| |
Achtste hoofdstuk.
Den volgenden morgen kwam Hélène niet aan het ontbijt. Tot geen prijs wilde zij zich nog aan een ontmoeting met de Rivoli blootstellen, en heden had zij tevens een zeer geschikt voorwendsel om zich te laten verontschuldigen, daar mevrouw van Bentinck zich niet wel genoeg gevoelde om haar kamer te verlaten, en het dus natuurlijk was dat zij haar grootmoeder bleef gezelschap houden.
In den loop van den ochtend echter, bemerkende dat de Rivoli was uitgegaan, ging zij naar beneden om Henri haar genomen besluit mede te deelen. Zij vond hem in de tuinkamer, waar hij op een canapé lag te lezen.
‘Henri!’ zeide zij eenigzins koel en afgemeten, daar zij hem het gebeurde van den vorigen avond nog maar niet kon vergeven. ‘Je zult waarschijnlijk wel weten wat er gisteren tusschen de Rivoli en mij is voorgevallen.... ik zal je dus niet behoeven te zeggen, dat een dagelijksche omgang met hem, in het vervolg niet anders dan onaangenaam voor mij kan zijn!.... Is uw vriend
| |
| |
dus niet kiesch genoeg om in te zien, dat hij in de gegeven omstandigheden niet langer onze gast kan blijven, zoo ben ik vast besloten mij voortaan in mijn eigen kamer af te zonderen, en zelfs niet meer aan tafel te komen, zoolang hij hier blijft. Indien ik hiertoe genoodzaakt ben, zal ik natuurlijk de geheele zaak aan grootmama vertellen - wat ik liever had vermeden - en ik ben overtuigd dat zij mijn besluit zal goedkeuren.’
Henri had haar tot het einde toe laten uitspreken, zonder haar met een enkel woord in de rede te vallen; toen zij zweeg, zag hij spotachtig van zijn boek op.
‘Is uw redevoering geëindigd?....’ vroeg hij op sarrenden toon. ‘Welnu, zou mijn lief, zachtmoedig zusje mij dan ook willen zeggen, waarom zij het huwelijksaanzoek van den graaf de Rivoli van de hand heeft gewezen?....’
‘Omdat ik, zooals ik je reeds meermalen gezegd heb, niet alleen geen genegenheid voor hem gevoel, maar hij mij zelfs een bepaalden afkeer inboezemt! Mij dunkt dat dit een afdoende reden is.’
‘Als ik dien dwazen, kinderachtigen afkeer, die door niets gerechtvaardigd wordt, maar bespottelijk mag vinden!....’ zeide Henri geërgerd. ‘Al die onzinnige antipathiën, en sympathiën vooral, zonder eenige oorzaak of reden, zijn even belachelijk! Geloof me, je zoudt beter doen daar in het vervolg wat minder aan toe te geven....’
Hélène, om alle onaangenaamheden te voorkomen, vond het maar beter, vooral met het oog op haar verontwaardiging over zijn voorspraak van iemand als de Rivoli, die zaak te laten rusten, en hem het antwoord
| |
| |
schuldig te blijven. Zij had de deurknop reeds in de hand om de kamer te verlaten.
‘O ja, à propos!’ hernam Henri eensklaps, alsof hem dit nu pas inviel. ‘Van ongerijmde sympathiën gesproken: je herinnert je nog wel de discussie die we laatst hadden, over je zoo hoog geschatten vriend Waldheim; hoe ik er tegen was hem te inviteeren, en je verontwaardiging daarover?.... Nu, het blijkt dan toch dat ik gelijk heb gehad, en dat hij niet in een fatsoenlijken kring thuis behoort! Verbeeld je wat ik uit een goede bron toevallig van hem vernomen heb?.... O, ik dacht het wel....’ vervolgde hij schamper; ‘die zoogenaamde geniën zijn nooit veel te vertrouwen!.... Verbeeld je!’ herhaalde hij, tergend langzaam en zijn zuster onafgewend aanziende, die sidderend, en bleek als een doode, hem aanstaarde, ongeveer zooals men een moordenaar zou aanstaren, van wien men ieder oogenblik den doodsteek kan verwachten.
