| |
Derde hoofdstuk.
Het was schemeravond, en in de trotsche, statige kastanjelaan, die van den straatweg naar het kasteel van Schwarzenberg voerde, begon het zelfs reeds donker te worden. Het was, als altijd, heerlijk koel en frisch in die prachtige, eeuwenoude laan, waarin zelfs midden in den zomer de gloeiendste middagzon nauwelijks vermocht door te dringen, daar het dichte gebladerte als het ware een reusachtig natuurlijk gewelf vormde, terwijl het weelderigste mos zich als een zacht, groen tapijt voor de voeten uitspreidde, ten bewijze dat deze wandelweg, hoe fraai, hoe aanlokkelijk ook, over het geheel weinig begaan werd.
Behalve twee jeugdige wandelaarsters, die na de druk- | |
| |
kende hitte van den dag alhier een toevluchtsoord schenen gezocht te hebben, was het er dan ook even eenzaam als altijd, terwijl de rustige stilte, die er heerschte, nauwelijks verbroken werd door de stemmen der twee jonge meisjes, die arm in arm op en neder wandelden. Ofschoon in een druk gesprek gewikkeld, gingen zij langzamerhand tot een geheimzinnig gefluister over, als vreesden zij de grootsche, indrukwekkende kalmte, waarin de gansche natuur op dezen heerlijken zomeravond verkeerde, door het geluid van menschelijke stemmen te ontwijden; evenwel zonder de dichterlijkheid of het natuurgevoel der beide jeugdige wandelaarsters een oogenblik in twijfel te willen trekken, was het moeielijk aan te nemen, dat zij juist nu onder zulk een bezielenden indruk verkeerden, en werd men, haar druk gesprek in aanmerking genomen, eer geneigd te gelooven, dat de kalmte van dezen avond, de eenzaamheid, de invallende schemering, dat dit alles zijn onwederstaanbaren invloed deed gelden, en de beide meisjes tot die vertrouwelijke gesprekken, tot die ontboezemingen uitlokte, die men op een ander uur of onder andere omstandigheden voor geen vreemde ooren zoude geschikt achten.
Dat rijzige slanke meisje met die golvende donkere lokken, die los en ongedwongen door een enkel lint bijeengehouden worden, kan niemand anders dan Hélène van Bentinck zijn; men moet die bevallige gestalte in wit neteldoek gehuld, die in die donkere laan van verre aan een boschnimf doet denken, wel aanstonds herkennen. Zij buigt zich, oplettend toeluisterend, naar hare
| |
| |
gezellin over, die met haar klein, ineengedrongen figuurtje en stijve, smakelooze kleeding, in geen enkel opzicht aanspraak op schoonheid of bevalligheid kan maken, en dus met Hélène een in het oogvallend contrast vormt. Bij een nadere beschouwing evenwel, vergeet men geheel, haar persoontje aan een streng kritisch onderzoek te onderwerpen; men let er nauwelijks op, dat het stijf weggestreken haar een te vlasachtige tint heeft om blond te kunnen heeten, dat die lichtgrijze oogen te klein, de mond te groot, en de neus niet fijn gevormd is, want over die zoo weinig bekoorlijke gelaatstrekken ligt zulk een waas van goedheid, zachtheid en eenvoud verspreid, dat het moeielijk in iemand kan opkomen, dit alles koel en onmeedoogend te analyseeren.
‘Neen, Marialief, spreek er mij niet meer van, je zult mij toch nooit overtuigen!’ zeide Hélène, terwijl zij zich op een der bankjes liet nedervallen, die tusschen de boomen geplaatst waren.
‘Niet?’ vroeg Maria glimlachende, terwijl zij zich naast haar vriendin nederzette. ‘Nu, dan zal ik er in 's hemelsnaam ook maar geen moeite meer toe doen; als je nóg niet overtuigd zijt, geef ik den moed op!’
‘Dat is te zeggen; van één ding heb je mij overtuigd: namelijk, dat je de zachtste, gehoorzaamste dochter van een tirannieken vader zijt, die ooit bestaan heeft, en dat als ik in je plaats was....’
Hier hield Hélène op, als kon zij in hare verontwaardiging geen woorden vinden om haar gedachte uit te drukken.
| |
| |
‘Nu, wat zou-je wel doen als je in mijn plaats waart?’ vroeg Maria lachende.
‘Dat weet ik zoo gauw niet; daar zou ik eerst eens over moeten denken,’ was het antwoord; ‘maar iets zou ik doen, dat is zeker. Ik zou mij maar niet zoo gewillig in een klooster laten opsluiten, om misschien voor mijn geheele leven ongelukkig te zijn, en....’
‘Maar Hélène, vind-je me dan nu zoo gelukkig?....’ vroeg Maria, haar in de reden vallende, en toen Hélène, die deze plotselinge vraag niet verwacht had, haar verwonderd aanzag, vervolgde zij ernstig: ‘Geloof me, als je slechts één oogenblik je in mijn positie zoudt willen verplaatsen, je zoudt alles uit een geheel ander oogpunt beschouwen, en, even als ik, met vreugde elke verandering van levenswijze tegemoet zien.’
‘Je hebt mij nooit gezegd dat je niet gelukkig en tevreden waart, Maria,’ sprak Héléne op deelnemenden toon, ‘maar je hebt wel gelijk, en als ik bedenk hoe.... Zie,’ vervolgde zij half aarzelend, ‘ik dacht eigenlijk dat je zoo geheel aan je levenswijze gewoon waart, dat je het zoo natuurlijk vondt als een kind behandeld te worden, altijd onder een streng toezicht te staan, nooit een eigen wil te hebben, nooit....’
‘O! Dat alles kan mij niets schelen, dat is minder!’ viel Maria haar lachende in de reden; ‘ik ben zoo'n vrijgeest niet als jij!’
‘Vind-je dat minder?’ riep Hélène met vuur, ‘ik vind dat nu juist het ergste.... en hoor eens, Maria, nu je er toch van spreekt, wil ik je wel bekennen, dat ik je dikwijls uit den grond van mijn hart beklaagd
| |
| |
heb. Het is immers verschrikkelijk! Als ik toch bedenk, dat je mijn meest geliefkoosde uitspanningen, en zelfs mijn studiën nooit hebt mogen deelen. Muziek leeren - piano- en zangles nemen.... O daar kwam niets van in. Het was nu wel niet bepaald zonde, maar het was tijd verspillen - nota bene.... alsof wij, meisjes, niets steeds tijd te veel hebben! Paardrijden.... foei, welk een gruwel! Ik herinner me nog met welk een verontwaardigden blik je papa me verpletterde, toen ik hier eens een tikje van aangaf. - Uitgaan - een feest, een buitenpartij bijwonen.... daar was geen denken aan; ja zelfs het lezen werd je verboden, en behalve eenige gebedenboeken enz., mocht geen andere lectuur onder je oogen komen. Hierover heb ik me nog het meest geergerd, maar ik heb je dit nooit willen zeggen, omdat ik dacht dat je nu eenmaal niet beter wist!’
‘Niet beter weten.... en dat als men een vriendin heeft, die Hélène van Bentinck heet!’ riep Maria levendig; ‘maar nog eens, alles wat je mij daar opgesomd hebt beschouw ik meer als bijzaken; al die kleine privaties zouden mij niet verhinderen volmaakt gelukkig te zijn. In het klooster heb ik nog veel minder vrijheid dan hier thuis, en dus zou ik in dat opzicht een slechten ruil doen.’
‘Te meer, daar wij er een heerlijk middeltje op uitgevonden hebben, om het vaderlijk verbod te ontduiken....’ zeide Hélène schalks; ‘jij mocht geen romans lezen, maar je papa kon mij toch moeielijk verbieden, je de een of andere geschiedenis te vertellen, die ik daags te voren gelezen had; en hij kon mij evenmin verbie- | |
| |
den, je het een en ander uit mijn eigen aanteekenboek voor te lezen, waarin ik de belangrijkste passages uit de werken van mijn geliefkoosde auteurs overgeschreven had!’
