| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Reeds meer dan acht dagen waren er sedert het bal verloopen, en in al dien tijd had Hélène Eduard niet wedergezien; want iedere gelegenheid daartoe was haar, hetzij door haar broeder, hetzij door de Rivoli, benomen geworden.
Daar zij niet wist welke plannen er tegen haar gesmeed werden, en dus onmogelijk kon beseffen dat zij als het ware onder een voortdurend toezicht stond, hoopte zij telkens op nieuw dat het toeval haar den volgenden dag gunstiger zoude wezen; een hoop, die natuurlijkerwijze gedurig bleek ijdel te zijn. Wanneer Henri slechts in de verste verte kon vermoeden, dat Hélène voornemens was uit te gaan of haar vriendin te gaan bezoeken, legde hij dadelijk een tot nog toe ongekende liefhebberij voor wandelen, of wel een plotseling opgekomen vriendschap voor den graaf van Schwarzenberg aan den dag, en gaf steeds den wensch te kennen haar te vergezellen. Gewoonlijk verzocht dan de Rivoli zich bij hen te mogen voegen, en door die twee geëscorteerd moest Hélène dan, om zich niet te verraden, haar ongeduld en hare teleurstelling verkroppen, en een eindeloos vervelende wandeling maken, waarbij het gezelschap van de Rivoli haar nog het ondragelijkste was; en dat, terwijl zij wist dat Eduard op datzelfde oogenblik zeker vurig verlangend naar haar komst uitzag.
| |
| |
Heden echter was haar geduld ten einde. Zij begon te vermoeden dat zij bewaakt en bespied werd, en kon dien toestand niet langer uithouden. Den vorigen dag had zij een plannetje beraamd, dat zij vast besloten had zoodra mogelijk ten uitvoer te brengen; sedert dagen reeds verkeerde het arme kind in een zenuwachtige spanning; de pijnlijke gedachte dat Eduard, bedroefd over haar wegblijven, dit wellicht aan haar zou wijten, maakte haar zóó beangst, zóó gejaagd, dat zij eindelijk in een gemoedsstemming begon te verkeeren, waarin het dolzinnigste plan haar natuurlijk zou hebben toegeschenen, wanneer zij daardoor slechts haar doel kon bereiken. Wat zij dus nu voornemens was, scheen haar, na al de schier onuitvoerbare denkbeelden, die haar reeds door het opgewonden hoofdje gedwarreld hadden, zóó eenvoudig toe, dat zij niet begreep hoe zij niet reeds lang op dien inval gekomen was.
Toen nu aan het diner, dat gewoonlijk te vijf uren plaats had, Henri haar vroeg welke haar plannen voor dien middag waren, antwoordde zij, heden niet uit te kunnen gaan, daar zij verscheidene brieven te schrijven had, en dit niet langer wilde uitstellen. Nauwelijks was dan ook het middagmaal afgeloopen, of zij ging zich in haar kamer opsluiten, die zich op de eerste verdieping vlak tegenover Henri's vroegere studeerkamer bevond, waar hij en de Rivoli zich gewoonljk ophielden, en waaruit zij zich dus moeielijk had kunnen verwijderen, zonder dat haar bewakers dit bemerkt hadden.
Zij had dan ook volstrekt geen plan die te verlaten - ten minste niet op de gebruikelijke wijze, waarop men
| |
| |
gewoonlijk zijn kamer verlaat, namelijk door de deur.... maar eenige oogenblikken later, en toen de zon reeds aan het dalen was, opende zij haar venster, dat aan de achterzijde van het huis op een dicht begroeid boschje van heesters en struiken uitzag, keek behoedzaam rond, en klom toen met behulp van een tuinladder, die zij met dit doel 's morgens eigenhandig tegen den muur harer kamer gezet had, naar beneden.
