| |
Vierde hoofdstuk.
‘Hélène, kindlief!’ zeide mevrouw van Bentinck den volgenden morgen aan het ontbijt, ‘wat ben-je stil en verstrooid! Scheelt er iets aan?....’
‘Ik verstrooid?.... Hé, moesje, hoe komt u daar aan?’ vroeg Hélène schielijk, haar gelaat achter haar theekopje verbergende, daar zij een verraderlijk blosje naar haar wangen voelde opstijgen.
‘Nu, hoe moet ik dat dan noemen?’ zeide de oude dame, haar courant terzijde leggende, en haar kleindochter over haar bril heen vriendelijk glimlachend aanziende. ‘Ik weet er heusch geen anderen naam aan te geven, als ik zie dat iemand een trekpot voor een melkkan, en een melkkan weder voor een suikerpot aanziet.... wat dan ook van dat gevolg is, dat je mij van morgen al heele wonderlijke thee te drinken hebt gegeven!’
‘Ja, ik ben wel een beetje in de war, dat moet ik bekennen, maar.... u maakt het nu toch wel wat al te erg, geloof ik!’ zeide Hélène, met een half verlegen glimlachje naar het theeblad vóór zich ziende, als wilde zij dit tot hare verdediging oproepen.
‘En gisteren avond dan.... het heeft mijn aandacht getrokken dat je onder het souper zoo in gepeinzen verzonken
| |
| |
waart, dat je mij telkens verkeerde antwoorden hebt gegeven, die volstrekt niet op mijn vragen pasten; doch ik deed maar alsof ik het niet merkte, daar ik de ongewone stilheid en verstrooidheid van mijn anders zoo opgeruimd praatstertje aan vermoeidheid of slaperigheid toeschreef, maar nu....’
‘Moedertje lief, nu moet ik toch waarlijk lachen, dat u mij zoo bezorgd aanziet!’ viel Hélène haar vroolijk in de reden, terwijl zij opsprong en in een plotselinge opwelling haar grootmama een hartelijken zoen gaf. ‘U moet mij maar liever eens ferm beknorren, want het is waarlijk onvergeeflijk van mij....’
Doch hier werd, gelukkig voor haar, Hélène in hare redevoering gestoord door het binnentreden van den ouden huisknecht, die een zilveren plateau, waarop een paar brieven en eenige couranten lagen, binnenbracht, en het volgens gewoonte voor Hélène nederzette.
Deze bekeek vluchtig de adressen.
‘Een brief van Henri!’ riep zij, vroolijk verrast. ‘Hoe heerlijk! Wie weet of hij ons hierin niet den dag zijner komst bepaalt!’
Met een uitdrukking van innig genoegen op het ondanks hare hooge jaren nog aristokratisch schoone gelaat, en met van vreugde bevende handen, nam mevrouw van Bentinck den brief van haren geliefden kleinzoon aan, en verbrak haastig het zegel.
‘Je hebt goed geraden, Hélène,’ zeide zij, na eenige oogenblikken gelezen te hebben; ‘hij schrijft uit Marseille. De zeereis is gelukkig heel voorspoedig geweest, en wij kunnen hem nu binnen drie weken verwach- | |
| |
ten. Den eigenlijken dag zijner komst wil hij ons echter niet bepalen; hij kan op reis hier of daar toevallig opgehouden worden - zegt hij, - en om mij alle zenuwachtigheid en onrust te besparen, wil hij ons ons dus liever komen verrassen. Die goede jongen!’ vervolgde de oude dame, den brief met een zucht terzijde leggende. ‘Hij is altijd zoo bezorgd en hartelijk voor mij! Ja, ja, hij kent mij wel; hij weet dat ik rust noch duur zou hebben. Hoe dikwijls heb ik het hem niet verteld, hoe ik, nu bijna vijftien jaren geleden, op een morgen ook zulk een brief ontving, mij den dag en zelfs het uur meldende, waarop ik uw geliefden vader zou wederzien; en hoe ik de weken, de dagen en eindelijk de uren telde, die nog verloopen moesten.... totdat ik in de plaats daarvan de tijding ontving....’
Haar aandoening belette haar voort te gaan; bittere herinneringen bestormden de zwaar beproefde vrouw, en haar oogen werden door tranen beneveld, die langzaam langs haar wangen rolden, en op de witte, vermagerde handen, die in haar schoot gevouwen lagen, nedervielen.
Maar reeds had Hélène haar armen om haar geliefde grootmoeder heengeslagen, en beproefde zij die tranen onder de teederste liefkozingen weg te kussen.
‘U moogt nu niet treurig wezen, moesje.... foei, wat zou Henri wel zeggen, als hij wist dat zijn brief, die zulk een heerlijke tijding bevat, met tranen werd ontvangen! Denk eens aan, binnen drie weken is hij reeds hier; wat een prettige tijd staat ons dus te wach- | |
| |
ten, en wat zal hij ons veel te vertellen hebben! Ik ben benieuwd of ik hem dadelijk zal herkennen, als hij ons zoo onverwachts voor de oogen staat; ik geloof haast van niet, want ik kan hem mij zoo heel goed niet meer voorstellen!’
En Hélène ging op een laag stoeltje naast haar zitten, en babbelde nog een poosje zoo voort, daar zij reeds bij ondervinding wist, dat dit het beste middel was om de oude vrouw van haar treurige overpeinzingen af te leiden.