‘Ja, jij hebt mij tot allerlei kwaad verleid, ondeugd! Doe er mij maar niet aan denken; ik heb het me dikwijls genoeg verweten, dat ik papa op die wijze toch eigenlijk bedroog!’
‘Ik neem alle schuld voor mijn rekening;’ zeide Hélène lachende, ‘ik ben het, die je in verzoeking gebracht heb, om van de verboden vrucht te eten, en toen je er eenmaal van geproefd hadt, smaakte die zoo heerlijk dat....’
‘Dat ik niet meer te verzadigen was, niet waar?’ antwoordde Maria met een zucht. ‘En toch.... wil je wel gelooven, dat ik soms denk dat het misschien beter voor mij geweest ware, als mijn geest en mijn verstand nooit gelegenheid hadden gehad om zich te ontwikkelen, en......luister eens, Hélène,’ ging Maria op meer vertrouwelijke wijze voort, terwijl haar stem tot een zacht fluisteren afdaalde; ‘ik wil je wel bekennen, dat ik vroeger wel eens anders over dat alles, en ook over het klooster gedacht heb; ik had vroeger soms oogenblikken, waarin allerlei onbestemde droomen en illusiën mijn verbeelding doorkruisten; en mijn gedachten bezig hielden. Er waren wel eens dagen, vooral wanneer de hemel zoo helder en onbewolkt was; wanneer de zon zoo liefelijk scheen, en de gansche natuur mij grootscher en prachtiger toescheen dan ooit te voren, dat ik te moede was als hadde ik vleugels, als hadde ik de geheele
| |
| |
schepping wel willen omvatten, als voelde ik mij overgelukkig, in een wereld te leven, die zooveel schoons, zooveel heerlijks bevatte!.... En als ik dan in zulk een oogenblik aan het klooster dacht.... dan kromp mij het hart ineen, dan werd ik als door een kille huivering bevangen.... en ik sloot de oogen, om mij op nieuw al die lachende visioenen voor den geest te roepen, die....’
‘Die je deden besluiten alle droomen, alle illusiën, alle hoop op geluk vaarwel te zeggen, en je zoo spoedig mogelijk in een klooster te gaan opsluiten. Wat vreemde logica is dat!’ riep Hélène; ‘hoor eens, Maria lief, je zult mij misschien erg dom vinden..... maar ik kom er rond voor uit, dat je redeneering me te diepzinnig is!’
‘Je bent een onverbeterlijke spotvogel, die mij nooit laat uitspreken....’
‘Wees mij maar liever dankbaar, dat ik je in de rede gevallen ben!’ merkte Hélène schertsende aan; ‘ten minste als je mij niet voor eeuwig en altijd onvatbaar wilt maken voor de overtuiging, dat je roeping voor het klooster gevoelt. Neen, kindlief, je zult je zaak beter moeten bepleiten, dus begin maar weer van voren af aan. Ik luister....’
‘Nu dan,’ zeide Maria eensklaps op beslisten toon, ‘wil-je weten waarom ik naar het klooster wil gaan? - Omdat ik mij verveel, omdat ik een totaal nutteloos en zelfs overbodig wezen op de wereld ben, en dat dit denkbeeld, hoe nederig ik ook ben, mij onverdragelijk is! - Ik hoop dat dit een argument is, waar je niets tegen in zult kunnen brengen.’
| |
| |
‘O, zoo oneindig veel!’ zeide Hélène, die, haar schertsenden toon latende varen, Maria's hand in de hare nam, en die hartelijk drukte; ‘vooreerst verwijt ik je dat je grootmama en mij zoo geheel wegcijfert, om niet van je papa te spreken, die toch....’
‘Papa?’ viel Maria uit, met een bitterheid, die iets geheel ongewoons in haar was; ‘papa vooral beschouwt mij als geheel overtollig! O, als ik een jongen was.... dan ware het een geheel andere zaak, maar nu ik een meisje ben, en dus minder dan een nul in zijn oogen, kan hij mij best missen; trouwens, dit bewijst hij genoeg door mij naar het klooster te zenden!’
‘Maar wij kunnen onze lieve Maria onmogelijk missen....’ zeide Hélène; en er lag zooveel innige deelneming, zooveel hartelijkheid in den toon waarop zij dit zeide, dat Maria er door getroffen werd.
‘Uw grootmama beschouw ik als mijn tweede moeder....’ zeide zij diep geroerd, ‘en jij bent meer dan een zuster voor mij geweest! Je kunt niet beseffen, lieve Hélène, hoe bitter ik tegen onze scheiding opzie, maar.... dit alles neemt niet weg, dat je het best zonder mij zult kunnen stellen, dat ik volstrekt geen onmisbaar persoontje ben, en ik heb mij nu eenmaal in het hoofd gezet dat te willen worden, en mij tevens een nuttigen werkkring te verschaffen. Om nu dit doel te bereiken, staat voor iemand in mijn omstandigheden slechts één weg open: het klooster; dáár alleen kan ik als liefdezuster een lang gevoelde behoefte bevredigen.’
‘Maar denk-je dan nooit eens een weinig verder?’ vroeg Hélène zacht. ‘Denk-je er dan nooit eens
| |
| |
aan, dat je, even als ieder ander meisje, later iemand zoudt kunnen ontmoeten, die.... dat je zoudt kunnen trouwen, in een woord, en op die wijze uw echtgenoot en kinderen gelukkig maken?.... Je zult mij toch moeten toestemmen, Maria, dat dit de schoonste, verhevenste, de eenig ware roeping eener vrouw is.’
Een vluchtig rood verspreidde zich over Maria's gelaat; een seconde lang vergeleek zij zich in gedachten met hare vriendin, en het antwoord: ‘Wie zoude mij ooit ten huwelijk vragen, als het niet om mijn fortuin was?’ zweefde haar op de lippen, doch haar gevoel van kieschheid deed haar begrijpen dat dit Hélène pijnlijk moest treffen, en dus beantwoordde zij Hélène's vraag met een glimlach, terwijl zij met een soort van kluchtige verbazing om zich heen zag.
‘Ik zou waarlijk niet weten van waar die echtgenoot en kinderen moesten komen opdagen.... tenzij ik, zonder het te weten, bestemd ware om, even als de schoone slaapster in het bosch, op zekeren dag een bekoorlijken jeugdigen prins aan mijne voeten te zien; en dan nog vind ik het tamelijk moeielijk, om lijdzaam en geduldig dien heuglijken dag te gemoet te zien, en mijn plannen voor de toekomst te bouwen op denkbeeldige kinderen en een denkbeeldigen echtgenoot, die zich misschien honderd jaren zullen laten wachten! Die tijd zou mij, tenzij ik ook in een betooverden slaap viel, erg lang vallen. - Maar alle gekheid op een stokje,’ ging Maria ernstiger voort, ‘geloof me, lieve Hélène, wel verre van mij aan papa's wil op te offeren, ga ik met een gevoel van vreugde en zelfvoldoening mijn
| |
| |
nieuwen werkkring te gemoet. - Wat is de roeping eener liefdezuster schoon en verheven! Zij, die afstand doet van alle wereldsche genietingen, van alle zelfzuchtige vreugde, van alles wat het leven bekoorlijk maakt; zij, die zich van alle aardsche banden losscheurt, om als een engel van vertroosting te verschijnen, overal waar men hare hulp, haar zorgen, haar onuitputtelijke liefde behoeft. Bij haar intrede in het liefdegesticht verloochent zij tot zelfs haar eigen persoonlijkheid, en lost haar geheele bestaan zich voortaan op in haar medegevoel met allen die lijden en ongelukkig zijn! - Wil-je wel gelooven, Hélène,’ vervolgde Maria, met al het vuur eener innige overtuiging, dat alléén het denkbeeld om ook eenmaal tot die vrouwen te zullen behooren, mij met een tot nog toe ongekend gevoel van vreugde en dankbaarheid vervult, en dat ik al het smartelijke eener scheiding van diegenen, die mij dierbaar zijn, voorbij zie, om met trots en zelfvoldoening te denken aan den uitgebreiden werkkring, die zich weldra voor mij zal openen.’
