekking had, eenigzins uit zijn geheugen te wisschen.
Daar leerde hij eensklaps een schoon, lieftallig, engelrein wezen kennen, dat als een liefelijke verschijning zijn donker, vreugdeloos levenspad kwam verlichten.... en vergetende welke ketenen hem bonden, beminde hij haar.... beminde haar zoo vurig, zoo hartstochtelijk, als hij nooit meer eenig wezen op aarde dacht te zullen liefhebben, terwijl hij weldra tot zijn onuitsprekelijke vreugde mocht bemerken, dat zijn liefde door haar beantwoord werd.
Doch te midden van zijn geluk schoot hem de verpletterende gedachte door de ziel, dat hij niet meer vrij was, en dat het aangebeden meisje, dat hij liefhad meer dan zichzelven, hem nimmer zou kunnen toebehooren. Na een hevigen zelfstrijd besloot hij haar voor altijd te ontvluchten, doch.... in het laatste oogenblik en op het punt haar voor eeuwig vaarwel te zeggen, ontzonk hem de moed om het schier bovenmenschelijke offer te volbrengen. In een opwelling van onvergeeflijke zwakheid, vergat hij zichzelf en bekende hij haar zijn liefde.... en zij, niets van zijn verleden wetende, gaf zich met het volste vertrouwen en de innigste genegenheid aan hem over, en de eenige schaduwzijde van haar geluk bestond daarin, dat zij den geliefde had moeten beloven, hunne verloving vooralsnog voor een ieder geheim te houden.’
Hier hield Maria een oogenblik op, en Hélène aanziende, bemerkte zij, hoe de uitdrukking van haar gelaat meer en meer van een toenemend bewustzijn getuigde,
| |
| |
terwijl zij zichtbaar in ademlooze spanning zat te luisteren.
‘Je zult misschien zeggen dat deze handelwijze schuldig was - misdadig zelfs’ - vervolgde Maria, na een kleine pauze, ‘maar juist omtrent dit tijdstip begon meer en meer eene hoop in hem levend te worden, die de stem van zijn geweten tot zwijgen bracht. Hij wilde namelijk een echtscheiding met zijn vrouw bewerken, er niet aan twijfelende dat deze, wanneer hij haar slechts een ruim geldelijk inkomen bleef verzekeren, even verlangend zou zijn om zich van de kwellende banden, die haar aan hem ketenden, te bevrijden, als hij zelf.
Om dit doel te bereiken, en vooral om elke mogelijke ontdekking van zijn geheim te voorkomen, moest hij echter vóór alles zorgen, dat niemand iets van zijn verloving vermoedde, terwijl hij zich tevens met de hoop vleide dat zijn geliefde, zelfs al mocht zij later zijn echtgenoote worden, ten eeuwigen dage van zijn eerste huwelijk onkundig zou blijven; een hoop, die niet geheel tot de onmogelijkheden behoorde, daar bijna niemand uit zijn tegenwoordige onmiddellijke omgeving wist dat hij gehuwd was.
Inmiddels liet hij door denzelfden vriend, die vroeger alles tusschen zijn vrouw en hem geregeld had, haar het voorstel tot een echtscheiding doen, en zag hij nu in angstige spanning het antwoord tegemoet, dat een vonnis van leven of dood voor hem bevatte. Lang bleef de zoo vurig verlangde tijding uit, totdat hij eindelijk op zekeren morgen eenige regelen van zijn vriend ont- | |
| |
ving, die hem berichtte, dat zijn vrouw stellig en beslissend weigerde ooit in een echtscheiding toe te stemmen.
Wat er toen in hem omging valt niet te beschrijven!.... Wat hij gevoelde, als hij dacht aan het geliefde meisje, dat hij misleid en bedrogen had, was zoo ontzettend, dat hij een oogenblik vreesde waanzinnig te zullen worden!.... Aan den avond van dienzelfden dag, waarop hij de verpletterende tijding ontving, die zijn geheel verder levensgeluk met éénen slag vernietigde, ontmoette hij haar alleen; en niet in staat zijn smart te bedwingen en zich te beheerschen, zou hij haar in zijn wanhoop alles bekend hebben, zoo hij niet plotseling door de komst van een derde in zijn onderhoud met haar ware gestoord geworden.