‘Henri geleek altijd veel op zijn vader, even als in u het beeld uwer lieve moeder herleeft. Heden vooral treft mij die gelijkenis bijzonder,’ zeide mevrouw van Bentinck, terwijl zij met een liefkozende beweging Hélène's weelderige lokken van het voorhoofd streek, en haar met moederlijke teederheid beschouwde. ‘Zij zag er precies zoo uit, toen je papa haar den eersten keer als zijn verloofde aan mij voorstelde,’ vervolgde de oude dame peinzend, ‘en ik herinner me nog als ware het eerst gisteren gebeurd, hoe ik mij reeds bij den eersten aanblik onwederstaanbaar tot haar voelde aangetrokken, en haar als een eigen dochter in de armen sloot.’
‘Dus had papa zich reeds met mijn moeder verloofd, vóórdat u haar persoonlijk leerde kennen, en.... zonder vooraf uw toestemming gevraagd te hebben?’ vroeg Hélène plotseling.
‘Hoe meen-je dat, kindlief? Dat is te zeggen, ik wist natuurlijk reeds lang te voren, welk een diepen indruk het jonge meisje, dat bij kennissen van ons de
| |
| |
betrekking van gouvernante bekleedde, op hem gemaakt had, en hoe innig hij haar genegen was.’
‘Maar gesteld nu eens dat u tegen dat huwelijk waart geweest....’ vroeg Hélène aarzelend, ‘gesteld nu eens dat u vooroordeelen tegen mijn moeder hadt gekoesterd, omdat zij slechts een gouvernante was, en te trotsch waart geweest om haar als uw schoondochter te erkennen, zou papa dan, in weerwil daarvan, slechts zijn eigen keuze geraadpleegd hebben, en toch met haar getrouwd zijn?....’
‘Hiervan kon nooit sprake zijn, Hélène, want je papa kende mijn denkbeelden te dien opzichte veel te goed, om niet volkomen van mijn toestemming overtuigd te wezen.... en ik stelde een onbepaald vertrouwen in hem; ik wist dat mijn zoon nooit zijn keuze zou laten vallen op een vrouw, die hem niet in ieder opzicht ten volle waardig was.’
‘Neen, dit meen ik ook eigenlijk niet....’ hernam Hélène, met iets verlegens in haar houding, ‘maar laten wij nu eens aannemen, moesje, dat papa, uw algemeene denkbeelden aangaande rang, aanzien of rijkdom genoegzaam kennende, zich zonder uw voorkennis hoegenaamd, met mama verloofd had.... dat hij, bijvoorbeeld, om bijzondere redenen daartoe genoodzaakt was geweest.... zou u zulks verdriet gedaan hebben, of zoudt u er boos over geweest zijn?’
‘Maar kindlief, hoe kom-je er aan, mij dit alles zoo te vragen?.... Waarom toch je zoo verdiept in al deze veronderstellingen?’ vroeg mevrouw van Bentinck, Hélène wel eenigzins verwonderd, maar toch zonder een zweem van achterdocht aanziende.
| |
| |
Hélène wendde het hoofd om, ten einde dien zuchten, vriendelijken blik, die, haars ondanks, een purperen blos op haar gelaat te voorschijn riep, te ontwijken.
‘Ik weet zelve niet hoe ik er toe kom om u dit te vragen....,’ stamelde zij, ‘ik stel er belang in, omdat....’
‘Omdat mijn lief kind dan zal weten, hoe later in dergelijke omstandigheden te handelen, niet waar? Ja, ja, ik begrijp het al!....’ viel mevrouw van Bentinck in op schertsenden toon, en een vluchtig glimlachje verhelderde voor een oogenblik haar ernstige gelaatstrekken, bij het in haar oog komische denkbeeld, dat inderdaad dergelijke gedachten het jeugdige hoofdje van haar kleindochter reeds zouden bezig houden. ‘Gelukkig hebben wij nog een langen tijd voor ons, eer wij aan zulke ernstige zaken voor je behoeven te denken...,’ vervolgde zij, een kus op Hélène's voorhoofd drukkende, ‘maar als het ooit eens zoo ver mocht komen, en ik het zal mogen beleven, dan vertrouw ik dat mijn kind haar oude grootmoeder als haar beste vriendin zal beschouwen, en haar het allereerst zal raadplegen, waar het zulk een gewichtige zaak als een huwelijk geldt.’
O! hoe bitter verwijtend klonken die liefdevolle woorden Hélène in de ooren! Wat had zij er niet voor gegeven, om in dat oogenblik haar grootmoeder om den hals te mogen vallen en haar alles, alles te bekennen!.... Maar zij moest haar belofte aan Eduard getrouw blijven. Te midden van haar geluk besefte zij op eens dat er geen rozen zonder doornen zijn, en dat haar een pijnlijke strijd tusschen liefde en plicht te wachten stond, als zij Eduard niet van zijn besluit om
| |
| |
hunne verloving vooralsnog geheim te houden, poogde af te brengen.
‘Het is om vele redenen gelukkig, dat Henri terugkomt,’ hernam mevrouw van Bentinck, die inmiddels haar eigen overpeinzingen gevolgd had, na een kleine pauze; ‘je hebt tot nu toe een erg afgezonderde jeugd gehad, Hélène, en daarom wordt het hoog tijd dat je, even als andere jonge meisjes van je leeftijd, een weinig meer van de wereld gaat zien, en aan hare uitspanningen en genoegens zult kunnen deelnemen. Als Henri hier is, moet er zachtjes aan een geheele verandering in onze eentonige levenswijze komen; ik wil ter liefde van mijn kinderen al mijne vroegere betrekkingen weder aanknoopen, die ik, sedert ik me als het ware uit de samenleving teruggetrokken heb, geheel heb verwaarloosd. Zoolang je kinderen waart was dit niets, maar nu is de tijd daar, dat je onder de hoede en leiding van uw broeder, in de wereld zult kunnen verschijnen; ik heb dan ook reeds mijn kleine plannetjes daaromtrent gemaakt en....’