‘O dweepstertje!’ zeide Hélène glimlachende; ‘ik begin echter te gelooven dat je gelijk hebt,’ liet zij er op volgen, ‘ik begin te gelooven dat mijne Maria zich inderdaad thuis zal gevoelen in een sfeer, waar zóóveel zachtheid, geduld en onderwerping vereischt worden. Weet je wel, dat, nu ik mijn egoïstische argumenten tegen het klooster vergelijk met uw ideale opvatting daarvan, ik een soort van schaamte gevoel; trouwens, ik weet genoeg dat je duizendmaal beter bent dan ik.... stil.... je moogt mij niet in de rede vallen;
| |
| |
ik zeg nogmaals dat je het zachtmoedigste, liefste schepseltje bent dat ik ken, en dat je met dat al een moed en wilskracht toont te bezitten, die inderdaad bewonderenswaardig zijn! Maar zeg me toch, Maria, waarom heb-je mij vroeger nooit iets gezegd, van al die - neem 't mij niet kwalijk, lieve - van al dien nonsens, dien ge u in het hoofd gehaald hebt, en die eigenlijk te belachlijk is om te weêrleggen? Wel wel, wie had ooit gedacht, dat er zoo'n romanesk dweepstertje achter die stille, eenvoudige Maria schuilde?....’ ging Hélène glimlachende voort. ‘In welk verstandig menschenhoofd kan het ooit opkomen, zichzelve af te vragen, of men ook misschien overbodig op de wereld is?....’
‘Ik wil gaarne gelooven dat jij dit al heel dwaas vindt!’ antwoordde Maria met een zucht. ‘Hoe zou een dergelijk denkbeeld ooit bij je opkomen? - Maar je vraagt mij waarom ik vroeger nooit hierover gesproken heb?.... Wel, om de eenvoudige reden dat er nu eenmaal niets aan te veranderen viel, en dat mijn kloosterplannen meer en meer wortel begonnen te vatten, naarmate mijn eerste jeugdige, kinderachtige illusiën plaats maakten voor het gezond verstand van een volwassen meisje. Ik had je ook nu nog niets van mijn denkbeelden hieromtrent gezegd, als je mij niet met je tegenwerpingen en je spotzucht, om zoo te zeggen au pied du mur gezet had. Ik wil niet dat je denkt dat ik het slachtoffer van papa ben, of dat ik een onberaden stap doe, waarover ik naderhand berouw zou gaan gevoelen. Neen, ik heb alles rijpelijk overwogen.... maar,’ vervolgde Maria, ‘dat mijne Hélène tegen het
| |
| |
kloosterleven zou opzien, dat zij, het gelukskind, alles met andere oogen beschouwt als ik... O! dat vind ik zoo natuurlijk! Mijne Hélène, die alles bezit om in de wereld met haar duizenderlei genietingen en aanlokkelijkheden te schitteren, en er zich gelukkig te gevoelen!’
Het was Hélène aan te zien, dat zij Maria's laatste woorden nauwelijks gehoord had; zij zat sedert eenige oogenblikken geheel in gedachten verzonken, en ware het niet zoo donker geweest, dan zou Maria zeker met verbazing hebben opgemerkt, hoe somber en zwaarmoedig haar vriendin er eensklaps uitzag, zooals zij daar, met het hoofd in de hand gesteund, peinzend voor zich uit zat te staren.
‘Maria,’ zeide zij eensklaps, nadat de beide meisjes geruimen tijd het stilzwijgen bewaard hadden, ‘ik weet niet hoe het het komt, maar ons gesprek, onze discussiën hebben mij geheel met het klooster verzoend; wanneer men het uit een oogpunt als het uwe beschouwt, begrijp ik dat men zich een dergelijk levensdoel kan kiezen, maar.... zou-je denken?....’ hier aarzelde Hélène, als vond zij het moeielijk haar gedachten in woorden uit te drukken - ‘zou-je denken dat men gelukkig in het klooster zou kunnen wezen, ook dan wanneer men het beschouwde als een veilige schuilplaats tegen allerlei smartelijke teleurstellingen, wanneer men bijvoorbeeld daarhenen zou vluchten, in de volle overtuiging, dat de wereld ons geen geluk meer kan aanbieden?....’
‘Maar Hélène!’ riep Maria, ‘welk een vraag! En dat op zulk een tragischen toon! Nu is het mijn beurt
| |
| |
om je uit te lachen! Zou men niet zeggen dat je jezelve bedoelt, en dat je na allerlei bittere levenservaringen te hebben opgedaan, tot het wanhopig besluit gekomen zijt, om met een gebroken hart de wereld vaarwel te zeggen?....’
‘Maar men kan immers nooit weten, welke beproevingen ons nog te wachten staan....,’ zeide Hélène met een zonderlinge uitdrukking in haar stem; ‘het is vreemd.... maar hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik mij met uw besluit kan vereenigen, en....’
‘Maar Hélène lief!’ viel Maria haar ditmaal ten hoogste verbaasd in de reden. Hoor ik u aldus spreken; hoe zoo op eens al die sombere, zwartgallige denkbeelden je in het hoofd gehaald? Jij, de levendigheid, de vroolijkheid in persoon. Is het misschien ons gesprek, dat je in zulk een treurige stemming gebracht heeft? Ik zou het haast denken, je bent zoo impressionabel van aard dat....’
‘O neen, dat is het niet.... maar ik weet niet wat mij van daag deert; ik ben den geheelen dag zoo neêrslachtig geweest, alsof mij iets boven het hoofd hangt.... Soms is dat gevoel geheel verdwenen en dan overvalt het mij weder plotseling.... doch ik mag niet zoo kinderachtig zijn om mij daarin toe te geven,’ vervolgde Hélène, met een gedwongen lachje, ‘het is nu ook al weer voorbij. - Zeg, Maria, zouden wij niet langzamerhand eens opwandelen? Het begint waarlijk al heelemaal donker te worden, ik vrees dat je papa ontevreden zal zijn, als je zoo laat thuis komt.’
‘Papa is uit,’ was het antwoord, maar het is toch
| |
| |
maar goed dat wij nu gaan, want als hij voor mij terug is, krijg ik zeker knorren. Hij is van middag met Waldheim nog eens voor het laatst naar de stad gereden.... maar à propos, Hélène,’ viel Maria zichzelve plotseling in de reden; ‘hoe is het mogelijk dat we daar nog niet eens over gesproken hebben! Het is toch nog al een zaak van belang voor ons! Vind-je het niet erg jammer, dat hij genoodzaakt is ons zoo spoedig te verlaten?’
‘Wat meen-je.... wie gaat ons verlaten?’ En Hélène bleef als versteend midden op den weg staan, en een onbeschrijflijke angst stond op haar gelaat te lezen.
‘Weet je er dan niets van? Heeft Waldheim je van morgen dan niet gezegd dat hij naar Brussel terugkeert?’ vroeg Maria verwonderd.
‘Neen,’ zeide Hélène kortaf, en zij bukte zich om een dor takje van den grond op te rapen, dat zij, hoe donker het wezen mocht, met een aandacht beschouwde, als hadde zij iets zeldzaams ontdekt; ‘en.... wat is de reden van dat overhaaste vertrek?’
‘De eigenlijke reden heeft hij ons niet gezegd, maar het schijnt dat hij van morgen, met de eerste post, een brief heeft ontvangen, die hem, zooals hij zeide, onmiddellijk naar Brussel terug riep voor een zaak, die geen uitstel gedoogde. Wat is het vreemd, dat hij je niets hoegenaamd daarvan gezegd heeft!’ kon Maria zich niet weêrhouden nogmaals te herhalen.
‘Waarom is dat toch zoo verbazend?’ vroeg Hélène bijna ongeduldig; ‘ik heb Waldheim noch vandaag,
| |
| |
noch gisteren, noch eergisteren, zelfs de geheele week niet gezien of gesproken; hoe kon hij het mij das bij mogelijkheid zeggen?....’
Zij sprak snel en driftig, en brak onderwijl het daareven zoo zorgvuldig beschouwde takje in duizend stukjes, die zij een voor een over haar schouder heen wegwierp. ‘Wanneer zal hij vertrekken?’ vroeg zij toen weder op eens, en zij deed haar best om zoo onverschillig en kalm mogelijk die vraag te doen.