‘Hij is gehuwd!!....’ Hier hield Henri even op, verwachtende dat haar een uitroep of ten minste een teeken van verbazing zou ontsnappen.... doch er kwam geen woord, geen geluid zelfs over haar lippen.... Zij bleef hem slechts als versteend, met een akelige strakheid in haar blik aanzien.
‘Hij schijnt dit echter voor een ieder verborgen te houden,’ vervolgde Henri op sarcastischen toon, ‘en zich liever voor ongetrouwd te doen doorgaan.... maar dit doet er nu minder toe, en dit is dan ook de eigenlijke zaak niet. Het ergste is, dat hij, kort na zijn huwelijk, zijn ongelukkige vrouw op de schandelijkste wijze ver- | |
| |
laten en aan armoede prijs heeft gegeven, om met een actrice te vluchten!.... En sedert dien tijd moet hij een verregaand zedeloos leven geleid hebben - hetgeen trouwens in die door u zoo hoog geroemde artistenwereld maar al te zeer aan de orde van den dag is.’
Henri had, al sprekende, de laatste oogenblikken zijn oogen strak op zijn boek gevestigd gehouden, doch nu hij geëindigd had, zag hij op en keek zijn zuster aan. Hij schrikte letterlijk van de uitdrukking van haar gelaat, waarvan alle kleur geweken was, en verwachtte niet anders dan haar op hetzelfde oogenblik bewusteloos te zien nederzijgen; maar juist dit, waardoor zijn argwaan reeds ten deele gerechtvaardigd werd, was hem een reden te meer, om voor eens en voor altijd met zekerheid te willen weten, in hoeverre zijn vermoedens en die van de Rivoli gegrond waren geweest.
‘Nu.... wat zeg-je hier wel van?....’ hernam hij na een pauze, terwijl hij zijn zuster scherp opnam. ‘Ik wed dat je niet eens wist dat hij getrouwd was?....’
Er volgden eenige oogenblikken van doodelijke stilte.
‘Ik - wist - het!...’ klonk het eindelijk langzaam en met oneindige moeite van haar kleurlooze lippen.... doch terwijl Henri zich nog met verbazing afvroeg, of het werkelijk zijn zuster was, die deze woorden gesproken had, - zoo vreemd en onnatuurlijk had haar stem hem in de ooren geklonken - had Hélène de kamer reeds verlaten, de deur achter zich gesloten, en ging zij met langzamen, werktuigelijken tred de gang door en de trap op. Wie haar op dit oogenblik ontmoet had, zou gemeend hebben een slaapwande- | |
| |
laarster voor zich te zien. Op haar kamer gekomen, deed zij de deur achter zich dicht, en ging, met de handen op de knieën gevouwen, voor een der vensters naar buiten zitten turen. Er was echter iets zoo geheel werktuigelijks in elk harer bewegingen, dat het haar duidelijk was aan te zien, dat zij schier zonder eenig bewustzijn handelde, en zelfs niet eens recht wist waar zij zich bevond en hoe zij daar gekomen was. En terwijl zij daar zoo zat, als ware zij in een marmeren beeld veranderd, werd haar geest, verdoofd door de hevigheid harer wanhoop, steeds doffer en gevoelloozer, en verloor zij meer en meer het juiste besef van hetgeen er was voorgevallen.
Toen de wreede slag haar werd toegebracht, had zij geen hartstochtelijken kreet van wanhoop vermogen te slaken - daarvoor was haar smart te hevig, te plotseling geweest - maar zij had een felle pijn gevoeld, alsof een dolk haar doorboorde; terwijl het haar tevens geweest was, alsof een dichte sluier, die haar tot nog toe geblinddoekt had, haar eensklaps met een ruwe hand van de oogen werd weggetrokken, waardoor het haar eindelijk mogelijk was geweest de wreede waarheid te aanschouwen. Tegelijkertijd echter had zij op het gelaat van haar broeder gelezen, dat hij een gedeelte - zoo niet alles - van haar geheim vermoedde; en daar zelfs in dat vreeselijke oogenblik van ontwaken, haar éérste gedachte nog aan hem was, had zij den wanhopigen moed gehad de woorden uit te spreken, waarmede zij hem, in de oogen van Henri, van alle schuld jegens haar hoopte vrij te pleiten.
