Hélène van Bentinck
(1877)–Cornélie Huygens– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
blikken, welke iedere vrouw, die ééns heeft liefgehad, zich nog met een trilling van vreugde voor den geest roept, zelfs nadat de lente, de bloeitijd des levens, reeds lang voor baar vervlogen is, en die onvergetelijke uren reeds tot een lang, lang verleden bebooren. Gelukkig zij, die eens de toovermacht van zulk een jeugdige, ideale liefde ondervonden heeft! Welke beproevingen haar ook later nog zullen wachten, welke gure najaarsstormen ook later wellicht boven haar hoofd zullen losbarsten, stormen die den teederen stengel van haar bestaan zullen doen buigen en ineenkrimpen van pijn.... ééns toch heeft zij de schoone zijde des levens gekend; ééns toch is zij gelukkig geweest, en heeft zij oogenblikken doorleefd, die een rooskleurige tint, een waas van frischheid, jeugd en zonneschijn over de donkerste schaduwen der toekomst zullen werpen; die van tijd tot tijd het door den killen adem des ouderdoms verstijfde hart zullen komen verwarmen; die later nog eens een zachten, weemoedigen glimlach op het verwelkte, gerimpelde gelaat zullen te voorschijn roepen, en den door de jaren uitgedoofden blik, nog met een laatsten, jeugdigen glans zullen doen schitteren. Hoe heerlijk, hoe verrukkelijk lachte de toekomst het schoone meisje tegen, dat met een kloppend hart bijna dagelijks naar den geliefde snelde, om dan te zamen met hem door die prachtige, bergachtige omstreken rond te dwalen, die haar nog nooit zoo bekoorlijk waren voorgekomen, als nu zij ze mocht bewonderen, geleund op zijn arm, luisterende naar zijn stem, die zachte, ernstige stem, die haar als muziek in de ooren klonk | |
[pagina 107]
| |
en die van het eerste oogenblik af dat zij hem had leeren kennen, zulk een eigenaardige bekoorlijkheid op haar had uitgeoefend; - en wanneer hij dan met zijn algemeene kennis, zijn fijne geestbeschaving en zijn helder oordeel de belangrijkste onderwerpen zoo boeiend met haar wist te bespreken, wanneer hij met zijn vurige, artistieke verbeeldingskracht gloed en bezieling schonk aan alles waarover hij sprak, en een nieuwe wereld van gedachten voor haar opende.... o, dan luisterde zij ademloos, opgetogen! Dan verhief zich het voetstuk, waarop het hartstochtelijke kind haar ideaal geplaatst had, steeds hooger en hooger! Dan zou haar gloeiende fantazie hem den krans der onsterfelijkheid op de slapen hebben willen drukken! Dan was het meer dan liefde die haar geboeid hield.... het was aanbidding!........ En niemand vermoedde iets van haar geheim; het kwam in niemand op er zich over te verwonderen, dat Hélène op eens zulk een voorliefde voor lange, eenzame wandelingen aan den dag legde, en niet zelden uren lang afwezig bleef. Maria zelfs, nadat zij Waldheim en Hélène eenigen tijd gadegeslagen had, was, toen zij geen de minste aanleiding meer vond om nog eenige achterdocht te blijven koesteren, langzamerhand van haar verdenkingen teruggekomen. Niemand kon zich dan ook zorgvuldiger in acht nemen dan Waldheim, die in het bijzijn van anderen, zijn verhouding tot Hélène zelfs door geen enkelen blik van verstandhouding verraadde, ofschoon het deze laatste telkens moeielijker viel de haar opgelegde rol te blijven vol- | |
[pagina 108]
| |
houden, en zich telkens weder verweet, van de argeloosheid harer omgeving gebruik te maken, om hen die haar dierbaar waren te misleiden. Zoo stonden de zaken, toen op zekeren achtermiddag, ongeveer drie weken na de ontvangst van Henri's brief, een rijtuig, met koffers en kisten beladen, de laan van Voorzorg was komen oprijden; een oogenblik later had mevrouw van Bentinck haar geliefden kleinzoon, en Hélène baar broeder in de armen mogen sluiten, en had eerstgenoemde tevens met innige voldoening opgemerkt, dat de vroeger zoo zwakke jongeling nu in den vollen bloei van kracht en gezondheid was wedergekeerd. Zijn lang verblijf in het zuiden had een in