‘Overmorgen reeds! Het spijt papa vreeselijk, en hij heeft hem dan ook doen beloven, zoo spoedig het hem slechts mogelijk zou zijn bij ons terug te komen; Waldheim vreesde echter, dat hij nog in langen tijd niet daartoe in de gelegenheid zou zijn.’
‘Ik moet zeggen, dat je papa wel goed is hem zoo te animeeren om terug te komen!’ zeide Hélène met een koelen lach.
Maria durfde haar ooren niet te vertrouwen; zij vond sedert eenige oogenblikken iets zoo raadselachtigs in Hélène's geheele manier van doen, die laatste aanmerking vooral klonk zoo vreemd in haar mond, dat zij geen woorden kon vinden om haar verbazing lucht te geven.
‘Je zult het toch wel met mij eens zijn, dat wij onzen vriend en leermeester vreeselijk zullen missen?....’ merkte zij eindelijk aan.
‘Dat zie ik nog niet in...’ antwoordde Hélène, op een toon, die haar vriendin snel tot haar deed opzien. ‘Als hij hier niet langer blijven wil, zal ik geen poging aanwenden om hem terug te houden - waarlijk niet!’
‘O, nu bemerk ik het al; je bent boos op hem,
| |
| |
omdat hij tegen wil en dank genoodzaakt is te vertrekken. - Dat is onrechtvaardig, lieve; geloof me, het speet hem genoeg, dat kon ik duidelijk bemerken.’
‘Wat ben je naïef, Maria!’ zeide Hélène, de schouders ophalende; ‘alsof die brief niet enkel een voorwendsel ware! Het schilderstuk, waarvoor je papa hem hier ontboden heeft, is voltooid; en nu wil hij weg, omdat het hem hier verveelt.... voilà tout!’
‘Nu, en gesteld dat dit zoo ware,’ zeide Maria op haar bedaarde, eenvoudige wijze, ‘dan zou ik dit nog niet eens als zoo'n groote misdaad beschouwen. Wij moeten toch ook bekennen, dat het voor een man van de wereld, en voor een groot, beroemd, gevierd artiste als hij, al heel eenzaam en afgezonderd hier is.’
‘En keur-je het dan ook goed, dat hij valsch en huichelachtig genoeg is om voor te wenden, dat het hem spijt dat hij vertrekken moet?’ vroeg Hélène op minachtenden toon.
‘Maar hij kon er toch moeielijk zoo maar rond voor uitkomen, dat hij zich hier doodelijk verveelt! Dat zou wat moois zijn!’ lachte Maria. ‘Trouwens, dat is ook maar een veronderstelling; nog eens, je bent erg onrechtvaardig jegens dien armen Waldheim. Het valt hem integendeel zeer hard zoo haastig te moeten vertrekken; hij zag er bleek en geheel ontdaan uit, toen hij het ons mededeelde.’
‘Voor mij is dat eenvoudig een bewijs dat hij uitmuntend komedie kan spelen!....’ was het bittere antwoord.
‘Hoor eens, Hélène,’ zeide Maria eensklaps op stel- | |
| |
ligen toon, ‘er moet iets tusschen u en Waldheim voorgevallen zijn, anders zou je je niet op zulk een wijze over hem uitlaten; jij vooral, die een zijner hartstochtelijkste bewonderaarsters waart! Kom, beken het maar; heeft hij je wellicht gekrenkt... onwillekeurig beleedigd misschien? Maar neen, zulk een veronderstelling is haast niet aan te nemen, waar het iemand als Waldheim geldt; het moet dus een misverstand zijn, dat....’
‘Hoe zou hij mij bij mogelijkheid hebben kunnen krenken?’ viel Hélène haar in de reden, terwijl zij met een trotsche beweging het hoofd oprichtte; ‘zoo iets zou ik alleen van de zijde van mijns gelijken bestaanbaar achten!....’
‘En Waldheim acht je, zooals je mij vroeger meermalen gezegd hebt, zóó oneindig ver boven jezelve en boven een ieder verheven, niet waar?.....’ vroeg Maria ondeugend. ‘Hélène, Hélène!’ vervolgde zij, terwijl zij haar vriendin eensklaps met een ernstig hoofdschudden aanzag. ‘Ik weet niet wat er gebeurd is, maar ik heb je nog nooit zóó gezien; nog nooit heb ik zulke scherpe aanmerkingen over je lippen hooren komen.... en dat nog wel, nu het onzen talentvollen, begaafden vriend betreft, die zoo hoog bij ons allen staat aangeschreven, dien wij allen om het hartelijkst genegen zijn!.... Weet je wat ik haast zou gaan denken, Hélène?’ en Maria stak haar arm vertrouwelijk door die harer vriendin, en sprak bijna fluisterend: ‘ik geloof dat je wellicht treuriger en verdrietiger over Waldheim's vertrek bent, dan je je-zelve zoudt willen bekennen.... verdrietiger dan wij allen te zamen misschien, en....’
| |
| |
‘O! dat is nu nog het ergste van alles! Maria, in 's hemelsnaam, denk toch niet dat ik.... dat....’ Meer kon Hélène niet uitbrengen, haar lippen trilden zenuwachtig en vóórdat Maria, over dezen uitval niet weinig verschrikt, nog een enkel woord had kunnen zeggen, bedekte zij haar gelaat met de handen en barstte in tranen uit.
‘Hélène! Beste Hélène, wees toch bedaard!’ riep de arme Maria, geheel ontsteld, daar zij zichzelve verweet, door haar laatste opmerking die tranen te hebben uitgelokt. ‘Hoe kun-je nu zoo kinderachtig zijn; ik meende immers niets van wat ik daar zeide! Ik kon toch ook niet denken, dat je een onschuldige scherts zoo ernstig zoudt opnemen!’ vervolgde zij met een soort van wanhoop, toen zij zag dat haar woorden zonder de minste uitwerking bleven.
Eerst na geruimen tijd werd Hélène een weinig bedaarder; met een geweldige inspanning gelukte het haar, zichzelve en haar aandoeningen meester te worden, en zij poogde nu Maria met een glimlach gerust te stellen.
Tot nu toe was het deze, daar het nagenoeg geheel donker was, nog niet mogelijk geweest de uitdrukking van Hélène's gelaat te onderscheiden; nu echter, nu de opkomende maan juist haar volle schijnsel op de beide meisjes wierp, zag Maria voor het eerst haar vriendin aan, en merkte zij met ontsteltenis op, hoe doodsbleek zij was, terwijl vooral de onuitsprekelijk smartelijke uitdrukking van dat marmerwitte gelaat haar pijnlijk trof.
| |
| |
‘Zie mij toch zoo angstig en zoo bezorgd niet aan!....’ en Hélène poogde nogmaals door haar tranen heen te glimlachen, terwijl de woorden haar niet dan met moeite over de lippen schenen te willen komen. ‘Denk niet, Maria, dat.... je de minste schuld hieraan hebt; ik ben het, die mij dwaas en belachelijk aanstel!.... Ik ben immers den geheelen dag al zoo verdrietig, zoo knorrig, zoo wonderlijk geweest! Je moet ook niet denken dat ik in het minst iets tegen.... Waldheim heb; het was meer een behoefte van mij, geloof ik, om tegen iemand - wie dan ook - mijn kwade luim bot te vieren, en toevallig trof die hem....’ en Hélène, in haar verwarring niet beseffende, dat juist al deze verontschuldigingen een minder eenvoudig meisje dan Maria tot nadenken zouden gebracht hebben, zou nog lang op deze wijze zijn voortgegaan, als niet een geritsel de beide meisjes eensklaps verschrikt had doen opzien, terwijl bijna op hetzelfde oogenblik een hooge, mannelijke gestalte uit een kleine zijlaan in het kreupelbosch haar te gemoet trad.
Maria kon nauwelijks een kreet van angst onderdrukken, en greep den arm van Helène, die niet de minste ontsteltenis deed blijken.