‘Maar grootmama, denk toch niet dat ik naar afleiding, naar genoegens verlang!’ zeide Hélène, haar schielijk in de rede vallende. ‘Ik ben zoo volkomen gelukkig en tevreden.... waarom dus een verandering in onze levenswijze te brengen?.... Ik houd niet van uitgaan, van partijen, van feesten, van....’
‘Sst kind! Daar kan je niet over oordeelen!’ zeide mevrouw van Bentinck ernstig.
‘Trouwens, het is niet enkel mijn doel je genoegens en vermaken te verschaffen, neen; maar ik ben van oor- | |
| |
deel, dat ondervinding en menschenkennis even goed noodig zijn om een vrouw te ontwikkelen, als opvoeding en onderwijs; en daarom ben ik er op gesteld, dat mijn kleindochter zelve leere onderscheiden, wat goed en wat kwaad, wat waarheid en wat bedrog is; zij moet er zelve over leeren oordeelen, na ondervonden te hebben, wat het hart meer bevredigt: het rusteloos najagen van wat men gewoonlijk genot en vermaak noemt, of het kalme, in zichzelf gekeerde zieleleven, dat men dan pas op prijs leert stellen, wanneer onze oogen een tijd lang door den ijdelen schitterenden glans der wereld verblind zijn geweest, en nadat men geleerd heeft, schijn van werkelijkheid te onderscheiden. Die ervaring nu, lieve Hélène, kan je hier aan mijn zijde niet opdoen. Ik kan wel uw vriendin, uw raadsvrouw wezen, en, wanneer het noodig mocht zijn, uw jeugdige ondervinding te hulp te komen, maar aan uw broeder moet ik het overlaten, u in die kringen en gezelschappen te brengen, waarin ook ik, jong zijnde, verkeerd heb.’
‘U zult zeker wel het best weten wat goed voor mij is;’ zeide Hélène, die eerbiedig en opmerkzaam toegeluisterd had, op onderworpen toon, ‘maar.... ik verzeker u dat ik het in het geheel geen prettig vooruitzicht vind, dezen winter op bals en partijen te moeten gaan.... en vooral niet als ik weet, dat u dan geheel alleen achterblijft en zoodoende een veel treuriger, eenzamer leven zult hebben dan vóór Henri's terugkomst. Neen waarlijk, moesje, ik zie er vreeselijk tegen op....’
Op dit oogenblik werd er zachtjes op het raam ge- | |
| |
tikt, waarachter zich tegelijkertijd het vriendelijke gelaat van Maria vertoonde. Dadelijk sprong Hélène op om haar binnen te laten.
‘Ik breng goed nieuws!’ zeide Maria, na de eerste begroetingen, en voor zij nog tijd had gehad om te gaan zitten, ‘daarom kom ik maar eens gauw even aan. Verbeeld u, mevrouw, Waldheim behoeft niet te vertrekken! Alles is veranderd.... dezen morgen....’
Met een uitroep van verbazing viel mevrouw van Bentinck haar in de reden.
‘Waldheim! Was er dan sprake van, dat hij reeds zou vertrekken? Maar daar wist ik niets hoegenaamd van!’
‘Niet?’ vroeg Maria verwonderd. ‘Heeft Hél....’
Een beteekenisvollen blik van deze, dien zij dadelijk begreep, weêrhield de woorden nog bijtijds op haar lippen.
‘Ik meen.... heeft Waldheim er u nog niets van gezegd?....’ verbeterde Maria zich haastig.
‘Wel neen, wij hebben hem sedert verscheidene dagen niet hier gezien!’ antwoordde mevrouw van Bentinck. ‘En wat zeide je? Wilde hij zoo op eens vertrekken?...’
‘Ik zal u de geheele zaak vertellen’ zeide Maria, zich nu rechtstreeks tot de oude dame wendende, terwijl zij toch niet kon nalaten, ter sluiks naar Hélène om te zien, die, met den rug naar haar toegekeerd, uit het raam stond te turen. ‘U moet dan eerst weten, lieve mevrouw, dat Waldheim gisteren morgen een brief ontving, waardoor hij op het onverwachts ge- | |
| |
noodzaakt werd voor een gewichtige zaak naar Brussel terug te keeren, en daar er, volgens zijn stellige verzekering, aan geen uitstel te denken viel, had hij op staanden voet zijn vertrek reeds op morgen bepaald. Wij waren geheel uit het veld geslagen; papa vooral wilde er niets van hooren en stelde alles in het werk om hem over te halen dat hij zijn vertrek ten minste nog een acht dagen zou verschuiven, of althans beloven dadelijk terug te komen, doch alles zonder eenig gevolg. Nu blijkt het evenwel, dat papa's herhaald aandringen niet geheel zonder uitwerking is gebleven, want van morgen vertelde hij ons met een opgeruimd gelaat, als ware hem een pak van het hart genomen, dat hij voor dag en dauw was opgestaan, een paard had laten zadelen en naar de stad was gereden om aan zijn correspondent te telegrafeeren; en nadat er verscheidene dépêches over en weer waren gewisseld, bleek het, dat er inderdaad zulk een groote haast niet bij de zaak was, en hij best nog een poosje hier kon blijven, zoodat zijn vertrek nu onbepaald uitgesteld is.