het oogvallende verandering in zijn uiterlijk teweeggebracht. Het Afrikaansche klimaat had zijn vroeger zoo bleek gelaat licht gebruind, dat bij zijn ravenzwart haar niet kwaad stond, terwijl de donkere knevel, die zijn lippen overschaduwde, hem een flink, mannelijk voorkomen verleende. Hij was ongeveer van dezelfde grootte als Hélène, had een eenigzins gezette gestalte, en ofschoon een trotsche trek om den mond en een gemaakte, stijve voornaamheid in zijn houding, iets minder aangenaams aan zijn uiterlijk gaven, kon men hem toch in ieder opzicht onder die soort van mannen rangschikken, die men gewoonlijk knap noemt. Zijn terugkomst bracht natuurlijk reeds dadelijk een groote afwisseling en veel drukte op de stille villa te weeg; vooral toen veertien dagen later een vriend en reisgenoot van Henri eenigen tijd op Voorzorg kwam doorbrengen. | |
[pagina 109]
| |
Ziehier welke omstandigheden tot deze uitnoodiging aanleiding gaven. ‘Wil ik je eens wat vertellen, Hélène?....’ begon Henri op zekeren morgen, ongeveer drie dagen na zijn terugkomst, toen hij met zijn zuster in den tuin wandelde. ‘Ik ben geëngageerd!’ ‘Geëngageerd?....’ riep Hélène met de grootste verbazing. ‘Maar Henri, is het mogelijk! Meen-je dat?’ ‘Ja, ik dacht wel dat je er verwonderd van zoudt opzien; het is dan ook alles zeer vlug in zijn werk gegaan. Je weet dat ik je verteld heb, hoe ik mij een dag of tien met mijn reisgenoot, Alfred de Rivoli, in Brussel heb opgehouden, waar ik te zamen met hem bij zijn oom heb gelogeerd?.... Welnu, het is met de dochter des huizes, met zijn nicht, Caroline de Rivoli, dat ik geëngageerd ben.’ ‘En dat vertel-je ons nu eerst?’ riep Hélène, die nog maar niet van hare verbazing kon bekomen. ‘Iets dat zoo interessant voor ons allen is!’ ‘Ik ben toch pas twee dagen thuis;’ antwoordde Henri glimlachende, ‘en ik kon toch moeielijk zoo maar in eens met de deur in het huis komen vallen, vooral niet bij grootmama, die ik het wel met eenige omzichtigheid mag vertellen. Ik geloof niet dat zij er erg meê in haar schik zal zijn, want als ik trouw, ga ik in Brussel wonen, en zoodoende zal zij mij spoedig weer kwijt raken.’ ‘Ja, dat is het ergste van de zaak.... arme grootmama! Zij was zoo gelukkig, en hoopte je nu voor | |
[pagina 110]
| |
goed bij zich te houden;’ zeide Hélène, ‘maar zoo heel gauw zal het huwelijk toch wel niet plaats hebben, denk ik.... En vertel mij nu eens het een en ander van haar; - heet zij Caroline? Wat een lieve naam! Is het een aardig meisje, en ziet zij er goed uit?.... Heb-je haar nu pas voor het eerst leeren kennen?’ ‘Hemel! Wat een stortvloed van vragen!’ riep Henri. Hoe kan ik die nu allen tegelijk beantwoorden? Om te beginnen, ziehier haar portret;’ vervolgde hij, een klein met zwart fluweel bekleed doosje te voorschijn halende, en dit zijn zuster overreikende, ‘dan kan-je er al vast zelve over oordeelen hoe zij er uitziet.’ ‘O, wat een allerliefst gezichtje!’ riep Hélène, het doosje openende, waarin zich het keurig in miniatuur geschilderd portretje van een aanvallig blondinetje bevond. ‘Het is waarlijk een innemend kopje!’ ‘Ja, zij ziet er niet kwaad uit;’ antwoordde Henri eenigzins onverschillig, terwijl hij het doosje, zonder er een enkelen blik in te slaan, weder sloot; ‘maar je begrijpt,’ liet hij er met meer nadruk opvolgen, ‘dat zij in ieder opzicht een schitterende partij mag heeten! Vooreerst is zij van hooge geboorte - haar vader, de graaf de Rivoli, is secretaris van legatie aan onze ambassade, en heeft kans eerstdaags gezant te worden, en daarbij is hij schatrijk!’ ‘Zoo?.... Maar och, dat beschouw ik nu toch eigenlijk meer als bijzaken....’ merkte Hélène aan, terwijl eensklaps een hooge blos haar wangen kleurde; ‘als zij maar een lieve vrouw voor je zijn zal, en je gelukkig maakt.... dat is het voornaamste!’ | |
[pagina 111]
| |