‘Nog zoo laat aan het wandelen, dames?’ riep een welbekende stem.
‘Waldheim!.... Sst.... vooral geen woord tegen hem, wat ik je bidden mag!’ fluisterde Hélène haastig Maria in het oor.
‘Ik hoop dat ik u niet heb doen schrikken!’ zeide Waldheim - want deze bleek inderdaad de nieuw aan- | |
| |
gekomene te zijn - de beide meisjes naderende. ‘Ofschoon dat wel eenigzins een verdiende straf zou zijn,’ voegde hij er glimlachende bij; ‘is dit nu een uur voor jonge dames, om in het bosch te wandelen?....’
‘O! wij zijn volstrekt niet bang!’ verzekerde Maria levendig; ‘niet waar, Hélène, wij wandelen hier even gerust als midden op den dag; trouwens, wij gaan ook niet verder dan deze laan, om dicht bij huis te blijven. Dit neemt echter niet weg,’ vervolgde zij, met opzet druk voortpratende, opdat Waldheim niets van Hélène's stilzwijgen en vreemde stemming zou bemerken, ‘dit neemt niet weg dat wij bepaald geschrikt zijn, toen u zoo plotseling, even als een geestverschijning, uit dat donkere laantje te voorschijn kwaamt!’
‘Ziet maar! Dat komt er van om zoo alleen in den maneschijn te wandelen!’ merkte hij schertsende aan. ‘Alle voorwerpen nemen dan een schrikwekkenden, fantastischen vorm aan, zoodat een gewoon sterveling, die dood bedaard een avondwandelingetje doet, voor een geestverschijning wordt aangezien, en met een kreet van angst wordt verwelkomd!’
Maria lachte.
‘Ik heb toch reden om van uw komst te schrikken, want nu weet ik dat papa thuis is, en dat ik mij dus wel mag haasten.’
‘Ik geloof zelfs dat de graaf op u wacht, om eenige brieven voor hem te schrijven,’ merkte Waldheim aan; ‘dit behoeft u echter niet te verontrusten, want wij zijn nog niet lang terug. Daar ik eenigzins stijf en vermoeid was van het lange rijden, kwam ik dezen kant eens op- | |
| |
wandelen, toen ik op eenigen afstand stemmen hoorde, die ik meende te herkennen, en op goed geluk een zijpad insloeg, dat mij onmiddellijk in deze laan bracht.
Maria stapte inmiddels een weinig sneller voort; zij gaf Hélène den arm, haar tevens een wenk gevende, om toch ook iets te zeggen, maar zonder eenig gevolg. Zij trachtte dus, zoo goed en kwaad als zij kon, het gesprek alleen aan den gang te houden, totdat zij het kasteel bereikten, waar de graaf zijn dochter op het terras stond af te wachten, en haar nu, zoodra hij haar gewaar werd, gebiedend toeriep dadelijk bij hem te komen.
‘Kom-je nog even binnen, Hélène?’ vroeg Maria, en toen haar vriendin haar met een weigerend hoofdschudden de hand reikte: ‘Nu, tot morgen dan, lieve!’ En Hélène een zoen gevende, fluisterde zij schalks:
‘Is de booze bui over?.... Anders heb-je nu een heerlijke gelegenheid om vrede met hem te sluiten! Mijnheer Waldheim, tot straks....’
Met deze woorden snelde zij naar het kasteel, terwijl Hélène en Waldheim midden op den weg bleven staan, en de eerste te laat inzag, dat zij beter gedaan had met Maria naar binnen te gaan, al mocht zij daardoor misschien te laat komen, dan nu op zulk een wijze met hem alleen achter te blijven. Zij had een gevoel alsof haar de keel toegeschroefd was, en zij geen woord zou kunnen uitbrengen, zonder op nieuw in tranen uit te barsten; een oogenblik stond zij met zichzelve in beraad wat te doen.... vóór zij echter een besluit kon nemen, had Waldheim haar reeds voorkomen.
| |
| |
‘Vergun mij u thuis te brengen,’ zeide hij, haar tegelijkertijd zijn arm aanbiedende.
Het waren de eerste woorden, die hij dien avond rechtstreeks tot haar richtte; zij waren zoo onbeduidend, zoo alledaags mogelijk, maar zijn stem klonk zoo ernstig, zoo droevig, zoo geheel anders als eenige oogenblikken te voren, toen hij met Maria sprak, dat Hélène, nauwelijks bij machte den schier magnetischen invloed van die stem te weerstaan, een oogenblik aarzelde.... maar ook niet langer dan één oogenblik; toen trad zij trotsch en koel een schrede terug.
‘Dank u; ik ga de weide door, dan ben ik dadelijk thuis....’ En de daad bij het woord voegende, wilde zij het houten hek openmaken, dat terzijde van den weg en vlak in hunne nabijheid, tot eenige weilanden toegang gaf.
‘Het hek schijnt gesloten te zijn,’ zeide zij teleurgesteld, na eenige vergeefsche pogingen te hebben gedaan om de klink op te lichten, waarbij Waldheim haar volstrekt niet hielp, maar zwijgend bleef toezien. ‘Dat is echter niets,’ liet zij er met eenige gejaagdheid op volgen, ‘ik kan even goed den grooten weg gaan.’
‘En mijn geleide aannemen, niet waar?’
‘Waarom?’ vroeg Hélène, nog koeler dan daareven en zonder hem aan te zien. ‘Ik ben volstrekt niet bang om dat eind alleen te gaan.... geef u dus die moeite niet!....’
‘Zooals u wil, freule.... ik zal u mijn geleide niet opdringen. Mag ik u echter verzoeken mijn groeten aan mevrouw van Bentinck over te brengen, en haar
| |
| |
te zeggen dat ik morgen mijn afscheidsbezoek op Voorzorg hoop te brengen, daar ik genoodzaakt ben op het alleronverwachts naar Brussel terug te keeren.’
Zijn stem klonk nu even trotsch, even koel, als de hare eenige oogenblikken te voren.
‘Ik hoop uw boodschap over te brengen....’ en nadat Hélène met deze woorden en met een lichten groet had afscheid genomen, bereikte zij weldra een klein zijpad, dat door het kreupelhout naar den straatweg leidde, en den afstand tusschen het kasteel en Voorzorg aanmerkelijk bekortte.
Zij spoedde zich haastig voort, als werd zij achtervolgd, niet omdat het werkelijk onrustbarend donker begon te worden, en zij angstig was; neen, zij wist op dat oogenblik nauwelijks welk uur van den dag het was, maar het kookte en woelde zoo hevig in haar binnenste, dat zij geen grond onder haar voeten gevoelde, en zij als in een benauwden droom steeds sneller voortgejaagd werd, als wilde zij ontsnappen aan de verwarring harer eigene gedachten, die elkander in de bontste mengeling in haar bonzend, kloppend hoofd opvolgden.
‘Dus hij gaat heen!....’ fluisterde een stem in haar binnenste. ‘Overmorgen reeds zal hij weg zijn, en ik zal hem nooit wederzien.... nooit, nooit wederzien!’
Die gedachte was zoo vreeselijk, dat Hélène een oogenblik moest blijven stilstaan, om het angstig kloppen van haar hart te bedwingen; zij kon nauwelijks meer ademhalen. ‘Maar als het nu eens geen voorwendsel ware.... als hij eens werkelijk moest vertrekken!.... Neen, neen, ik weet het beter, ik gevoel dat
| |
| |
hij weg wil. Maar waarom? Mijn God, waarom dan toch? Hij, die mij meermalen gezegd heeft, dat hij niet wist hoe hij, na de onvergetelijke dagen die hij hier doorgebracht had, en die hij onder de gelukkigsten zijns levens telde, zich ooit weer in zijn vorige omgeving zou kunnen schikken; dat alleen de gedachte aan zijn vertrek hem zoo pijnlijk was, dat hij die met kracht van zich moest afzetten, wilde hij van het tegenwoordige genieten. Zoude dit dan alles valschheid, leugen geweest zijn.... zou hij zóó kunnen huichelen? En waarom zeide hij mij dit alles.... waarom was hij tegen mij zoo geheel anders als tegen ieder ander en.... - of zou dit alles slechts in mijn verbeelding hebben bestaan?.... O! Het is alsof mijn hoofd uit elkander berst! Kon ik die laatste maanden maar uit mijn geheugen wisschen - vergeten!.... Maar dan die ééne keer, toen....’ Een gloeiende blos overtoog haar gelaat, en ofschoon zij zich geheel alleen in het donker bevond, bedekte zij dien verraderlijken blos met beide handen. ‘Het is reeds weken geleden, en toch is het mij als ware het eerst gisteren gebeurd.