Nauwelijks echter was dat antwoord haar over de lippen
| |
| |
gekomen en had zij dit laatste offer aan haar liefde gebracht, of zij had een vreemd suizen en bonzen in haar hoofd gevoeld, dat haar plotseling alle vermogen benam om te denken en te gevoelen. Wel was haar een flauw besef bij gebleven, dat er iets verschrikkelijks met haar was voorgevallen, maar alles was zóó onzeker en verward, dat het meer een akeligen, benauwden droom dan de werkelijkheid nabij kwam.
Uren lang zat zij daar onbewegelijk voor het venster naar buiten te staren, zonder te zien. Al hadde op dit oogenblik een aardbeving alles om haar heen doen instorten, zij zou geen poging gedaan hebben om het gevaar te ontvluchten; zij bemerkte dus ook niet hoe de tijd vervloog, en hoe er langzamerhand een ongewoon rumoer in huis was waar te nemen. Zij hoorde niets van al dat heen en weder loopen, van die haastige voetstappen.... van die angstig fluisterende stemmen.... totdat eindelijk een luid kloppen op haar kamerdeur haar eenigzins uit haar verdooving deed ontwaken.
Zij streek zich met de hand over het voorhoofd, en zag onzeker en verwonderd om zich heen, als om zich te bezinnen waar zij zich bevond. Luider en luider werd er geklopt, maar zij gaf verder geen enkel blijk dat zij het gehoord had.
Daar werd eensklaps de deur harer kamer haastig geopend, en met een verschrikt, ontsteld gelaat stond de oude kamenier harer grootmoeder voor haar.
‘Freule! Freule! Hoort u mij niet?.... Mevrouw is plotseling ongesteld geworden! Wij zoeken u overal.... zij is geheel buiten kennis!....’
| |
| |
Hélène vloog op, en klemde haar hoofd in de beide handen, als om haar gedachten te verzamelen; daarop greep zij den arm der kamenier en sprak snel en gejaagd:
‘Wat zeg-je van grootmama? Wat is er gebeurd?.... Spreek dan toch....’
‘Freule! Ik heb u misschien te veel verschrikt!’ stamelde de vrouw, bijna angstig terugdeinzende voor Hélène's verwilderden blik. ‘U moet bedaard blijven.... het is wel heel erg met mevrouw.... maar de docter zegt dat er nog hoop is en....’
Doch Hélène hoorde haar niet meer; met een angstkreet was zij reeds naar de kamer harer grootmoeder gevlogen, waar al de huisgenooten elkander met bekommerde gezichten om het bed verdrongen, waarop mevrouw van Bentinck met gesloten oogen en verwrongen gelaatstrekken, als levenloos lag uitgestrekt. Met een enkelen blik overzag zij dit alles, en alsof het bewustzijn slechts in dit ééne oogenblik was wedergekeerd, om haar al het verpletterende van dezen nieuwen slag te doen gevoelen, wierp zij zich met een kreet van vertwijfeling, die allen door merg en been drong, voor het bed op de knieën neder. En terwijl zij, met het gelaat in de dekens verborgen, daar roerloos bleef liggen, hoorde zij als in een droom de omstanders elkander toefluisteren, hoe de in allerijl gehaalde docter gezegd had dat het een aanval van beroerte was, hoe hij dadelijk alle in deze gevallen gebruikelijke middelen aangewend had om haar uit dien toestand op te wekken, doch zonder eenig gevolg, en hoe hij daarop met een bedenkelijk
| |
| |
gelaat de schouders had opgehaald, en vertrokken was met de belofte om vóór den avond nog eens terug te komen.
Hélène hoorde dit alles wel, maar het drong niet tot haar verstand door; de eigenlijke beteekenis er van ging voor haar verloren. Die tweede schok was te geweldig voor haar geweest en had de laatste vonk van bewustzijn in haar uitgedoofd. Wel drongen allerlei verwarde gedachten en voorstellingen zich in haar fel geschokten geest woest door elkander, maar geregeld denken kon zij niet, terwijl zij nauwelijks meer eenig besef had van hetgeen om haar heen voorviel. Zij bemerkte dus ook niet hoe Henri eindelijk beval dat een ieder de kamer zoude verlaten, daar rust en stilte vóór alles hoogst noodzakelijk voor de zieke waren, zoodat zij weldra met haar broeder alleen bij het ziekbed achterbleef.