Ware Hélène een stijf stadskind geweest, zeker zoude zij zulk een escapade als een onmogelijkheid beschouwd hebben; nu echter was dit niets voor haar. Zij kon zich nog best den gelukkigen tijd herinneren, toen het haar grootste genoegen was in een der hoogste appelboomen van den boomgaard te klimmen, om, op een der takken gezeten, schaterende van plezier, handen vol appelen aan Maria toe te werpen, die, minder moedig dan zij, het veiliger achtte beneden te blijven. Wanneer Maria dan echter ondeugend en schalks genoeg was om de ladder weg te nemen, dan was de pret volkomen; vooral wanneer Hélène, die in het minst niet om zulk een kleinigheid gaf, lachend verzekerde ze volstrekt niet noodig te hebben, en zich veel liever naar beneden te laten glijden; waarop Maria, bang dat zij dit voornemen werkelijk ten uitvoer zou brengen, zich haastte de ladder weer tegen den boom te plaatsen. Voor Hélène was deze klimpartij uit haar venster dus kinderspel, en zij was dan ook weldra zonder ongeval beneden gekomen. Haar eenige vrees was maar dat een der bedienden er iets van zou zien of bemerken, maar gelukkig bleef alles doodstil en eenzaam. Haastig nam zij
| |
| |
de gelukkig niet zeer zware ladder van den muur, legde die voorzichtigheidshalve op den grond, en drong nu, op gevaar van kleederscheuren af, door de struiken heen tot aan een houten omheining, waarin zich een kleine, slechts met een ijzeren grendel gesloten deur bevond, die tot een uitgestrekte weide toegang gaf. Deze weide, die tot de goederen van het kasteel behoorde, behoefde zij slechts door te gaan om dadelijk op den straatweg te zijn. Het overige was dus gemakkelijk; en innig verheugd over het welslagen harer list, spoedde zij zich met snellen tred verder, en had weldra de plaats harer gewone bijeenkomsten met Eduard bereikt.
Hier wachtte haar echter een groote teleurstelling; hij was er niet, ofschoon het toch het uur was waarop hij haar volgens afspraak dagelijks zou komen wachten.
Wat zou zij nu doen? Waar hem te vinden?.... Nu zij eenmaal zóó ver was en alles gewaagd had om hem te zien, vond zij het verschrikkelijk om onverrichter zake terug te moeten keeren!
Terwijl zij aldus in de pijnlijkste verlegenheid rondzag, en nog altijd hoopte hem in het volgende oogenblik te zien verschijnen, viel haar eensklaps iets te binnen, en bedacht zij dat hij wellicht in de kapel zou wezen, waar zij wist dat hij eenige schilderijen aan het retoucheeren was, en waar hij, ontmoedigd door zijn herhaalde teleurstellingen en niet meer rekenende op haar komst, waarschijnlijk was blijven doorwerken.
Haar besluit was spoedig genomen.
Haastig sloeg zij een zijpad in, dat haar langs een korten weg, en zonder van het kasteel af gezien te
| |
| |
worden, daarhenen zou brengen. Hijgende en ademloos van het snelle loopen, bereikte zij de kapel.... Vreezende dat haar laatste hoop verijdeld zou worden, of dat zij hem wellicht niet alleen zou vinden, opende zij de deur, die half op een kier stond, en zag behoedzaam naar binnen.... Alles was er doodstil, terwijl zij tevens bemerkte dat al zijn schilderbenoodigdheden, verven en paletten reeds terzijde waren gelegd, als een bewijs dat hij zijn arbeid gestaakt, en de kerk reeds verlaten had. Bitter teleurgesteld wilde zij zich verwijderen, en had de deur reeds in de hand.... toen zij plotseling bleef staan en luisterde.
Plechtige orgeltonen deden zich eensklaps hooren, en vervulden de eenzame ruimte.... en bijna gelijktijdig zeide haar het onstuimig kloppen van haar hart, wie in deze stille ure zijn gemoed in zulke treffende, aangrijpende melodiën uitstortte. Zij durfde nauwelijks adem halen, uit vrees van een dier heerlijke tonen te zullen missen, die haar zoo weemoedig, zoo klagend, zoo melancholisch schoon tegen ruischten.... en inmiddels dacht zij met stille verrukking, hoe verrast hij zou zijn als hij haar eensklaps hier vond, en hoe dat haar zoo dierbare gelaat, waarop nu voorzeker zulk een droevige uitdrukking lag, bij het zien van zijn lieveling met een vreugdeglans zou overtogen worden.
Weinige oogenblikken later verstomde het orgel.... de laatste klanken stierven weg....