Ik zat voor de piano, en hij stond achter mij en boog zich over mij heen, om een fout in mijn muziek na te zien, die ik hem aanwees, toen.... hij plotseling zijn lippen op mijn hand drukte!.... Dit was toch geen verbeelding; - ik voel dien kus immers nog op mijn hand branden! - En die laatste donderdag dan, toen hij mij thuis bracht - dien avond had hij er mij geen vergunning toe gevraagd! - en toen hij bij het afscheid nemen mijn hand zoo stijf vasthield, dat ik ze niet kon terugtrekken, terwijl hij mij aanzag alsof... alsof hij mij iets
| |
| |
wilde zeggen, doch er den moed niet toe had.... waarop hij plotseling mijn hand als verschrikt losliet, en heenging, als iemand die vreest zich te zullen verraden!.... Dat is de laatste keer geweest dat ik hem gezien heb, en nu zegt hij mij zoo bedaard, als gold het de natuurlijkste zaak van de wereld, dat hij overmorgen voor altijd denkt te vertrekken!....
Indien ik het niet reeds van Maria vernomen had, zou ik mij zeker zoo goed niet hebben kunnen houden. Wat hij wel denken zou van de onverschilligheid en koelheid waarmede ik het aanhoorde?.... Ik zou liever sterven, dan hem ooit te bekennen hoe.... ik hem heb liefgehad - liefgehad tot aanbiddens toe!!
Maar dit is nu alles voorbij.... ik weet nu immers dat hij valsch is - dat hij een wreed spel met mij gespeeld heeft! Ik ken hem nu; hij is niet waard dat ik nog een enkele gedachte aan hem wijd - dat ik anders aan hem denk dan met verachting, met haat.... hij, die mij zoo vreeselijk doet lijden! Ja, ik haat hem! - Hem haten!.... O, welk een verschrikkelijk gevoel is dat! Het doet pijn - ik geloof niet dat ik nog ooit zoo'n felle pijn gevoeld hebt!.... Zou ik dit gevoel altijd blijven behouden, mijn geheele leven lang?.... Dat zou ik niet kunnen uithouden!.... En ik zal toch moeten.... en niemand zal ooit mogen weten wat er in mij omgaat. De nachten zullen volgen op de dagen, en de dagen weder op de nachten, maar dat gevoel zal altijd blijven.... en het leven is zoo lang, en ik ben nog zoo jong! - O Waldheim! Gij, die voor mij het ideaal waart van alles wat edel, goed en verheven is! Gij, dien ik zoo bewon- | |
| |
derde, zoo vereerde, wat heb ik u toch gedaan? Waarom moest gij mij zoo nameloos ongelukkig maken?....
Hoe kan ik toch zoo zwak, zoo laag zijn om hem nog te betreuren?’
Met een trotschen, vonkelenden blik hief Hélène het hoofd op; al haar gevoel van vrouwelijke eigenwaarde ontwaakte in haar.
‘Hoe kan ik mij zoo diep vernederen om nu nog smart te gevoelen; ik moest mij schamen over deze bekentenis dat ik hem ooit liefhad!.... Als hij maar eenmaal vertrokken is, zal alles wel beter worden. Ik wil krachtig zijn!....’
Daar scheen het Hélène toe, dat zij iets hoorde ritselen, iets bewegen naast of achter haar. Zij bleef staan en luisterde eenige oogenblikken.... doch alles bleef volmaakt stil. ‘Ik meende toch iets te hooren.... maar misschien was het ook maar verbeelding!’ dacht Hélène, en zij ging gerustgesteld verder; trouwens, zij was het donkere zijpad nu ten einde, en op den straatweg, die, helder door de maan verlicht, zich als een breede, witte streep voor haar uitstrekte, had zij hoegenaamd niets te vreezen, te meer daar zij nu ook bijna thuis was.
Plotseling hield zij evenwel verschrikt hare schreden in. Een troepje beschonken boeren of werklieden uit het naaste dorp, kwam zingende, schreeuwende en zwaaiende den weg af, recht op haar aan, en met die woeste uitgelatenheid, aan dronken lieden eigen, maakten zij zich blijkbaar gereed, om haar onder schor gelach en ruwe vloeken, met uitgespreide armen den weg te versperren.
| |
| |
Zij stond een oogenblik besluiteloos; wat zoude zij doen? Zich moedig een weg door den troep heen banen of terugkeeren? Maar hoe zoude zij dan thuis komen.... en het was al zoo laat! Zij besloot dus, hoewel niet dan met oneindigen tegenzin, haar weg te vervolgen, toen zij, juist op dat kritieke oogenblik, een haastigen mannenstap achter zich hoorde - een stap, dien zij maar al te goed kende - en geen seconde later stond Waldheim naast haar, duwde met zijn krachtigen arm een paar kerels ter zijde, die nu onder allerlei verwenschingen over elkander heentuimelden, en als ware zijn onverwachte verschijning daar ter plaatse niet anders dan dood-natuurlijk geweest, zoo bleef hij verder zonder een woord te spreken aan Hélène's zijde voortgaan, alsof er niets bijzonders was voorgevallen.
‘Waarom is hij mij gevolgd?....’ vroeg zij zich onrustig af. ‘Hoe durfde hij dit te doen, nadat ik hem toch zoo duidelijk getoond had....! Zou ik hem niet, al ware het maar met een enkel woord, bedanken voor zijn hulp, voor zijn bescherming?.... Het was toch een ware uitkomst, toen hij daar zoo plotseling.... Neen, neen, hij mocht dit eens als een soort van toenadering beschouwen....’ fluisterde haar trots, en haar lippen bleven gesloten.... totdat eenige oogenblikken later zijn stem haar in de ooren klonk.
‘Ik heb mij veroorloofd u, hoewel tegen uw wil, van verre te volgen, omdat ik.... het niet van mij kon verkrijgen u op dit uur alleen, zonder eenige bescherming, te laten gaan; men kan 's avonds zoo licht onaangename ontmoetingen hebben.... Mij dunkt, ik zou rust
| |
| |
noch duur hebben gehad!... Zoo ik echter verkeerd heb gedaan, zoo ik het ongeluk had u daardoor te mishagen.... dan vraag ik u om vergeving....’
De arme Hélène sidderde van het hoofd tot de voeten. Moest zij die ééne proef nog doorstaan, kon die haar niet bespaard zijn gebleven? Wist die man, die daar zoo kalm en bedaard aan hare zijde ging, dan niet dat zij hare koele, onverschillige rol niet kon volhouden, als hij op dien toon tot haar sprak?.... Wist hij dan niet, dat zijn stem, waaraan hij alleen tegenover haar zulk een teedere, gevoelvolle, eerbiedige uitdrukking wist te geven, de macht had om haar te doen duizelen van verrukking.... dat die stem haar alle zelfbeheersching kon doen verliezen, en, met terzijdestelling van alle vrouwelijke fierheid, haar voor hem in aanbidding doen nederknielen....?
Neen, hij kon dit niet weten.... hoe zoude hij anders zoo wreed kunnen zijn, haar nog éénmaal tot hier te vervolgen, opdat die stem haar liefdevoller en smartelijker dan ooit in de ooren zou klinken.... opdat zij die nog zou hooren, dagen, maanden, jaren lang....! opdat zij zoude vergeten, hoe slecht hij met haar had gehandeld....!
