| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Hélène was een wees, en van haar tweede jaar af bij haar grootmoeder, de oude douairière van Bentinck, die sedert jaren deze villa bewoonde, groot gebracht.
Hélène's vader, de eenige zoon van mevrouw van Bentinck, was op jeugdigen leeftijd gehuwd met een beeldschoon, maar doodarm meisje uit de burgerklasse, dat hij had leeren kennen, doordien zij bij een familie, die een naburig landgoed bewoonde, en waarmede zijn moeder zeer bevriend was, de betrekking van gouvernante bekleedde.
Mevrouw van Bentinck, een ontwikkelde, verstandige vrouw, tegen alle wereldsche vooroordeelen opgewassen, keurde die verbintenis van haren zoon, die velen als een mésalliance beschouwden, volkomen goed, en ontving haar schoondochter, wier voortreffelijke hoedanigheden en zacht beminnelijk karakter zij reeds had leeren waardeeren, met open armen.
De echt van den jongen baron van Bentinck was innig gelukkig, maar helaas van korten duur. Zijn jonge, schoone vrouw werd hem door den dood ontrukt, toen zijn oudste kind - een zoon - nauwelijks elf, en zijn dochtertje nog geen twee jaren telde.
Hij was als verpletterd. Lang vreesde men dat hij dien vreeselijken slag, welke hem van het dierbaarste wat hij op aarde bezat beroofd had, nimmer te boven
| |
| |
zou komen. Zijn betrekking echter noodzaakte hem in het woelige zeemansleven terug te keeren, en het bevel over zijn schip weder op zich te nemen, terwijl zijn moeder gedurende zijn afwezigheid de kinderen tot zich zou nemen, en de plaats van moeder bij hen zou bekleeden.
Mevrouw van Bentinck, toen nog, ondanks haar gevorderden leeftijd, een gezonde, krachtige vrouw, nam die taak gaarne op zich, en wijdde zich dan ook na het vertrek van haren zoon geheel aan de opvoeding harer geliefde kleinkinderen. Drie jaren bleef hij afwezig, na welk tijdsverloop zijn moeder meende te bespeuren, dat zijn brieven, in den aanvang zulk een treurige stemming ademende, langzamerhand van meer opgewektheid en levenslust getuigden. Innig gelukkig hierover, begon zij op een spoedige terugkomst aan te dringen, die dan ook weldra door hem vastgesteld werd. Met welk een koortsachtig ongeduld zag zij het oogenblik te gemoet, waarop zij den geliefden zoon in de armen zoude sluiten, en haar kleinkinderen hun vader zouden wederzien!.... Helaas! - Weinige dagen later ontving zij de verpletterende tijding, dat het schip, waarover haar zoon het bevel voerde, met man en muis was vergaan!
Dit was te veel voor de reeds zoo zwaar beproefde vrouw. Haar gezondheid werd geknakt, hare nog zoo krachtige, rechte gestalte gekromd, haar haren vergrijsd, en in weinige dagen werd zij een ziekelijke, gebrekkige, hulpbehoevende vrouw, die voor het overige van haar leven aan haar stoel zoude gekluisterd blijven. Had de gedachte aan de arme weezen, die hare leiding, haar
| |
| |
toezicht nog zoo zeer behoefden, haar niet staande gehouden, zij zoude slechts verlangend het oogenblik te gemoet hebben gezien, waarop zij haren zoon in het graf mocht volgen; nu echter wilde zij het hoofd niet nederleggen, voordat haar kleinkinderen tot menschen waren opgegroeid; en ondanks haar voortdurend lichaamslijden, bleef zij, daar verstand en hoofd nog helder waren, zich met de teederste zorgen aan hunne opvoeding toewijden. Rijkelijk werd zij voor hare liefde en zorgen beloond. Henri groeide tot een flinken jongeling op, die met ijver zijn akademische studien voltooide, en die, hoewel zijn gezondheid wel wat te wenschen overliet, zijn grootmoeder toch in dat opzicht nooit ernstige redenen tot bezorgdheid had gegeven; en Hélène was op haar achttiende jaar een schoon, bloeiend meisje geworden, de lieveling, de trots, de vreugde harer grootmoeder. Uiterlijk geleek zij veel op haar moeder, terwijl haar energiek, zelfstandig karakter daarentegen meer overeenkomst met dat van haar vader had.