Langzaam daalde Waldheim de trappen van het okzaal af..... doch de blijde uitroep, waarmede Hélène hem tegemoet wilde snellen, bestierf op haar lippen.... want
| |
| |
geen menschelijk gelaat kon meer droefheid en zielelijden uitdrukken dan het zijne op dat oogenblik.... terwijl niemand het smartelijk gebaar zou kunnen weêrgeven, waarmede hij, zich alleen wanende, eensklaps met beide handen het gelaat bedekte, en in doffe wanhoop het hoofd tegen een der pilaren deed rusten, als hoopte hij dat het harde, ijskoude marmer hem iets van zijn gevoelloosheid zou kunnen mededeelen.
‘Eduard!....’ zeide Hélène, zachtjes naderbij tredende en haar hand op zijn arm leggende. ‘Wat scheelt je? Zie je Hélène niet?....’
Het was alsof die zachte, welbekende stem hem uit een droom deed ontwaken. Een hartstochtelijke uitroep ontsnapte hem, terwijl hij een beweging maakte als wilde hij haar in vervoering aan zijn hart drukken.... plotseling echter scheen hij zich te bezinnen, en terwijl een doodelijke bleekheid zijn gelaat overtoog, trad hij snel een paar schreden terug.
‘Eduard!....’ riep Hélène, zijn handen vattende en angstig smeekend tot hem opziende. ‘Nog eens, wat scheelt je?.... Wees toch niet boos op me, ik kon niet eerder komen?....’
Hij zag haar eerst met een onbeschrijfelijke uitdrukking in zijn blik aan; toen wendde hij zich van haar af, en stamelde op smartelijken toon, terwijl Hélène hem verschrikt aanstaarde:
‘O, was maar niet gekomen!.... Nu niet, en nooit meer.... vergeet mij liever.... vergeet tot zelfs mijn bestaan!.... Waartoe nog langer tegen het noodlot te worstelen?....’
| |
| |
‘Wat is er gebeurd, Eduard?’ riep Hélène, doodelijk ontsteld. ‘Wat beteekenen die woorden?.... Spreek toch, om Godswil!.... Zie dan toch, ik sterf van angst? Heb medelijden met me!....’
Het was Waldheim aan te zien, dat hij zich met een schier bovenmenschelijke inspanning trachtte te herstellen, en zijn onverklaarbare ontroering poogde meester te worden.
‘Vergeef mij, Hélène!....’ stamelde hij eindelijk afgebroken, terwijl zijn blikken de haren, die hij zoo angstig vragend op zich gevestigd zag, poogde te ontwijken. ‘Mijn smart overmeesterde mij.... doch het is nu voorbij.... zie mij zoo ontsteld niet aan, mijn lieveling.... ik ben nu bedaard en....’
‘Maar vanwaar die smart?....’ drong Hélène op nieuw. ‘Je verbergt iets voor mij? Wat is er toch gaande?....’
‘Heb ik dan geen reden om mij ongelukkig te gevoelen? Staan niet duizend hinderpalen ons geluk in den weg? Zijn wij nu niet reeds ten halve gescheiden?....’
‘O! Is het niets dan dat?....’ zeide Hélène, met een zucht van verlichting, terwijl zij bij Waldheim's laatste woorden ruimer ademhaalde, maar toch, bleek van ontsteltenis en met tranen in de oogen, een steun zocht om zich staande te houden. Ik ben zoo geschrikt, Eduard!.... Je hebt me zoo angstig gemaakt! Ik wist niet wat er in mij omging, toen je daareven zulke vreeselijke dingen zeide! Mijn beste Eduard!’ vervolgde zij, haar arm in den zijne leggende. ‘Waarom toch zoo ternedergeslagen? Ik heb je nooit zoo
| |
| |
gezien! Is dat alleen omdat wij zoo lang verhinderd zijn geweest bij elkander te komen?.... Welnu....’ en zij glimlachte door haar tranen heen, ‘laat ik je in dit opzicht gerust stellen; ik heb er een onfeilbaar middeltje op uitgevonden.... wij zullen elkander weer dagelijks kunnen zien, even als vroeger!....’
Doch die opbeurende woorden schenen de macht niet te hebben zijn somber gelaat te verhelderen, of zijn treurige stemming te verdrijven.
‘Ik zie de toekomst zoo donker in!....’ zeide hij eindelijk. ‘Hoe zal uw liefde bestand zijn tegen alles waarmede zij nog te kampen zal hebben en....’