‘Vind-je dat een bijzaak, dat mijn aanstaande van hooge geboorte en rijk is?....’ vroeg Henri, zijn zuster verbaasd aanziende. ‘Hoe heb ik het met je? Nu, voor mij is dat juist de hoofdzaak, en een van de voornaamste, of liever de eenige reden, die mij genoopt heeft haar ten huwelijk te vragen. Je ziet dat ik op dat punt geheel anders denk....’ ‘Ja waarlijk; geheel anders, Henri....’ zeide Hélène met een zucht; toen plotseling van toon veranderende, als wilde zij dat onderwerp liever laten rusten: ‘Maar vertel mij toch eens, hoe zich die geheele zaak toegedragen heeft.... en hoe je elkander in zoo korten tijd genoegzaam hebt leeren kennen, om tot zulk een gewichtigen stap over te gaan.’ ‘Dat zal ik je zeggen,’ zeide Henri. ‘Je weet dat Alfred de Rivoli in Algiers mijn intiemste vriend was, temeer daar hij ook op ons consulaat werkte, en wij dus natuurlijk den geheelen dag samen waren. Op onze terugreis nu, gaf hij er al van tijd tot tijd eens een tikje van aan, dat hij te Brussel een mooi, schatrijk, ongehuwd nichtje had; en dat, als ik met mijn naam en mijn fortuin haar ten huwelijk vroeg, ik waarschijnlijk wel eenige kans zou hebben het goudvischje machtig te worden. Je begrijpt dat ik mij dit geen tweemaal liet zeggen.... zoo'n buitenkansje doet zich niet alle dagen voor. In Brussel aangekomen liet ik mij, om er geen gras over te laten groeien, onmiddellijk door Alfred aan zijn oom voorstellen, die mij als de vriend en reisgenoot van zijn neef, aanstonds met hem te logeeren vroeg. Natuurlijk werd de rijke baron van Bentinck | |
[pagina 112]
| |
zeer geaccueilleerd, zeer gevierd, en.... in weinige dagen was de zaak klaar.’ ‘Maar Henri.... je spreekt er waarlijk over, alsof het een handelszaak is die je beklonken hebt!’ kon Hélène zich toch niet weêrhouden aan te merken. ‘En Caroline?’ vervolgde zij eenigzins ironisch. ‘Beschouwde zij de zaak uit hetzelfde oogpunt?.... Vond zij uw titel hoog genoeg om dien tegen haar gravinnenkroontje te verwisselen, en.... en begreep zij dat uw fortuin behoorlijk tegen het hare kon opwegen?....’ ‘Caroline is heel jong - bijna nog een kind,’ antwoordde Henri, die niet begreep dat zijn zuster eenigzins den spot met hem dreef; ‘ik maakte haar natuurlijk erg het hof, en daar is zoo'n jong ding niet tegen bestand; zij was dus dadelijk ingepakt.’ ‘Je hadt dus reeds het stellige plan haar ten huwelijk te vragen, alvorens haar te kennen, en zonder er je in het minst over te bekommeren of je met elkander zoudt kunnen sympathiseeren, en of zij de vrouw is, met wie je gelukkig kunt zijn?....’ ‘O! Wat ik je bidden mag.... laten wij ons niet in poëtische bespiegelingen verdiepen!’ merkte Henri levendig aan. ‘Weet je wat, zusje? Ik begin te gelooven, dat je hoofd met allerlei romaneske denkbeelden opgevuld is. Ik neem je dit echter niet kwalijk, want vooreerst brengt je vervelende, eentonige levenswijze van kind af aan dit mede, en dan ben je nog in die sentimenteele période, waarin een armoedig hutje, rozengeur en maneschijn het hoogst mogelijke geluk voorstellen! Ja, ja, wij kennen die jongemeisjesachtige | |
[pagina 113]
| |
dweeperijen....’ vervolgde hij spottend, ‘maar daarom moet je mij, een man, niet vergen ook zulke dwaze denkbeelden te koesteren!’ Het was de arme Hélène niet mogelijk een enkel woord te zeggen. Geheel ternedergeslagen begreep zij op eens, dat Waldheim's vermoedens maar al te gegrond waren geweest, en dat haar broeder nog altijd de ongenaakbare, trotsche aristokraat van vroeger was, zonder daarom in den waren zin des woords een edelman te zijn. Zij begreep op eens welk een zware, moeielijke strijd haar te wachten stond.... ‘Maar,’ dacht zij bij zichzelve, ‘wat geef ik eigenlijk om de kleingeestige, bekrompen denkbeelden van mijn broeder? Staan wij niet gelijk? Heeft hij zich niet zonder mijn voorkennis en zonder iemand te raadplegen verloofd? Waarom mag ik dan niet hetzelfde doen.... waarom kan ik hem niet den een of anderen dag onverwachts mijn engagement mededeelen?.... En wanneer hij dan zijn afkeuring te kennen geeft, of tegenwerpingen maakt, kan ik immers op denzelfden spottenden toon, dien hij tegen mij heeft aangeslagen, hem mijn begrippen van trots en adel uiteenleggen!’ Deze gedachte gaf haar moed, en ware zij niet door haar belofte aan Eduard gebonden geweest, zij zou nu, op hetzelfde oogenblik, haar voornemen ten uitvoer hebben gebracht! Hoe gaarne had zij deze gelegenheid willen aangrijpen, om den strijd, die helaas onvermijdelijk scheen, voor eens en voor altijd te beslissen! ‘A propos!....’ hernam Henri eensklaps. ‘Dat is waar ook - ik moet je nog vertellen, dat ik mijn | |
[pagina 114]
| |
vriend Alfred uitgenoodigd heb hier eenigen tijd te komen logeeren. Ik heb mijn engagement zoo wat aan hem te danken - ik kon dus niet minder doen... te meer daar hij nu in Brussel op kamers woont, en dus gaarne een poosje bij ons wil komen.... trouwens hij behoort nu, om zoo te zeggen, bijna tot mijn familie, en daarbij is het een allercharmantste jongen! Hij zal je stellig goed bevallen.’ ‘Het is mij wèl, natuurlijk,’ antwoordde Hélène, ‘als grootmama het goed vindt, en een logé haar niet te druk is. Maar ik weet het niet.... mij dunkt dat uw aanstaande toch eigenlijk eerst had moeten komen logeeren, om met ons kennis te maken....’ ‘Het spreekt van zelf dat Caroline ook eens spoedig hier komt!’ gaf Henri haastig ten antwoord. ‘Nu echter kan dat nog niet; zij moet bij een tante gaan logeeren, en dat durfde men niet uit te stellen, omdat het een erftante is - een schatrijke oudejongejuffrouw - je begrijpt.... daarom heb ik het zóó geschikt dat Alfred eerst komt, en daarna Caroline.’ ‘Hoor eens, Henri! Je kunt nu toch geen oogenblik langer wachten met dit alles aan grootmama te gaan vertellen!’ merkte Hélène na een poosje aan. ‘Denk eens, zij weet nog van niets en.... je hebt alles zoo geheel buiten haar om beschikt....’ ‘Ik denk dat ik nu maar dadelijk mijn stoute schoenen zal gaan aantrekken,’ zeide Henri; ‘trouwens, ik ben overtuigd dat zij er wel niets tegen zal hebben, dat de gravin de Rivoli haar kleindochter wordt, maar.... ik zou niet gaarne hebben dat het haar verdriet deed dat | |
[pagina 115]
| |
ik ga trouwen....’ vervolgde hij aarzelend, daar hij, niettegenstaande zijn minder aangenaam karakter, deze ééne goede zijde had, dat hij zeer aan zijne grootmoeder gehecht was. ‘Ik zou het arme oudje liever niet willen teleurstellen.... en daarom zie ik er nog al tegen op om het haar te vertellen....’ ‘Zou-je misschien liever hebben, dat ik het haar zeide, Henri?.....’ vroeg Hélène, die, met haar edelmoedigen aard, haar ergernis van daareven al weder vergeten had, en nu, in haar dankbaarheid voor zijn hartelijke bezorgdheid jegens haar geliefde grootmoeder, dadelijk bereid was hem van dienst te zijn. ‘Zou-je dat willen, Hélène?.... Dat is uitmuntend bedacht!’ riep Henri verheugd. ‘Vrouwen weten zoo iets voorzichtiger te zeggen - met zoo'n langen omhaal van woorden.... wij mannen kunnen dat zoo niet.’
‘Ik ben blijde dat zij het op zich neemt!’ mompelde Henri bij zichzelven, toen Hélène hem verlaten had om haar grootmama de gewichtige mededeeling te gaan doen. ‘Het is toch een goed kind - een beetje dweepachtig en sentimenteel, maar och.... dat zijn die jonge meisjes allemaal. Ik ben nieuwsgierig of ons plan zal gelukken.... om zijn graventitel zal zij hem niet nemen - dat merk ik al - Alfred moet dus haar romanesk hoofdje maar op hol zien te brengen.... Eigenlijk weet ik niet of zij niet te goed is voor zoo'n mauvais sujet als hij!.... Ik had niet gedacht dat zij zoo'n prachtig mooi meisje zou zijn geworden! Enfin, het is | |
[pagina 116]
| |
nu eenmaal zoo - ik moet mijn woord houden.... ik kan voor hem niet minder doen dan hij voor mij gedaan heeft - een rijk huwelijk is zijn eenige uitkomst.... en als hij eenmaal mijn zwager is, zal ik wel een weinig het oog op hem houden.... en vooral zorgen dat hij nooit haar fortuin in handen krijgt....!’ |
|