‘Ziedaar hoe de zaak nu eigenlijk in elkander zit....,’ vervolgde Maria lachende, ‘nu ik echter bemerk dat u van niets weet, had ik met mijn nieuwtje, dat nu alle à propos mist, wel thuis kunnen blijven!’
‘Ik ben maar blij dat wij van niets geweten hebben, daar het nu toch zoo goed is afgeloopen,’ merkte mevrouw van Bentinck aan, ‘niet waar, Hélène?....’
Deze, gedwongen die rechtstreeksche vraag te beantwoorden, keerde zich even van het venster af, om
| |
| |
te zeggen dat zij er ook zoo over dacht en nam toen haar vorige houding weder aan.
‘Wij zouden onzen vriend erg gemist hebben,’ hernam de oude dame weder, ‘maar Maria, wat was dat toch voor een gewichtige zaak, die hem zoo ijlings naar Brussel riep?’
‘Daar heeft hij ons niets van gezegd,’ antwoordde deze, ‘hij is daar erg geheimzinnig meê, en....’
‘Hé, Maria, wij hebben je nog niet eens verteld, dat wij van morgen een brief van Henri ontvangen hebben?’ viel Hélène haar eensklaps in de rede; zij had al zoo lang naar een gelegenheid gezocht om aan het gesprek een andere wending te geven, en was blijde die eindelijk gevonden te hebben. ‘Hij denkt binnen drie weken reeds hier te kunnen zijn en zal ons tegen dien tijd komen verrassen!’
‘Dat is met recht een heerlijke tijding!’ zeide Maria, terwijl zij opstond om heen te gaan. ‘Ik zal het ook heel aardig vinden, mijn vroegeren speelkameraad terug te zien; als hij in al die jaren niet zeer, zeer veranderd is, ben ik er van overtuigd dat ik hem dadelijk zal herkennen.’
‘Ga-je nu al heen, kindlief?’ vroeg mevrouw van Bentinck, toen zij zag dat Maria gereed stond om te vertrekken. ‘Ik had gehoopt dat je ten minste tot van middag bij ons zoudt gebleven zijn!’
‘Dat zou ik dolgraag doen,’ antwoordde deze, ‘maar ik heb papa moeten beloven dadelijk terug te komen; op die voorwaarde mocht ik u even van Waldheim komen vertellen; maar van avond kom ik stellig nog
| |
| |
eens aan, en waarschijnlijk niet alleen, want ik geloof dat hij ook plan heeft om....’
‘Wacht even, Maria, ik ga een eindje met je mede!’ zeide Hélène haastig, toen zij zag dat deze de deurknop reeds in de hand had, ‘het is zulk heerlijk weder - ik ga gauw mijn hoed halen.’
‘Ja, dat is een goed idee, Hélène,’ merkte mevrouw van Bentinck aan, toen het meisje met haar hoed op weder binnenkwam, ‘breng Maria naar huis, en dan kan je meteen vóór het tweede déjeuner nog een flinke wandeling maken; je ziet een weinig bleek in den laatsten tijd, en dit komt enkel doordien je zoo weinig beweging neemt en altijd maar over je teekeningen of over je muziek gebogen zit. Ik heb onderwijl Henri's brief om mij gezelschap te houden, en ga dien nog eens op mijn gemak overlezen.’
Een oogenblik later wandelden de twee meisjes stilzwijgend den tuin door; geen van beiden scheen lust tot praten te hebben. Hélène liep bij zichzelve te overleggen, hoe zij zich het best tegenover Maria zou kunnen verontschuldigen, zonder haar wantrouwen of haar achterdocht op te wekken. Wat moest deze wel van haar houding, van haar geheele gedrag denken? Hoe haar vreemd stilzwijgen tegenover haar grootmoeder aangaande Waldheim's voorgenomen vertrek voldoende te verklaren? Dit alles vroeg zij zich in de pijnlijkste verlegenheid af, en ofschoon zij Maria een eindweegs had willen vergezellen, enkel met het doel om deze haar gedrag zoo natuurlijk mogelijk uit te leggen, ontzonk haar, nu het oogenblik dáár was, de moed om het zoo
| |
| |
gevreesde onderwerp aan te roeren. Zij begreep nu pas ten volle, hoe moeilijk het haar zoude vallen, hare naaste omgeving telkens te moeten misleiden, en hoe zij zich in acht zoude moeten nemen, om haar geheim niet te verraden jegens de vriendin harer kinderjaren, die steeds haar volste vertrouwen genoten had.
Maria, van hare zijde, gevoelde instinctmatig dat er, voor het eerst sedert zij Hélène kende, iets gedwongens tusschen haar beiden heerschte; iets waarvan zij zich geen rekenschap kon geven, maar dat voor het oogenblik alle vertrouwelijkheid uitsloot. Daar zij nooit in de verste verte iets van Hélène's gevoelens voor Waldheim vermoed had, hechtte zij geen groote beteekenis aan hetgeen den vorigen avond was voorgevallen; in hare eenvoudigheid had zij alles slechts aan een soort van lichtgeraaktheid, of aan een voorbijgaande kwade luim van hare vriendin toegeschreven; en ofschoon zulks bij deze, met haar steeds gelijkmatig, opgeruimd humeur, iets zeer ongewoons was, dacht zij er niet verder over na. Nu echter vond zij iets zóó onverklaarbaar geheimzinnigs in Hélène's geheele manier van doen, dat, hoe zij haar ook in gedachten poogde vrij te pleiten, en zichzelve van wantrouwen beschuldigde, er onwillekeurig eenige achterdocht bij haar opkwam, hoeveel moeite zij ook deed om dit gevoel, dat haar geweldig hinderde, van zich af te zetten.