Van dit oogenblik af maakte zich een folterende onrust van hem meester; iederen dag kon zij door een of ander noodlottig toeval het vreeselijke geheim vernemen, dat hem reeds zoo menigmaal op de lippen gezweefd had, doch dat hij nimmer den moed had gehad uit te spreken.... en dan zoude zij, voor wie hij duizend dooden had willen sterven, hem verachten, hem vervloeken, hem, die haar levensgeluk verwoest had!....
Helaas! Wat hij vreesde, gebeurde: weinige dagen na zijn laatste ontmoeting met haar, kwam hij tot de overtuiging, dat zij - door welken samenloop van omstandigheden kon hij niet gissen - alles vernomen had.... alles wist!.... En hij kon haar niet naderen.... hij moest zelfs den laatsten bitteren troost missen, haar op zijn knieën om vergiffenis te smeeken en....’
| |
| |
Maria hield op.
Met een hartstochtelijken kreet had Hélène zich in haar armen geworpen... en de kille ijskorst, die geest en hart verstijfd had, was gesmolten. Een stroom van tranen kwam het arme kind verlichten, en terwijl zij nu, met het hoofd op Maria's schouder geleund, lang en hevig snikte, vloeide het hart dezer laatste over van dankbaarheid, want zij gevoelde dat haar vriendin gered was, en teeder en liefdevol als een moeder, die haar schreiend kind tot bedaren zoekt te brengen, hield Maria de arme Hélène omvat, wier geheele lichaam schokte en trilde van de hevige aandoeningen, waaraan zij ten prooi was.
‘Vergeving! Vergeving, Eduard!....’ stamelde zij afgebroken. ‘O! Hoe kon ik ooit aan u twijfelen! Ik wist immers dat gij edel, dat gij goed waart boven alles!....
Maar....’ vervolgde zij, peinzend voor zich uitziende, als iemand die met moeite poogt zich iets te herinneren. ‘Waarom heeft men mij dan al die vreeselijke dingen verteld? Henri zeide mij immers dat hij verachtelijk, dat hij slecht was!.... Hij verachtelijk! Hij slecht! Eduard!! O God! Wat had ik toen een verschrikkelijk gevoel.... een gevoel alsof ik sterven ging!.... En toen.... wat is er toen gebeurd.... en hoe lang is dat alles toch geleden?.... Ben ik toen in slaap gevallen.... in een diepen slaap, met allerlei verwarde, akelige droomen.... of visioenen....?’
Eensklaps sprong zij op, en angstig om zich heen ziende, terwijl ook nu pas haar oogen op haar eigen somber rouwgewaad vielen, riep zij hijgend, ademloos:
| |
| |
‘Maria! Wat is er sedert dien tijd gebeurd? Spreek toch, om Godswil! Grootmama!! Waar is grootmama?....’
Zij wilde naar de deur snellen, doch Maria plaatste zich vóór haar en hield haar met geweld terug.
‘Hélène! Beste vriendin, ik smeek u, blijf bedaard.... blijf kalm!.... Uw grootmama is.... nu gelukkig.... Je moogt de arme, lijdende vrouw niet terug wenschen!....’
Het was een vreeselijk oogenblik.
Als door den bliksem getroffen, zonk Hélène inéén.... en zich aan een vlaag van woeste, toomelooze smart overgevende, bleef zij geruimen tijd voor alle troostredenen onvatbaar.
‘Ook dit nog!’ riep zij handenwringend. ‘Het is meer dan ik dragen kan! Mijn lief moesje, zal ik u dan nooit wederzien?.... Nooit - nooit meer? Moet alles wat mij dierbaar is mij dan ontnomen worden?.... Grootmama dood.... en Eduard voor eeuwig voor mij verloren! Geen hoop, geen geluk, geen toekomst meer! O! Waarom mag ik ook niet sterven? Ik kan immers niet meer leven!....