‘Twijfel-je aan mij?....’ viel Hélène hem, smartelijk getroffen, in de reden. ‘Zou mijn liefde niet sterk genoeg zijn om alles te trotseeren?.... Moet ik nog eens hier, op deze gewijde plaats, de plechtige belofte herhalen, dat, ondanks mijn broeder, Hélène de uwe zal worden?.... Dat niets ter wereld mij zal kunnen beletten mijn Eduard lief te hebben, hem toe te behooren, en dat....’
‘Niets - ter - wereld!!!’ herhaalde Waldheim, eensklaps haar handen vattende, op onderdrukten, hartstochtelijken toon, alsof die weinige woorden de diepste beteekenis voor hem hadden. ‘Is dit u ernst, Hélène?.... Heb-je mij werkelijk zóó lief.... zoo boven alles lief, dat.... Doch neen, je weet niet wat je zegt....’ vervolgde hij, haar bijna ruw van zich afstootende, en met klimmende opgewondenheid. ‘Je weet niet wat die woorden voor mij beteekenen.... zeg die nooit meer, wanneer je mij niet waanzinnig wilt maken.... of liever
| |
| |
neen - herhaal ze mij nog eens - herhaal ze mij duizendmaal.... opdat ik ze eindelijk zal durven gelooven! Zeg het mij nog eens, mijn Hélène, dat niets ter wereld u zal beletten mij toe te behooren, en dat uw gevoelens nooit zullen veranderen.... nooit! Zelfs niet, wanneer....’
Hij voleindigde niet; het kraken eener deur deed beiden eensklaps hevig ontstellen, en zich haastig van elkander verwijderen.... terwijl bijna op hetzelfde oogenblik Maria de kerk binnentrad.
Zij hield twee prachtige bouquetten in de hand. Daar het haar taak was de kerk en het altaar bijna dagelijks van versche bloemen te voorzien, had zij er juist weder een groote hoeveelheid geplukt, die zij nu volgens gewoonte in de vazen op het altaar en aan den voet van het Mariabeeld kwam schikken.
Het was haar aan te zien, dat zij onwillekeurig ontstelde, toen zij, in plaats van haar vader, dien zij hier met Waldheim meende aan te treffen, haar vriendin op dit uur met hem alleen vond; terwijl daarenboven beider zichtbare ontroering en verlegenheid en het plotselinge stilzwijgen dat op haar binnentreden gevolgd was, hen maar al te zeer verraadde, en te duidelijk en te beteekenisvol was, om niet aanstonds door haar begrepen te worden.
Die onverwachte ontdekking, die haar geen twijfel meer overliet, en haar vroegeren argwaan zoo overtuigend kwam bevestigen, maakte zulk een indruk op haar, dat zij een oogenblik als versteend bij de deur bleef staan.... en zelfs een beweging maakte, als wilde zij terugkeeren.... Zij bezon zich evenwel, en inziende dat
| |
| |
het beter was zich te houden alsof zij niets gemerkt of begrepen had:
‘Zoo Hélène!....’ sprak zij zoo ongedwongen mogelijk. ‘Vind ik je hier? Voordat ik binnentrad hoorde ik reeds stemmen.... maar ik dacht dat papa hier wellicht was!.... Zie eens, welk een schat van bloemen ik heb medegebracht....’ vervolgde zij, daar zij, altijd goedhartig, medelijden met Hélène kreeg, die nog altijd, bleek en ontsteld over Waldheim's laatste woorden, meer nog dan over Maria's binnentreden, bevende tegen een bank aanleunde. ‘Zijn mijn bouquetten niet beeldig?.... Kom ze mij maar helpen schikken, nu je toch hier zijt.’
En terwijl haar vriendin werktuigelijk een toestemmend antwoord stamelde, was Maria, om haar tijd te geven zich te herstellen, reeds druk bezig haar bloemen uit te zoeken en op smaakvolle wijze in de vazen te schikken.