Het was Hélène, die, al haar moed bijeenrapende, het eerst begon te spreken, en Maria's overpeinzingen afbrak.
‘Je hebt zeker dadelijk begrepen, dat ik grootmama gisteren avond niets van Waldheim's vertrek gezegd
| |
| |
had? Ik dacht dat dit niet noodig was... als hij afscheid was komen nemen, zou zij het immers vroeg genoeg gehoord hebben.... Daarom gaf ik je een teeken, en heb mij maar gehouden alsof ik het ook nog niet wist....’
‘Gelukkig dat ik je wenk begreep! Ik was op het punt van mij te verspreken.... ik kon toch ook moeielijk raden, dat je daarvan een geheim voor je grootmama zoudt gemaakt hebben.’
Het kwam Hélène voor dat Maria's toon koeler dan gewoonlijk klonk, maar misschien verbeeldde zij zich dit ook maar.
‘Ik ben nu toch, wel beschouwd, maar blijde dat hij nog een poosje hier blijft....’ merkte Hélène na een kleine pauze aan, ‘wij zijn zoo aan zijn omgang gewoon geraakt, en zijn vertrek zou ons in den beginne zeker een erge leegte hebben veroorzaakt....’ Zij was verwonderd over zichzelve, en begreep niet hoe zij die woorden, die zulk een diepe beteekenis voor haar hadden, schijnbaar zoo luchtig en kalm had kunnen uitspreken.
‘Ik ben er ook heel blijde om,’ luidde Maria's antwoord, en daarna heerschte er een pijnlijk stilzwijgen, totdat zij zich eenige oogenblikken later plotseling weder tot Hélène wendde met de vraag:
‘Heeft Waldheim, toen hij je gisteren avond naar huis bracht, nog over zijn vertrek gesproken?’
‘Neen.... dat is te zeggen, ja.... hij verzocht mij, grootmama zijn afscheidsbezoek voor den volgenden dag aan te kondigen;’ antwoordde Hélène met een verruimd gemoed, nu zij eindelijk toch eens volmondig de
| |
| |
waarheid had kunnen zeggen; ‘ik schijn echter een voorgevoel te hebben gehad dat, dit niet noodig was!....’ liet zij er glimlachende op volgen.
En daar zij nu begreep al het mogelijke gedaan te hebben, om Maria's achterdocht, zoo die mocht hebben bestaan, af te leiden, begon zij nu met een soort van levendigheid over alle mogelijke onderwerpen te praten, ten einde zooveel mogelijk te verhinderen, dat de naam van Waldheim verder nog genoemd werd.
Het was haar evenwel als kon zij vrijer en ruimer ademhalen, toen zij, na Maria te hebben thuis gebracht, zich eindelijk alleen bevond. Zij had zulk een dringende behoefte aan rust, aan kalmte, aan eenzaamheid! Het was haar zulk een genot, zich eindelijk ongestoord aan hare heerlijke overpeinzingen te kunnen overgeven. Alleen met zich zelve en haar geluk, alleen te midden dier grootsche, prachtige natuur, die op dezen helderen, zonnigen zomermorgen een feestlied ter harer eere scheen aan te heffen, ademde zij met volle teugen de met duizende verkwikkelijke geuren bezwangerde lucht in. Vergeten was haar onrust over Maria's mogelijke achterdocht, vergeten waren al haar kleine gewetenswroegingen van dezen morgen, nu zij met een van vreugde kloppend hart haar schreden richtte naar diezelfde laan, die zij den vorigen avond onder zoo geheel verschillende gemoedsaandoeningen met Maria bewandeld had, terwijl zij zich met een soort van verbazing afvroeg, hoe het mogelijk kon zijn dat haar leven in die weinige uren zoo geheel veranderd was.
Weldra had zij het kleine voetpad in het kreupelhout
| |
| |
opgezocht, waar hij haar den vorigen avond verschenen was, juist op het oogenblik dat zij zich zoo diep ongelukkig gevoelde.... en nu....!
Met kinderlijke vreugde en opgewondenheid bedacht zij, hoe hij slechts kort te voren dienzelfden grond betreden had, waarop haar voeten zich nu zoo vlug en luchtig voortbewogen, en het was haar alsof het ritselen van ieder blaadje, het zachte suizen van ieder zomerkoeltje door de toppen der boomen, haar van hem vertelde.... het was haar alsof ieder vogeltje, dat zich vroolijk zingend op zijn takje wiegde, haar met zijn schalksche oogjes aankeek, als wilde het zeggen: ‘Wij kennen uw geheim.... gij zijt het betooverde paradijs binnengetreden, gij weet nu wat alles om ons heen leven en bezieling schenkt.... gij weet nu wat ons de natuur, de bloemen, de planten, den zonneschijn, ja de geheele wereld zoo heerlijk doet toeschijnen, en ons doet zingen en juichen en jubelen, den geheelen dag lang....!’