Haar tweestrijd was kort, maar hevig. Met heldenmoed weêrstond zij de schier bovenmenschelijke verzoeking om hem de hand te reiken, met een dankbaren blik tot hem op te zien, en hem te zeggen, hoe diep zij door zijn edelmoedige handelwijze getroffen was....! Nu, in plaats daarvan, bleef zij strak voor zich op den grond staren, en antwoordde met koude onverschilligheid:
| |
| |
‘Ik heb u niets te vergeven.... ik heb het recht niet u te verbieden mij te volgen, de weg is voor een ieder vrij.’
Hélène zag den indruk niet, door haar antwoord teweeggebracht; zij zag niet hoe Waldheim's gelaatstrekken, als verwrongen waren door het hevigste zielelijden, dat ooit op een menschelijk gelaat kan uitgedrukt zijn; zij bemerkte niets, zij dacht slechts met een gevoel van onuitsprekelijke verlichting aan het oogenblik dat zij alleen zou zijn, om vrij en ongedwongen aan haar smart lucht te geven, want dat benauwde, akelige gevoel op haar borst werd hoe langer hoe erger.... zij kon nauwelijks meer ademhalen.... Maar Goddank, eindelijk is Voorzorg bereikt! Die laatste tien minuten hebben haar een eeuwigheid toegeschenen.... nog maar eenige passen, en zij zijn aan den ingang van den tuin. ‘Nu is het laatste oogenblik dan toch gekomen...’ denkt zij, ‘want morgen, als hij van grootmama afscheid komt nemen, zal ik mij wel onder het een of andere voorwendsel weten te verwijderen.... en overmorgen vertrekt hij.... ik zal hem dus niet meer behoeven te zien!.... Wat ben ik toch dankbaar, dat ik mij tot het laatst toe zoo flink, zoo ferm heb weten te houden.... ik zal hem toonen dat....’
Daar overvalt haar eensklaps een soort van duizeling.... zij houdt zich snel aan een der stijlen van het hek vast.... haar knieën knikken.... zou zij.... neen, het is al weer over - gelukkig. Nu nog een laatste inspanning - zij legt haar hand, die koud is als marmer, in die, welke Waldheim haar ten afscheid reikt, en
| |
| |
zegt hem met een trotschen, koelen glimlach vaarwel....
Maar wat is dat? Daar wordt zij weer zoo duizelig, zoo vreemd.... het is alsof alles om haar henen draait.... alsof de grond onder hare voeten wegzinkt.... en dan dat suizen en kloppen in haar hoofd....
Daar wordt plotseling een arm om haar heengeslagen....! En zij beseft maar al te goed wie het is, die haar ondersteunt, en tegen wiens schouder haar arm, bonzend hoofd rust....! Die gedachte echter is zoo vreeselijk, zoo pijnigend, dat zij met een laatste krachtsinspanning beproeft zich op te richten.... maar te vergeefs - zij wil spreken - zij kan niet.... - Hélène is bewusteloos!..............
Doch na eenige oogenblikken komt zij weder tot bewustzijn - zij ontwaakt als uit een zwaren droom.... zij beseft nog niet terstond wat er met haar is voorgevallen, zij weet niet waar zij zich bevindt.... wel hoort zij ontelbare malen zachtkens haar naam fluisteren, maar alles is nog zoo verward, zoo vreemd.... zij strijkt zich met de hand over het voorhoofd en ziet verwonderd om zich heen.... doch de voorwerpen dansen haar nog voor de oogen....! Eindelijk toch begint zij zich te herkennen, zij richt zich overeind.... zij is op een tuinbank in de oprijlaan gezeten, en vóór haar ligt iemand geknield, die, nu zij de oogen opent, hare handen met hartstochtelijke kussen bedekt, en haar ‘mijn Hélène - mijn dierbare Hélène, mijn lieveling!....’ noemt.
Daar staat haar eensklaps de volle waarheid weder voor den geest!
| |
| |
In één oogwenk is zij overeind gevlogen; en een paar schreden teruggetreden. Hare oogen schieten vlammen, en een gloeiende blos van verontwaardiging stijgt haar naar het voorhoofd.
‘Mijnheer Waldheim!....’ Meer vermocht zij niet uit te brengen, maar haar toon, hare blikken zeiden genoeg.
‘Vergeef mij! O, vergeef mij!....’ stamelde hij in de uiterste verwarring. ‘Ik....’
Een blik vol minachting van Hélène, deed de woorden op zijn lippen besterven; hij werd doodsbleek en scheen aan een hevigen tweestrijd ten prooi te wezen.... zijn lippen klemden zich vast op elkander, zijn borst hijgde, zijn handen grepen krampachtig de leuning der tuinbank, waarop hij zoo even de bewustelooze had nedergelegd, als wilde hij het ijzer onder zijn vingers verbrijzelen....
Hélène, zonder hem verder nog met een enkelen blik te verwaardigen, had zich reeds omgekeerd om heen te gaan.
Vertwijfeling en wanhoop teekenden zich op zijn gelaat. ‘O God!’ stamelde hij halfluid, ‘vergeef mij mijn zwakheid! Vergeef mij, zoo ik voor de verzoeking bezwijk!....’
En zonder aarzelen trad hij nu op Hélène toe, en zich vastberaden vóór haar plaatsende, ten einde haar den weg te versperren, sprak hij gejaagd:
‘Kunt gij mij werkelijk zóó verlaten, Hélène?....’ Zij antwoordde niet, maar wendde het hoofd af.
‘Kunt gij het mij niet vergeven, dat ik daareven mijzelven nauwelijks meer meester was.... dat ik.... - Hélène!’ vervolgde hij smeekend, ‘het is immers on- | |
| |
mogelijk dat gij niet reeds lang bemerkt hebt, wat ik voor u gevoel, en hoe dierbaar.... hoe onuitsprekelijk dierbaar gij mij zijt!.... Gij wendt u van mij af.... gij ontwijkt mijn blik.... heb ik mij dan zoo wreed, zoo bitter bedrogen?....’ stamelde hij smartelijk. ‘Heb ik mij bedrogen, toen ik een oogenblik heb durven hopen dat....’
Hélène nauwelijks meer in staat hare hevige ontroering te bedwingen, bedekte met een hartstochtelijk gebaar haar gelaat met de handen.
‘Laat mij toch!’ riep zij bijna angstig. ‘Ik geloof u niet.... ik kan u niet gelooven!.... Gij, die op het punt staat van hier te vertrekken.... waarom zegt gij mij dit alles?.... Waarom?....’
‘Omdat ik u liefheb - omdat gij mijn geluk, mijn leven, mijn toekomst in uw handen hebt.... omdat één enkel woord van uw lippen voldoende is om mij hier te houden....’ En Waldheim sloeg zijn arm om het sidderende meisje heen, en trok haar dichter en dichter naar zich toe.
‘Wilt gij dat ééne woord uitspreken?....’ fluisterde hij hartstochtelijk. ‘Wilt gij mij gelukkig maken.... wilt gij de mijne zijn, Hélène... mijn liefste, aangebeden Hélène?...’
Het was haar niet mogelijk een woord uit te brengen; overweldigd door hare aandoeningen, kon zij slechts in sprakelooze verrukking het bekoorlijke hoofdje op zijn schouder laten rusten, en in zijn oogen was dit antwoord zeker welsprekend genoeg, want, hij vroeg niets meer, maar klemde haar in zijn armen en drukte een langen kus op hare lippen....
| |
| |
Die omhelzing, die kus brachten Hélène als het ware tot zichzelve; schuchter en blozende maakte zij zich uit zijn omarming los.
‘O! laat mij een oogenblik!...’ fluisterde zij in een soort van verwarring. ‘Het is alles nog als een schoone, heerlijke droom! Ik, die daareven zoo vreeselijk ongelukkig was, en nu.... nu is alles zoo plotseling veranderd; ik herken mijzelve nauwelijks!’
‘Mijn engel, mijn lieveling!’ zeide Waldheim, zich met innige teederheid over haar heenbuigende. ‘Heb ik mijn geheim dan al die maanden zoo goed weten te bewaren? Heb ik mij nooit, nooit een enkelen keer verraden?....’