Hélène, eenigzins gerust gesteld door Maria's natuurlijke houding, en hopende dat deze haar tegenwoordigheid daar ter plaatse aan een louter toeval zou toeschrijven, bedacht inmiddels dat het in alle opzichten raadzamer zou zijn dadelijk heen te gaan; deels omdat het hoog tijd was naar huis terug te keeren, als haar afwezigheid niet zou ontdekt worden, en ook omdat zij wel inzag, dat het toch voor heden onmogelijk zou zijn Eduard nog alleen te spreken, en hem opheldering te vragen van de raadselachtige woorden, die hem op de lippen gezweefd hadden, doch die de komst van Maria hem verhinderd had uit te spreken.
| |
| |
Nadat zij dus, onder voorwendsel van vroeg thuis verwacht te worden, haastig en eenigzins gedwongen van Maria had afscheid genomen, wisselde zij een beteekenisvollen handdruk met Eduard, en spoedde zich heen in een gemoedstemming, geheel verschillende van die, waarin zij een uur te voren denzelfden weg had afgelegd.
Waldheim's onverklaarbare handelwijze maakte haar beangst, zonder dat zij wist waarom. Telkens herhaalde zij zijn laatste woorden bij zichzelve, doch zonder dat het haar mogelijk was er de beteekenis van te begrijpen. Zij hoopte dus vurig den volgenden dag in de gelegenheid te zullen zijn, haar uitstapje van heden op dezelfde wijze te herhalen, ten einde hem om opheldering te kunnen vragen.
Na eenig nadenken evenwel, poogde zij zich gerust te stellen met het denkbeeld, dat die woorden alleen op de vijandelijke houding en de tegenwerking haars broeders betrekking hadden gehad; en die troostrijke gedachte schonk haar eenige kalmte, terwijl zij zich voornam den zoo innig geliefde, die zoo weinig op haar standvastigheid durfde te vertrouwen, en haar daardoor zooveel onrust en kommer had veroorzaakt, eens duchtig de les te lezen....
Dit laatste denkbeeld ontlokte haar een bijna gelukkigen glimlach, en toen zij kort daarop het kleine tuinpoortje bereikt had, was alle bezorgdheid van haar gelaat verdwenen, en had zelfs voor een uitdrukking van schalkschheid plaats gemaakt, nu zij bedacht hoe zij Henri en de Rivoli, die haar in alle zekerheid op haar kamer waanden, had weten te misleiden.
| |
| |
Nauwelijks had zij het poortje achter zich dichtgesloten, of zij hoorde duidelijk de stemmen der beide vrienden aan het andere einde van den tuin. Niet weinig verheugd over dit gelukkige toeval, dat haar vergunde haar kamer langs een veel gemakkelijker weg te bereiken dan zij die verlaten had, ging zij nu door een achterdeur het huis in, en was eenige oogenblikken later, en zonder door iemand bemerkt te zijn geworden, weder op haar kamer, waarvan zij voorzichtigheidshalve den sleutel medegenomen had.
Zij bleef hier echter niet lang vertoeven, want het was nagenoeg geheel donker geworden, maar ging, zooals zij bijna elken avond deed, naar de kamer harer grootmoeder, om vóór het souper nog een rustig uurtje bij deze door te brengen. Op een laag stoeltje aan de knieën der geliefde vrouw gezeten, en het hoofd tegen haar schoot geleund, vond zij het altijd een waar genot in het halve schemerdonker zoo prettig en gezellig met deze te zitten keuvelen; en in zulke vertrouwelijke oogenblikken, als de hand harer grootmoeder zoo liefkozend op haar hoofd rustte, moest zij zich geweld aandoen om haar geheim niet te verraden; dan zweefde het haar menigmaal op de lippen, en kostte het haar meer moeite dan ooit haar gelofte aan Eduard getrouw te blijven.
Heden avond echter merkte zij met bezorgdheid op, dat de oude vrouw er ongewoon bleek en lijdend uitzag, terwijl deze dan ook den wensch te kennen gaf om, daar zij zich vermoeid en onwel gevoelde, heden niet mede te soupeeren, maar zich liever dadelijk ter ruste
| |
| |
te begeven. Dit voornemen droeg natuurlijk Hélène's volkomen goedkeuring weg. Zij stond er echter op dezen keer zelve de plichten van kamenier bij hare grootmoeder te vervullen. Zij ontkleedde haar, hielp haar te bed, en niet dan nadat zij zich overtuigd had dat zij niets meer behoefde, en haar lief moesje duizendmaal goeden nacht gekust had, verliet zij haar, en ging naar beneden, waar het souper gereed stond.