En in ademlooze verrukking luisterde Hélène naar dat geheimzinnige gefluister om haar heen, in die liefelijke taal, die nimmer verstaan of begrepen is geworden, dan door hen die aan den bedwelmenden beker gedronken hebben, dien men een eerste liefde noemt. Zij verkeerde op dit oogenblik onder die alles overweldigende macht, die als het ware een toovercirkel om ons heen vormt, ons aan de alledaagschheid van ons bestaan ontrukt, en aan alles wat ons omringt een hoogere, diepere beteekenis geeft!.... Zij verkeerde onder die macht, die steeds en overal haar veredelenden invloed doet gelden; die niet alleen den gewonen mensch boven zich- | |
| |
zelven verheft, maar zelfs het ruwste, onbeschaafdste schepsel tot een fijngevoelend denkend wezen vormt, zelfs den roekeloozen spotter in zulke oogenblikken de knieën doet buigen voor zijnen Schepper!....
Was het dus een wonder dat Hélène, dat kind met hare hartstochtelijke, dweepende, gevoelige natuur, tranen in haar oogen voelde op wellen, dat zij, door hare gewaarwordingen medegesleept, in namelooze verrukking de handen samenvouwde, op de knieën zonk, en dat hare lippen het vurigste dankgebed stamelden, dat ooit tot den troon des Allerhoogsten gestegen is....?
Reeds was zij van hare knieën opgestaan, maar de droomerijen, waarin zij verzonken was, hielden haar nog altijd geboeid.... liefelijker dan ooit klonk het fluisteren dier duizende natuurstemmen haar toe.... Doch kon het mogelijk zijn?.... Die stap.... die stem.... zij keerde zich om, en.... met een zachten kreet van verrassing verborg zij het gelaat aan de borst des geliefden, die, den arm om haar heen geslagen, liefkozend haar naam fluisterde.
‘O Eduard! Hoe heerlijk!’ stamelde zij, ‘wie had dit ooit durven hopen?....’
‘Ik had een voorgevoel dat ik u hier zou vinden.... den geheelen morgen reeds heb ik hier rond gezworven, in de hoop mijn lieveling te zullen ontmoeten.... en zie, ik heb goed geraden.’
‘Hoe vreemd!’ zeide Hélène, ‘en ik had, zonder er mij rekenschap van te kunnen geven, een onwederstaanbare neiging om juist dezen kant uit te gaan.... men zou wezenlijk zeggen dat wij het afgesproken hadden!....’
| |
| |
‘Zie-je wel, Hélène, dat het dus waar is wat men altijd zegt: namelijk dat er een geheime band tusschen geliefden bestaat, die als het ware een magnetischen invloed op hen uitoefent?.... Welnu, ik geloof dat zulk een invloed ons hier bij elkander heeft gebracht.’
‘Ik heb er nooit aan willen gelooven; nu echter ben ik overtuigd dat er zoo iets bestaat!’ antwoordde Hélène ernstig. ‘Ik vind het een heerlijk denkbeeld, dat wij op deze wijze onze gedachten kunnen vereenigen, en slechts den geheimen aandrang van ons hart behoeven te volgen, wanneer wij naar elkanders bijzijn verlangen.’
‘Met dat al zou ik toch niet altijd zoo onvoorwaardelijk op dien invloed durven vertrouwen,’ zeide Waldheim glimlachende, ‘en ik vind het maar beter, om, als wij elkander in het vervolg alleen wenschen te spreken, liever vooruit de plaats onzer bijeenkomst te bepalen.’
Zij waren al pratende zachtjes voortgewandeld, terwijl Hélène zich onuitsprekelijk gelukkig en trotsch gevoelde, nu zij zoo vertrouwelijk op zijn arm mocht leunen.... en onwillekeurig stond haar in dit oogenblik het voorval van den vorigen avond levendig voor den geest. Zij herinnerde zich hoe alleen zijn verschijning voldoende was geweest, om haar tegen een troep ruwe lieden te beschermen, en haar uit haren pijnlijken toestand te verlossen, en hoe zij hem voor niets ter wereld haar dankbaarheid had willen toonen, ofschoon zij het, zonder het zichzelve toen te willen bekennen, toch een heerlijk gevoel had gevonden, zoo door hem beschermd te worden....!
| |
| |
‘Dunkt je niet, Hélène, dat wij voortaan voorzichtiger zouden handelen, als we vooruit afspraken waar wij elkaar ontmoeten zullen?’ vroeg Waldheim op nieuw. Want je begrijpt, dat wij ons steeds in acht moeten nemen om niet....’
‘Waartoe toch die voorzichtigheid, Eduard?’ viel Hélène hem in de reden. ‘Zou het zulk een onoverkomelijk ongeluk zijn, als ons geheim eens bekend werd?....’ En toen Waldheim niet dadelijk antwoordde, vervolgde zij aarzelend: ‘Zie, ik heb bijna een gevoel alsof ik kwaad doe, als ik mij zoo moet verbergen! Wezenlijk, Eduard, ik durf niemand meer flink in de oogen te zien, als ik - zooals bijvoorbeeld van morgen - allerlei uitvluchten moet zoeken om de waarheid te verbergen!.... Het is zeker geheel toevallig, maar.... het is alsof ieder woord, dat grootmama sedert gisteren avond tegen mij gesproken heeft, mij als lood op het hart ligt....! En denk eens - zij sprak er van om, nu Henri thuiskomt, mij in de wereld te laten gaan, al hare vroegere betrekkingen weder aan te knoopen, en mij feesten, bals, partijen te laten bijwonen; - en ik moest zwijgen! Ik kon haar niet bekennen dat datgeen, wat voor een paar maanden mij stellig overgelukkig zou gemaakt hebben, mij nu volkomen onverschillig laat.... ik kon haar niet zeggen dat alles nu eensklaps veranderd is.... dat ik mijzelve niet meer toebehoor, en nergens kan en wil verschijnen, dan aan den arm van mijn verloofde, dien ik voortaan alleen het recht toeken om over mij te beschikken....!