‘Maar waarom wilde je dan heengaan en mij verlaten?’ vroeg Hélène, met naïve vertrouwelijkheid tot hem opziende. ‘Hoe kon zelfs de gedachte hieraan ooit ooit bij je opkomen, Eduard?....’
Een plotselinge uitdrukking van hevige smart dreef als een voorbijgaande wolk over Waldheim's gelaat; hij aarzelde een oogenblik.
‘Ik heb lang tegen mijzelven en tegen mijn liefde gestreden, Hélène,’ antwoordde hij na een kleine pauze; lang heeft mij de moed ontbroken om dit wanhopig besluit te nemen, maar eindelijk begreep ik dat het bovenmenschelijke offer moest gebracht worden, al voelde ik dat ik onder de smart zou bezwijken, want hoe durfde ik hopen dat zulk een schat als uw liefde voor mij weggelegd was? Hoe kon een arm kunstenaar, zonder rang, zonder aanzien, er aan denken....’
Met een snelle beweging legde Hélène haar vinger op
| |
| |
zijn mond en belette hem voort te gaan, terwijl zij hem met een uitdrukking van vurige bewondering, met de innigste liefde vermengd, in het edel, mannelijk gelaat zag.
‘U te mogen toebehooren, uw naam te mogen dragen is voor een vrouw, hoe trotsch, hoe hooggeplaatst zij ook wezen moge, zulk een schitterend voorrecht, dat ik mij te vergeefs afvroeg, waarmede ik zóóveel geluk verdiend heb! Ik kan het mij ook nog nauwelijks voorstellen, dat je mij werkelijk liefhebt, mijn Eduard!....’ vervolgde zij, liefkozend het gelaat aan zijn borst verbergende. ‘Je zult het mij nog zoo dikwijls, zoo heel dikwijls moeten herhalen, voor dat uw Hélène het zal kunnen gelooven. Ik heb vroeger menigmaal in stilte gedacht, hoe heerlijk het zoude wezen altijd bij u te zijn.... al ware het maar alleen om u te bewonderen, te vereeren, te aanbidden, mijn geheele leven lang! - En ik mag het u nu ook wel bekennen....’ ging zij fluisterend voort, terwijl Waldheim in sprakelooze vervoering haar handen, haar lokken met kussen bedekte, ‘ik mag nu wel bekennen, dat ik soms wel eens gedacht heb dat.... je niet zoo geheel onverschillig omtrent mij waart.... en toen ik daarom van avond op eens hoorde, dat je gingt vertrekken, om wellicht nooit weer te komen.... toen kwamen mij in mijn wanhoop allerlei booze, slechte gedachten in het hoofd.... ik durfde je te verdenken, te beschuldigen!.... Ik was ook zoo eindeloos ongelukkig!.... Maar het berouwt mij nu bitter!.... Wil-je het mij ververgeven, Eduard!....’ vroeg zij op kinderlijk smeekenkenden toon.
| |
| |
‘Ik kan niets vergeven, vóórdat ik haarfijn weet, welke die booze gedachten en verdenkingen waren, die....’
‘Sst.... je moogt niets weten, nu niet ten minste.... later.... - heel veel later zal ik je dat pas durven vertellen!....
Maar als wij nu eens gezamenlijk naar grootmama gingen, en haar.... uw plechtig afscheidsbezoek voor morgen aankondigden?’ vervolgde Hélène met een betooverend glimlachje. ‘Daareven heb-je mij die boodschap opgedragen, maar nu je toch hier bent...’
Met plotselingen ernst vatte Waldheim hare beide handen in de zijnen.
‘Wil-je om mijnentwil je een kleine opoffering getroosten?....’ vroeg hij bijna smeekend.
Zij zag hem verwonderd aan.
‘Laten wij onze wederzijdsche verhouding.... onze verloving.... vooralsnog voor een ieder geheim houden!.... Geloof mij, dat is beter, en.... je zoudt mij hiermede een groot genoegen doen.’
‘Ik vind natuurlijk alles goed, Eduard....’ antwoordde Hélène met een liefdevollen blik, ‘maar je meent toch niet, dat wij zelfs voor grootmama....’
‘Zelfs voor haar zou ik wenschen vooreerst liever het geheim te bewaren.’
‘Maar je vreest toch, hoop ik, niet, dat zij ons hare toestemming zou weigeren!....’ riep Hélène levendig; ‘O, je weet niet hoeveel zij van u houdt en hoe gaarne zij....’
‘Neen, dat vrees ik ook niet.... maar juist omdat wij zoo goed als verzekerd kunnen zijn van hare toe- | |
| |
stemming, vind ik er zulk een groot bezwaar niet in, haar een korten tijd onze verloving te verzwijgen. Ik begrijp dat u zulks moeielijk zal vallen, mijn lieveling,’ vervolgde hij ernstig, toen zich een lichte uitdrukking van teleurstelling op Hélène's gelaat vertoonde, ‘maar.... geloof mij dat ik zulk een offer niet vragen zou, als ik er geen gewichtige redenen voor had, die.... ik u later beter zal kunnen uitleggen....’
‘Ik heb geen uitlegging noodig, Eduard.... je wenscht het, en dit is mij voldoende,’ zeide Hélène met eenvoudigheid, ‘ik heb wel is waar nog nooit een geheim voor mijn goede, lieve grootmoeder gehad, en het zal mij wel vreemd zijn.... maar ter liefde van u zou ik mij een veel grooter offer willen getroosten, al ware het maar alleen om het genot te hebben, mijn heer en meester te gehoorzamen, en hem te toonen dat ik voortaan geen anderen wil heb dan de zijne..... Maar nu moet ik wezenlijk gaan....’ liet zij er haastig op volgen, toen zij eensklaps van de zijde van het huis stemmen, voetstappen, en het open- en dichtmaken van deuren meende te vernemen; ‘ik geloof dat het al laat is - elk oogenblik kan de knecht komen om het hek te sluiten.... en gesteld eens dat men ons hier aantrof....!’
En zij reikte Waldheim hare beide handen ten afscheid, en zag hem lang en innig aan.
‘Moeten wij elkander nu reeds verlaten?....’ vroeg hij bijna treurig, en die fijne, blanke handjes vast in de zijne klemmende. ‘Ik kan er haast niet toe besluiten mijn Hélène te laten gaan; als ik u niet meer bij
| |
| |
mij heb, zal ik mij gaan voorstellen, dat dit laatste, onvergetelijke uur slechts in mijn verbeelding bestaan heeft!.... Ik zal moeite hebben om aan de werkelijkheid van mijn geluk, aan de verwezenlijking van mijn droom te gelooven!....’
Met een verrukkelijk glimlachje zag Hélène tot hem op.
‘Ook mij schijnt de werkelijkheid zoo schoon, zoo bedwelmend toe, dat ik haast bang ben voor zóóveel geluk....!’ stamelde zij zacht. ‘Daarom wil ik maar liever alles als een heerlijken, zaligen droom beschouwen, waarop nooit een ontwaken zal volgen....’ Toen, in een onwederstaanbaar hartstochtelijke opwelling hare beide armen om zijn hals slaande, fluisterde zij in vervoering: ‘O, mijn Eduard, mijn geliefde Eduard! Wat ben ik innig, onuitsprekelijk gelukkig!....’
In het volgende oogenblik, en vóórdat Waldheim er aan kon denken haar te weêrhouden, was zij reeds bijna tusschen het geboomte verdwenen; hij kon haar nog slechts een seconde lang met de oogen volgen, toen zij, vlug als een sylphide, een grasveld overstak, om des te spoediger het huis te bereiken; doch nauwelijks was de bekoorlijke gestalte uit het gezicht verdwenen, of zijn blikken werden beneveld; en ofschoon de maan zoo helder scheen als ooit, was het hem, als werd het geheele aardrijk in een stikdonkere duisternis gehuld....! Ofschoon Hélène's liefdevolle woorden, hem nog in de ooren ruischten, was het hem als werd hij door een wilden chaos medegesleept, die hem dreigde te verpletteren, die hem dan hier dan daar henen sleurde, om hem ten laatste aan
| |
| |
te grijpen, en in een huiveringwekkenden, bodemloozen afgrond te slingeren!....
|
|