Niemand weet wat hij voor mij was! Mijn edele, mijn geliefde Eduard!....’ vervolgde zij hartstochtelijk. ‘Niemand kende hem zooals ik! Niemand weet hoe goed, hoe onuitsprekelijk goed hij is, en hoe gelukkig de vrouw zich mag rekenen, die door hem bemind wordt! Nu weet ik het waarom je zoo treurig, zoo vreemd waart, Eduard, op dien avond onzer laatste ontmoeting!.... O! Wat moet je toen vreeselijk geleden hebben!....’ En zij barstte op nieuw in tranen uit.
| |
| |
‘Wat is het hart eener vrouw toch een onuitputtelijke bron van liefde!’ dacht Maria onwillekeurig bij zichzelve, terwijl zij met een soort van bewondering haar blikken op Hélène liet rusten. ‘Niet alleen komt er geen klacht, geen enkel verwijt over haar lippen.... maar zij stort tranen van medelijden over hem, die haar toch zoo vreeselijk bedrogen heeft, en haar jeugdig leven verwoestte!’
‘En toch ben ik zoo innig dankbaar dat ik hem nog kan liefhebben!’ vervolgde Hélène na eenige oogenblikken, terwijl zij met een zielroerende uitdrukking op haar schoon gelaat de handen vouwde. ‘De gedachte dat hij mijn liefde en achting onwaardig was, zou mij gedood hebben.... dit voel ik.... ofschoon het toch ook vreeselijk bitter is om, na ééns het allergrootste geluk gekend te hebben, plotseling in de diepste ellende gedompeld te worden!....
Maar Maria, hoe ben-je toch ons geheim te weten gekomen?....’ hernam zij, eensklaps haar vriendin vragend aanziende.
‘Een gedeelte van de waarheid vermoedde ik reeds, toen ik u dien avond met hem in de kapel aantrof....’ antwoordde Maria, ‘te meer daar ik dit natuurlijk dadelijk in verband bracht met een zeker tooneel, dat eenigen tijd te voren tusschen ons voorviel, toen ik u zijn voorgenomen vertrek mededeelde - en dat toen reeds mijn argwaan opwekte. Ik kon evenwel niets met zekerheid weten; maar toen ik hem nu eenige dagen geleden uw toestand schetste, begreep hij aanstonds dat je het noodlottige geheim waart te weten gekomen, en
| |
| |
bekende hij mij alles! Hij vertelde mij zijn geheelen levensloop; en door zijn berouw en zijn wanhoop getroffen, had ik den moed niet hem verwijten te doen, maar kon hem slechts beloven hem voor zijn vertrek een woord van troost en vergeving van uw lippen over te brengen....
Mag ik dit nu doen, Hélène?....’ vervolgde Maria zacht. ‘Mag ik hem dit woord van vergeving - dit afscheidswoord gaan brengen, waarnaar hij zoo angstig verlangend uitziet, en dat alleen hem den moed kan geven om zijn vreugdeloos, eenzaam leven voort te slepen?....’ Snikkende verbergde Hélène haar gelaat aan Maria's borst.
‘Ik vergeef hem....’ stamelde zij bijna onhoorbaar; ‘maar ik weet nauwelijks hoe ik mijn smart zal kunnen dragen! Mijn hart is gebroken - de toekomst schijnt mij somber, eenzaam en verlaten toe.... maar zeg hem dit niet.... hij heeft mij immers lief.... en dit zou hem te veel doen lijden!....
Zeg hem slechts dat mijn eenige bede is, dat.... hij nooit zal trachten mij weêr te zien.... dat wij voor eeuwig gescheiden zijn, doch dat ik hem alles vergeef.... en dat zijn Hélène hem tot haren laatsten ademtocht zal blijven liefhebben!.........’
|
|