En hoe zal ik het aanleggen, om je in het bijzijn van
| |
| |
anderen als een vreemde te bejegenen?.... Dat is, dunkt mij, haast een onmogelijkheid voor mij.... ik die je naam nauwelijks durf uit te spreken, zonder te vreezen dat mijn houding, de klank mijner stem alleen, mij zullen verraden!....’
‘Mijn lief kind!’ zeide Waldheim, terwijl hij het handje, dat op zijn arm rustte, in vervoering aan zijn lippen bracht. ‘Kon ik u toch maar overtuigen dat, hoeveel het ons ook kosten moge, onze liefde vooralsnog geheim moet blijven! Geloof mij, ik zou mijn geluk wel aan de geheele wereld willen verkondigen, trotsch als ik ben op de liefde van mijn Hélène.... en geen man ter wereld, die mij niet mijn mooi, jong bruidje zou benijden, maar.... men zou ook nog iets anders doen; men zou den armen artiste, die naar de hand van de schatrijke freule van Bentinck durfde te dingen, van eerzucht, van schandelijke berekening beschuldigen, en dat zou mij ondragelijk wezen! Mijn eergevoel zou nooit gedoogen dat...’
‘Is dit dus die gewichtige reden, waarom wij zoo voorzichtig en geheimzinnig moeten zijn?’ viel Hélène hem schielijk in de reden. ‘O Eduard! Hoe kan-je zulke overdreven begrippen van trots koesteren.... of liever, hoe kan-je zoo ergerlijk nederig zijn? Je spreekt van de wereld en hare kleingeestige begrippen; welnu ik hoop dan de wereld te toonen, hoe oneindig trotsch Hélène van Bentinck er op is, de echtgenoote van den genialen kunstenaar te worden, die niet aarzelde haar tot zich op te heffen; en hoe trotsch zij er op is zijn naam te mogen dragen, dien naam,
| |
| |
dien hij groot en beroemd heeft weten te maken!....’
Haar oogen vonkelden van geestdrift en opgewondenheid, toen zij die woorden sprak, en tot Eduard opzag met een blik vol liefde en bewondering.
‘Je kent nog zoo weinig van de wereld met haar wreed, droevig proza, mijn lieveling!’ zeide Waldheim treurig. ‘En dan vergeet je ook dat je nog een broeder hebt, dien je eerstdaags terug verwacht; en na hetgeen je mij wel eens van hem verteld hebt, twijfel ik er zeer aan, of hij uw verbintenis met een artiste wel dadelijk zal goedkeuren.’
‘Als mijn broeder werkelijk zoo kleingeestig is, zal ik hem zijn goedkeuring niet vragen; ik zal hem toonen dat ik een eigen wil heb, en hem het recht niet toeken om over mijn hand te beschikken!’
Het was nu geen schuchter jong meisje, dat zoo trotsch en beslissend die woorden uitsprak. Op dit oogenblik, nu een fiere gloed haar donkere oogen deed schitteren, was haar geheele houding die eener zelfstandige vrouw, die zich krachtig genoeg gevoelt om, zoo het noodig mocht wezen, een strijd op leven of dood voor hare liefde aan te vangen, en zich boven alle wereldsche begrippen te verheffen.
‘Neen,’ liet zij er zachter op volgen, ‘ik geloof toch niet dat Henri ons zal tegenwerken. Vroeger was hij, dit is waar, wel wat trotsch en hoogmoedig van aard; maar nu zal zijn langdurig verblijf in den vreemde, al die dwaasheid wel den bodem ingeslagen hebben; en ik ben overtuigd dat, als hij maar eenmaal mijn Eduard zal hebben leeren kennen, hij even trotsch zal zijn op
| |
| |
zijn aanstaanden broeder, als ik op mijn uitverkorene!’
‘Waarmede heb ik toch zulk een liefde verdiend, mijn aangebeden, lief kind!’ en Waldheim sloot haar hartstochtelijk in zijn armen.
‘Dus,’ besloot Hélène met een gelukkigen glimlach, ‘zijn nu al die vreeselijke bezwaren uit den weg geruimd niet waar, en mag ik van heden af grootmama in ons geheim nemen?’
Met een uitdrukking van droefheid, van wanhoop bijna op het gelaat, wendde Waldheim zich een oogenblik van haar af, ten einde dien zachten, smeekenden blik, waartegen hij zich niet bestand gevoelde, te ontgaan.
Welke geheimzinnige smart drukte hem ter neder? Wat lag er in zijn verleden? Waarom werd zijn hooge gestalte als door een on zichtbaren last gebogen, onder Hélène's onschuldigen, kinderlijken oogopslag?....
Die donkere wolk evenwel was spoedig voorbijgedreven, en vóórdat Hélène nog iets van zijn vluchtige ontroering had kunnen bemerken, had Waldheim zich genoegzaam herstek! om haar vraag met de noodige kalmte te kunnen beantwoorden.