Mevrouw van Bentinck, die meestal haar kamer hield, wilde, toen haar kleindochter wat ouder werd, deze echter nimmer toestaan, haar voortdurend gezelschap te houden en te verplegen. Een oude, getrouwe kamenier, die reeds jaren lang bij haar was geweest, paste haar zorgvuldig op. Onder geen voorwendsel wilde de edeldenkende vrouw, bij wie nooit een zelfzuchtig denkbeeld opkwam, gedoogen, dat het levenslustige meisje haar jeugd in een ziekenkamer zoude begraven; en hoeveel Hélène ook tegen dit besluit harer geliefde grootmoeder in te brengen had, deze was en bleef op dit punt
| |
| |
onverbiddelijk. Hélène was dus, daar ook haar broeder meestal afwezig was geweest, in de laatste jaren nagenoeg geheel aan zichzelve overgelaten gebleven, en had sedert haar eigenlijke opvoeding voltooid heette, een onbeperkte vrijheid genoten. Daar echter mevrouw van Bentinck sedert den dood van haren zoon in de volstrektste afzondering leefde, en Voorzorg (dit was de naam harer villa) bovendien zeer afgelegen was, strekte die vrijheid zich niet zeer ver uit, ja bepaalde zich hoofdzakelijk tot het vrij en ongehinderd zwerven en dwalen door de bosschen en velden harer geboorteplaats, of wel tot het toegeven aan elken wensch, aan iedere opwelling, waar het onschuldige genoegens, lievelingsstudiën, of wel het uitreiken van ruime liefdegiften aan behoeftigen betrof. Voor een meisje als Hélène, met haar hartstochtelijke, dweepende natuur en voor alle indrukken zoo vatbaar gemoed, zoude zulk een volstrekte vrijheid van denken en handelen allicht gevaarlijk zijn geworden; steeds echter hadden de rijke gaven van hart en verstand, waarmede zij bedeeld was, haar ten goede geleid, terwijl de levendige aard van het vrij ontwikkelde natuurkind misschien eenigzins getemperd was geworden door haar dagelijkschen omgang met een meisje van haar leeftijd, wier opvoeding bijna in elk opzicht met de hare een in het oogloopend contrast vormde.
Dit meisje, Maria genaamd, was het eenige kind van den graaf van Schwarzenberg. Deze, de laatste vertegenwoordiger van een oud adellijk Duitsch geslacht, bewoonde niet ver van daar een groot, somber, eenigzins
| |
| |
vervallen kasteel, of oud grafelijk slot, dat met zijn ophaalbrug, zijn torentjes en de wallen, die het omringden, nog alle kenteekenen eener middeleeuwsche bouworde droeg, en dat, hoewel het den tourist, den schilder veel merkwaardigs aanbood, zeer weinig aantrekkelijks bezat voor wie het met het oog van een toekomstigen bewoner zoude hebben beschouwd.
De weilanden en bosschen, die tot deze voorvaderlijke bezitting van den graaf behoorden, waren zeer uitgestrekt, en besloegen bijna den geheelen om trek; doch het eigenlijke landgoed grensde onmiddellijk aan de vroolijke, riante, geheel moderne villa van mevrouw van Bentinck, terwijl beide bezittingen slechts door een breede sloot, waarover een klein ophaalbrugje lag, van elkander gescheiden waren.
Het zoude zeer natuurlijk geweest zijn, dat de bewoners van kasteel en villa, als naaste buren, en de afgezonderde ligging der beide goederen in aanmerking genomen, een nauwe vriendschapsbetrekking gesloten hadden; dit was echter alléén met de beide jonge meisjes, Hélène en Maria, het geval. De graaf van Schwarzenberg en mevrouw van Bentinck zagen elkander zelden of nooit. Eens of hoogstens tweemaal in het jaar, kwam de eerste een kort ceremonieel bezoek bij zijn buurvrouw afleggen, maar dit was ook alles; verder strekte zich hun kennismaking niet uit. Toch waren zij elkaar eer vriendschappelijk dan vijandig gezind, waarvoor ook de intimiteit hunner kinderen getuigde; de eenige oorzaak dier koele verhouding kwam uit hunne zoo geheel uiteenloopende denkbeelden en gezindheden voort.
| |
| |
Mevrouw van Bentinck behoorde tot de protestantsche kerk en had in het algemeen over godsdienst zeer verlichte begrippen. Wat haar eigen geloof aanging, dit was boven iedere richting verheven; daarom kon zij zich met alle geloofsvormen vereenigen, mits er volgens haar iets goeds in te vinden was. Nooit had zij die kleingeestige vooroordeelen gevoed, die alleen de fanatieke aanhangers van een geloofsvorm of een richting zoo onverdraagzaam maken, maar trachtte alles wat zij niet begreep of wat haar eenigzins vreemd of duister voorkwam, te onderzoeken, en er zoo lang over na te denken, tot zij het met zichzelve ééns was geworden. Natuurlijk richtte zij er de opvoeding harer kinderen naar in, dat ook zij, eenmaal tot de jaren van onderscheid gekomen, waarin hoofd en verstand ontwikkeld mogen heeten, in staat mochten zijn over geloofspunten en over vele zaken, die zij als kinderen onvoorwaardelijk hadden moeten aannemen, zelve na te denken, en er zich een eigen, zelfstandig oordeel over te kunnen vormen.