Toen zij de eetkamer binnentrad, waar Henri en Alfred de Rivoli zich reeds bevonden, schenen beiden in een levendig gesprek gewikkeld te zijn, dat zij echter dadelijk afbraken, zoodra zij Hélène gewaar werden, terwijl de Rivoli haastig een brief ineen frommelde en in zijn zak stak. Zij sloeg daar echter nauwelijks acht op, maar wel trok het haar aandacht, dat zij in een vreemde, ongewone stemming schenen te verkeeren, en zelfs een paar malen blikken van verstandhouding wisselden. Daar het haar echter ten duidelijkste bleek, dat men niets van haar avondwandeling vermoedde, en dus overtuigd was dat al die geheimzinnige blikken en wenken op haar geen betrekking konden hebben, bekommerde zij er zich niet veel over, maar spande zich slechts in om niet al te onbeleefd tegen de Rivoli te zijn, die haar nog onverdragelijker voorkwam dan gewoonlijk. Er was heden avond iets in zijn toon en zijn manieren tegenover haar, waarvan zij zich geen rekenschap kon geven, maar dat haar geweldig hinderde, terwijl zij zich telkens afvroeg, hoe iemand, dien zij steeds zoo koel en uit de hoogte had behandeld, zulk een gemeenzame houding tegenover haar durfde aan te nemen.
| |
| |
Verlangend zag zij dus het oogenblik tegemoet, waarop zij zich van zijn gezelschap zou kunnen ontslaan en zich verwijderen.... doch wie vermag haar ergernis te beschrijven, toen, vóórdat het souper nog geheel geëindigd was, Henri eensklaps onder een onbeduidend voorwendsel van tafel opstond, en haar met de Rivoli alleen liet!
Als door een plotselinge ingeving begreep zij dat dit tusschen de beide vrienden afgesproken moest zijn geweest, terwijl het haar tevens maar al te duidelijk werd, met welk doel Henri haar dit zoo ongewenschte tête à tête met de Rivoli bezorgde.
Gedurende de laatste dagen was zij reeds meermalen in de gelegenheid geweest om op te merken, dat Waldheim's vermoedens aangaande hun gast niet ongegrond waren geweest, en had zij reeds ingezien dat zij haar broeder veel te zacht beoordeeld had, toen zij meende dat hij, die het verleden van zijn vriend wel moest kennen, nimmer het lot van zijn zuster aan zulk een echtgenoot zou toevertrouwen.
In hare verontwaardiging over zijn handelwijze, was zij dus op het punt om, toen Henri de kamer verlaten had, zich eveneens te verwijderen en de Rivoli alleen te laten.... maar zij kon het toch moeielijk van zich verkrijgen, alle vormen der wellevendheid zoo geheel uit het oog te verliezen; in de hoop dat haar argwaan wellicht ongegrond mocht wezen, en dat Henri weder zou binnenkomen, bleef zij dus. Om zich echter een houding te geven, en vooral om zijn hartstochtelijke blikken te ontwijken, stond zij van de tafel op, en ging
| |
| |
naar het andere einde der kamer, waar haar werktafeltje stond, met het voornemen eenig handwerk daaruit te nemen, en met ingespannen aandacht haar tapisseriesteken te gaan tellen, totdat Henri goed zou vinden haar uit haar pijnlijken toestand te verlossen.
Tot haar niet geringe ontsteltenis evenwel stond op hetzelfde oogenblik de Rivoli reeds naast haar, vatte haar hand, die zij te vergeefs poogde terug te trekken en.... haar vermoeden werd maar al te zeer bewaarheid: een hartstochtelijke liefdesverklaring vloeide in gloeiende bewoordingen van zijn lippen, met zulk een welsprekendheid en zulk een gemakkelijkheid, dat onwillekeurig de gedachte bij Hélène opkwam dat zoo iets niet zeer nieuw voor hem moest zijn. Dit denkbeeld, en tevens de vaste overtuiging dat hij, de zedelooze verkwister, met zijn aanzoek alleen haar fortuin op het oog had, maakte dat zij hem bijna kalm tot het einde toe aanhoorde, zonder zelfs te beproeven dien woordenvloed te stuiten; terwijl zij inmiddels bij zichzelve overlegde, hoe zij haar antwoord zou kunnen inkleeden. Toen hij echter, aangemoedigd door haar stilzwijgen, met een hartstochtelijke beweging zijn arm om haar heen wilde slaan, trad zij met een onbeschrijfelijke fierheid eenige schreden terug, en terwijl een onoverwinnelijke afkeer hem uit haar donkere oogen tegenstraalde, sprak zij trotsch en koel:
‘Het verwondert mij, graaf de Rivoli, dat dit tusschen ons moest voorvallen.... ik dacht dat het niet twijfelachtig voor u kon zijn, dat ik uw gevoelens niet kan of wil beantwoorden!....’