‘Laten wij nog een poosje geduld hebben!’ zeide hij op smeekenden toon. ‘Wij zijn nu zoo gelukkig, en wie weet welke onvoorziene hinderpalen zich nog kunnen opdoen, die.... ons wellicht zouden scheiden! Ons geluk maakt mij vreesachtig, Hélène. Even als de gierigaard zijn schatten in den schoot der aarde wil verbergen, opdat niemand zijn rijkdom vermoede, zoo zou ik, die den allergrootsten schat bezit dien een sterveling zich kan toewenschen, mijn kostbaar kleinood ook
| |
| |
wel in een afgelegen hoekje van den aardbodem willen wegstoppen, uit vreeze dat het kleinste voorval mijn rust mocht komen verstoren, en dat het dan voor altijd gedaan zou zijn met mijn geluk!.... Laten wij ten minste wachten tot uw broeder hier zal zijn; wij kunnen er dan beter over oordeelen, of wij zijn steun, zijn goedkeuring te verwachten, of wel zijn tegenwerking te vreezen hebben. Daarna kunnen wij handelen; want laten wij ons geen illusies maken, Hélène.... uw broeders goedkeuring is van meer gewicht dan je denkt! Indien zijn aristokratische begrippen niet gedoogen, dat een artiste zonder afkomst in zijn familie worde opgenomen, zoo zal hij natuurlijk op elke wijze van zijn invloed op uw grootmoeder trachten gebruik te maken, om ons huwelijk te verhinderen; en ik voorzie dat dit het geval zal zijn, en dat ons een eindelooze strijd te wachten staat? Geloof mij, Hélène,’ vervolgde hij, ‘dat het denkbeeld dat niet alleen de wereld, maar zelfs uw naaste betrekkingen mij van berekening konden beschuldigen, mij telkens weêrhouden heeft u mijn liefde te bekennen? Er ligt iets zoo beleedigends voor mij in die gedachte, dat hadde ik mij niet, door uwe koelheid tot het uiterste gedreven, nog op het laatste oogenblik verraden.... ik vertrokken zou zijn, om niet zulk een vernederenden schijn op mij te laden!’
‘O Eduard!’ riep Hélène bijna verwijtend, ‘je zoudt dus onze liefde, ons geluk aan een overdreven begrip van trots opgeofferd hebben? Hoe kan-je zoo iets zeggen, als je mij waarlijk lief hebt? - O, dat geld!’ vervolgde zij opgewonden, ‘dat geld - dat
| |
| |
ongelukkige geld! Ware ik maar doodarm!.... Ik zou mijn liefde hooger stellen dan mijn trots en....’
‘Zie mij met die groote oogen toch niet zoo verontwaardigd aan, mijn Hélène...’ fluisterde Waldheim liefdevol. ‘Mijn liefde was immers ook sterker dan mijn trots, want ik had willen vertrekken, maar ik kon niet....’ en hij zag haar aan met een uitdrukking van zoo hartstochtelijke aanbidding, dat Hélène, blozende van geluk, haar gelaat tegen zijn schouder verborg.... en het hart met een nooit gekende zaligheid vervuld, vergat zij in dit verrukkelijke oogenblik de geheele wereld en alles om zich heen, en was het haar alsof het hemelgewelf zich voor haar opende, alsof haar ziel, omgeven door een stralenkrans en van alle aardsche banden bevrijd, op engelenvleugelen omhoog werd geheven, ten einde die voor stervelingen onbereikbare gewesten binnen te dringen, waar de bedwelmende beker des geluks tot den bodem toe geledigd wordt....
Het luiden eener kerkklok in hunne nabijheid riep haar tot de werkelijkheid terug. Het was die van het kasteel, die op het middaguur de arbeiders en de boeren uit den omtrek van het veld terugriep.
‘Reeds twaalf uur?....’ riep Hélène verschrikt. ‘Laat ik toch dadelijk naar huis gaan; grootmama zal niet weten waar ik gebleven ben! Zie-je nu wel, Eduard?’ kon zij niet nalaten er op eenigzins bedrukten toon op te laten volgen; ‘zie-je nu wel, hoe ons die geheimzinnigheid telkens weder in ongelegenheid brengt?.... Welk voorwendsel zal ik nu weer moeten zoeken om....’
| |
| |
‘Maar je begint nu toch ook in te zien,’ viel Waldheim haar in de reden, ‘dat wij hiertoe genoodzaakt zijn, willen wij ons geluk niet in de waagschaal stellen.... niet waar, Hélène?’
‘Ik laat alles aan je over, Eduard,’ zeide zij, zonder zijn laatste vraag rechtstreeks te beantwoorden. ‘Laten wij er niet meer over spreken.... Ons geheim zal in het diepst van mijn hart verborgen blijven - dit beloof ik je!....’
Maar toen zij zich eenige oogenblikken later tegenover hare grootmoeder bevond, toen deze haar zoo belangstellend afvroeg of zij veel van haar wandeling genoten had, en met bezorgdheid aanmerkte dat zij zich over haar buitengewoon lang uitblijven ongerust begon te maken, toen kon niemand beseffen hoeveel die belofte haar kostte, en hoe zij tegen de aangeboren fierheid van haar karakter te worstelen had, om zelfs ter wille van hare liefde, zelfs ter wille van haar geluk, de lippen met een onwaarheid te bezoedelen.
|
|