Zooals wij reeds vroeger gezegd hebben, was Henri, voor zoover zijn weinig aantrekkelijke aard dit ten minste toeliet, altijd zeer aan zijn grootmoeder gehecht geweest; en nu hij haar plotseling in zulk een hopeloozen toestand zag nederliggen, was hij diep getroffen, en gaf hij zich in de eerste oogenblikken onverholen aan zijn droefheid over. Daarbij kwam nog dat hij, wanneer zijn blikken op Hélène rustten, die nog altijd als een beeld der wanhoop voor het bed geknield lag, nauwelijks een gevoel van onrust van zich kon afwenden. Reeds toen zij daareven de kamer was binnengetreden, was hij ontsteld van de vreeselijke verandering, die er sedert dien morgen met zijn zuster had plaats gegrepen, en had hij moeite gehad het frissche, jeugdige, schoone
| |
| |
meisje van eenige uren te voren in haar te herkennen. De doffe wanhoop, die over haar gelaat lag verspreid, de wezenlooze uitdrukking van die anders zoo schitterende, sprekende oogen, troffen hem meer dan de hevigste uitbarsting van smart dit zoude gedaan hebben. Ofschoon de geheele zaak hem een raadsel was, en hij na het antwoord, dat zij hem dien morgen gegeven had, minder dan ooit begreep, welke haar verhouding tot Waldheim geweest was, gevoelde hij toch dat hij die wanhoop had uitgelokt, zoodat hij zijns ondanks medelijden met haar kreeg. Toch had hij geen enkel oogenblik berouw over zijn handelwijze, want juist de toestand, waarin hij zijn zuster zag, vermeerderde zijn haat tegen den man, die er naar alle waarschijnlijkheid de oorzaak van was, en daardoor ook haar huwelijk met de Rivoli in den weg stond. Het denkbeeld, dat hij hem dien morgen in de oogen van Hélène verachtelijk had gemaakt, schonk hem dus een innige voldoening, ofschoon hij maar al te goed wist dat, uitgezonderd het feit dat hij gehuwd was, het niets dan lasterlijke verzinsels waren, die hij zijn zuster had medegedeeld. Hij trachtte echter zijn geweten tot zwijgen te brengen met de gedachte, dat, indien Hélène werkelijk genegenheid had opgevat voor een man die gehuwd was - daargelaten of zij dit inderdaad vroeger had geweten of niet - het beter was die genegenheid met wortel en tak uit te roeien, door haar te doen gelooven dat hij haar liefde en zelfs haar achting onwaardig was.
Nadat hij, met het hoofd in de handen gesteund, zich geruimen tijd in deze en dergelijke overpeinzingen had
| |
| |
verdiept, terwijl zijn blikken beurtelings op Hélène rustten, en dan weder met bekommernis het gelaat der zieke bespiedden, stond hij op, naderde zijn zuster, en de hand op haar schouder leggende, noemde hij zachtkens haar naam.
Bij die aanraking hief Hélène haar hoofd op, zag haar broeder eenige oogenblikken aan met een gelaat zonder uitdrukking, als herkende zij hem niet, en liet toen met een zucht haar hoofd weder op het dek nedervallen.
Haar blik joeg Henri een rilling door de leden, en ten einde raad, niet wetende wat met zijn zuster aan te vangen, wilde hij juist haar kamenier roepen om hem te helpen haar van het bed te verwijderen, toen plotseling de deur der ziekenkamer bijna onhoorbaar geopend werd, en het gelaat van Maria zich vertoonde, die op dit oogenblik letterlijk als een reddende engel aan Henri verscheen.
De treurmare der plotselinge ongesteldheid van mevrouw van Bentinck was aanstonds tot het kasteel doorgedrongen, en daar was Maria nu, vast besloten de zorgen harer vriendin voor de ook haar zoo dierbare zieke te deelen, en haar in deze omstandigheden te troosten en bij te staan zooveel als in haar vermogen was.