| |
| |
De Rivoli werd doodsbleek, en een onheilspellend vuur fonkelde in zijn oogen. Indien Hélène had kunnen beseffen wat er in hem omging, indien zij geweten had dat het niet alleen haar fortuin was die hem bekoorde.... en dat zijn liefde - of liever de teugellooze, onedele hartstocht, die hij met dat woord durfde te bestempelen - niet gehuicheld was.... mogelijk zou haar antwoord zachter geklonken hebben; maar zij wist dit niet, en aarzelde dus geenszins, hem, door haar blikken zoowel als door haar woorden, onverholen haar minachting te toonen.
‘Beneem mij niet alle hoop, Hélène!....’ hernam hij na eenige oogenblikken op gedempten toon, terwijl hij op nieuw haar hand poogde te vatten. ‘Nooit heb ik voor een vrouw gevoeld wat ik voor u gevoel!.... Waarom toch mijn eerbiedige bewondering, mijn vurige liefde met zulk een ijskoude onverschilligheid beantwoord? Zal ik dan nooit mogen hopen dat....’
‘Mijnheer de Rivoli!....’ viel Hélène hem snel in de reden. ‘Ik geloof dat het beter is dit gesprek, dat slechts pijnlijk voor ons beiden kan zijn, niet langer te vervolgen.... ik wilde liever niet in de noodzakelijkheid wezen mijn antwoord van daareven te herhalen!....’
En zonder er nog een enkel woord bij te voegen of vóórdat hij er aan denken kon haar te weêrhouden, verliet Hélène de kamer, terwijl de Rivoli, zoodra hij alléén was, de vuisten balde en als een gevangen tijger het vertrek op en neer liep.
‘Domoor, die ik ben!....’ mompelde hij half luide,
| |
| |
‘Ik had dit immers vooruit moeten zien! Waarom heb ik mijn eigen wil niet gevolgd.... en gewacht tot wij zeker wisten hoe het tusschen haar en dien Waldheim stond. Te oordeelen naar de wijze waarop zij mij heeft durven behandelen, wil ik er mijn hoofd onder verwedden dat Henri het geheel mis heeft.... dat zij niets weet, en nog altijd met haar schilder hoopt te trouwen!.... Ha! Ha!’ lachte hij, terwijl een boosaardige vreugde zijn gelaat een bijna demonische uitdrukking gaf. ‘Ik had haar eigenlijk dien brief moeten geven.... maar wacht - mijn wraak is gereed - morgen zal haar de heuglijke tijding medegedeeld worden.... en dan zullen wij eens zien, of zij die met dezelfde onverschilligheid zal aanhooren, als zij mij heeft aangehoord!.... En te denken dat ik, die de schoonste vrouwen aan mijn voeten gezien, en met haar liefde gespeeld heb, zóó door dit kind ben behandeld geworden!.... O! Het is om razend te worden! Ik zou haar kunnen haten!.... En toch - wat was zij schoon, toen zij daar trotsch als een vorstin voor mij stond!.... Welk een genot dien trots gebroken te zien, als zij zal vernemen hoe haar ideaal haar bedrogen en misleid heeft!....
Eens, eens slechts heb ik gezien welk een zachte, verrukkelijke uitdrukking dat gelaat kan aannemen.... en welk een wereld die prachtige donkere oogen kunnen bevatten.... het was, toen zij met hem sprak!.... Wat gaf ik er niet voor om haar één seconde lang zulk een blik te ontlokken!....
Toch geef ik alle hoop nog niet op; - het zal niet gezegd worden dat een kind mij trotseert.... en daarbij
| |
| |
zou ik mij haar fortuin ook niet gaarne door de handen zien glippen. Geen middel zal ik onbeproefd laten om mijn doel te bereiken en.... is zij eenmaal mijn vrouw.... dan hoop ik haar nog eens te toonen dat zij heden avond Alfred de Rivoli niet straffeloos beleedigd heeft!!....’
|
|