Met eenige fluisterende woorden had Henri haar spoedig op de hoogte gebracht, en haar op Hélène gewezen, wier toestand - ten gevolge van den schrik, zooals hij zeide - nog kommervoller scheen dan die van de zieke zelve, en nog meer dan deze haar zorgen behoefde.
| |
| |
Smartelijk getroffen, sloeg Maria haar armen liefkozend om hare vriendin heen, kuste haar op het bleeke, koude voorhoofd, en drong haar eindelijk met zacht geweld van haar knieën op te staan. In het eerst mocht haar dit niet dan met eenige moeite gelukken, maar langzamerhand toch scheen Maria's zachte, vertroostende stem tot Hélène door te dringen, en gaf zij zich met kinderlijke lijdzaamheid aan dien liefderijken dwang over. Maria deed haar nu op een canapé nederzitten, verwarmde haar ijskoude handen in de haren, wreef haar het voorhoofd en de slapen met eau de cologne, en onder al die zorgen kwam Hélène in zooverre tot zichzelve, dat zij Maria dankbaar en met een blik van herkenning aanzag; maar er kwam geen enkel woord over haar lippen, en te vergeefs hoopte Maria dat een weldadige tranenvloed haar zoude komen verlichten; haar oogen bleven droog, en weldra was ook weder die vluchtige flikkering van bewustzijn daaruit verdwenen. Strak, koud en gevoelloos staarde zij weder voor zich uit, en alle verdere pogingen van Maria om haar uit dien toestand op te wekken, bleven zonder eenige uitwerking.
Traag en langzaam kropen de uren voorbij, totdat het eindelijk avond werd en de docter terugkwam, die echter niet de minste verandering bij de zieke kon waarnemen en Henri's bekommerde vraag: of er gevaar bij was, slechts met een bedenkelijk hoofdschudden kon beantwoorden.
Omtrent Hélène echter stelde hij Henri en Maria volkomen gerust. Haar toestand was - zoo beweerde hij - een natuurlijk gevolg van den schrik, door de
| |
| |
plotselinge ongesteldheid van mevrouw van Bentinck veroorzaakt, en een weinig rust zoude haar spoedig herstellen. Hij schreef haar een kalmeerend geneesmiddel voor, en vertrok met de belofte, dat hij den volgenden morgen reeds vroeg naar de beide zieken zou komen zien.
Het was Maria die des nachts bleef waken. Op haar uitdrukkelijk verlangen werd er, daar zij haar vriendin tot geen prijs wilde verlaten, een bediende naar het kasteel gezonden, met de boodschap aan haar vader, dat zij op Voorzorg onmogelijk kon gemist worden, en dien nacht dáár zoude blijven; iets waarvoor Henri haar zeer dankbaar was.
Ieder had zich dus eindelijk op haar aanhoudend aandringen ter ruste begeven; alleen Hélène was niet te bewegen geweest de kamer te verlaten. Toen men haar, niettegenstaande haar weigerend hoofdschudden, eindelijk met zacht geweld had willen verwijderen, had zij zich, met een uitdrukking van wilde angst in haar oogen, als wanhopig aan het bed harer grootmoeder vastgeklemd, zoodat men het raadzamer had gevonden haar toe te geven. Oogenblikkelijk was zij daarop weder bedaard geworden, was op nieuw in haar vroegere gevoelloosheid vervallen, en had zich gewillig en gedwee door Maria laten ontkleeden, die haar nu zoo goed en zoo kwaad als het kon voor den nacht op een canapé installeerde, in de hoop dat een weldadige rust haar geschokt gestel zoude verkwikken.
Die hoop echter bleek ijdel te wezen; niet alleen kwam geen slaap haar oogen sluiten, maar haar toestand
| |
| |
scheen zelfs van uur tot uur te verergeren; en toen eindelijk tegen den morgen den docter kwam, luidde zijn uitspraak, nadat hij haar lang en opmerkzaam gadegeslagen had, veel minder gunstig dan den vorigen avond, en werd een ieders hart met den bangsten kommer vervuld.
|
|