De graaf van Schwarzenberg daarentegen was een der hechtste steunpilaren der Roomsch-Katholieke kerk, en daarbij een waar fanatiek, zoodra het zijn geloof gold. De meeste leden zijner familie hadden dan ook hooge geestelijke ambten bekleed; een zijner broeders was bisschop; zijn eenige zuster was overste in het klooster ‘Les soeurs de la Miséricorde’ te Brussel; en alsof hem dit alles nog niet voldoende was, zoo had de zelfzuchtige vader, die na zijn dood zijn uitgestrekte bezittingen aan geestelijke instellingen wilde laten, bij zichzelven besloten dat zijn eenig kind den sluier zoude aannemen, zonder dat
| |
| |
één oogenblik de gedachte bij hem opkwam, de keuze of gezindheid zijner dochter te raadplegen. Met deze plannen vervuld, richtte hij Maria's opvoeding dan ook geheel hiernaar in, zoodat men gerust kon zeggen dat zij, ofschoon het ouderlijke huis nog bewonende, het kloosterleven reeds ingetreden was. Gelukkig dat het arme kind Hélène tot vriendin had, wier omgang haar vreugdeloos bestaan een weinig opvroolijkte, daar de graaf die vriendschapsbetrekking met een meisje, zoo eenvoudig groot gebracht als zij, voor zijn dochter niet gevaarlijk scheen te achten. Hadde Hélène een wereldsche opvoeding genoten, zeker zoude hij iedere toenadering tusschen de beide meisjes verboden hebben; Maria, zacht en volgzaam van aard, en bij wie iedere wensch, iedere opwelling, die zijn plannen dreigde te dwarsboomen, door den graaf gestreng onderdrukt was geworden, ging gedwee en gewillig haar onvermijdelijk lot tegemoet. Voor mevrouw van Bentinck echter, die Maria's moeder nog gekend had, en die het meisje, dat zij onder haar oogen had zien opgroeien, hartelijk lief had gekregen, was zulk een opvoeding en zulk een willekeurige handelwijze een ware gruwel. Jaren, lange jaren geleden, had zij er den graaf eens opmerkzaam op gemaakt, hoe zelfzuchtig hij handelde, en hem in overweging gegeven, of hij het naderhand voor zijn geweten zou kunnen verantwoorden, indien het wellicht te laat mocht blijken dat zijn dochter ongeschikt voor het kloosterleven was, en dus haar ongeluk te gemoet ging. Zij voedde als protestante geenszins ingewortelde vooroordeelen tegen kloosters in het algemeen: zij was van oordeel, dat wanneer men
| |
| |
door den sluier aan te nemen, een onwederstaanbare neiging of eene innerlijke overtuiging volgde, het klooster ook zijn goede zijde kon hebben; de wijze echter waarop hij, zonder haar de wereld en het leven te hebben leeren kennen, haar als het ware levend wilde begraven, stuitte de edeldenkende vrouw geweldig tegen de borst. Herhaaldelijk beproefde zij dus hem tot andere gedachten te brengen, maar al haar pogingen leden schipbreuk, en steeds stuitte zij af op het naïef egoïsme of het blind fanatisme van den graaf, die haar argumenten ter nauwernood begreep, of ze op een wijze weêrlegde, die haar alle hoop deed opgeven zijn vaderlijk gevoel op te te wekken.
Terwijl beiden dus gevoelden dat zij niet bij elkander pasten, moedigden zij zooveel mogelijk, en wel beiden met hetzelfde geheime oogmerk, de vriendschap hunner kinderen aan. De graaf, die zooveel mogelijk zijn dochter zijn principes ingeprent had, en volkomen zeker van haar was, hoopte dat Hélène met hare hartstochtelijke natuur nog eens een geloof zou omhelzen, dat hare rijke fantazie, hare vurige levendige verbeelding oneindig meer voedsel aanbood, dan het koude, stroeve, van alle poëzie ontbloote protestantisme; en mevrouw van Bentinck daarentegen, die natuurlijkerwijze Maria niet tegen haar vader wilde opzetten, koesterde evenwel den geheimen wensch, dat deze door haar dagelijkschen omgang met een ontwikkeld meisje als Hélène, iets meer zelfstandigs in haar karakter zoude krijgen, en haar vader wellicht eens toonen zoude dat zij een eigen wil had.
| |
| |
Maar noch mevrouw van Bentinck, noch de graaf, zouden in dit opzicht eenige voldoening smaken, daar niet alleen de opvoeding, maar ook en vooral de aard der beide meisjes te veel verschilde, dan dat er op zulk een punt ooit eenige overeenstemming van gevoelens kon bestaan. Ofschoon zij innig veel van elkander hielden, bleven zij beiden hare eigene denkbeelden, of liever gezegd die van hare ouders getrouw.
Reeds lang stonden wij bij de bewoners van het kasteel van Schwarzenberg en van Voorzorg stil, die, de eersten vooral, den lezer nog onbekend zijnde, hem weinig belang kunnen inboezemen; en toch moeten wij hun aangaande nog in eenige nadere bijzonderheden treden, in verband staande met de tegenwoordigheid aldaar van Waldheim, van iemand dus die, daar wij hem reeds als schilder, als artiste leerden kennen, in zulk een omgeving minder schijnt thuis te behooren, en wiens verhouding tot Hélène van Bentinck bij den eersten oogopslag wellicht eenigzins vreemd moge schijnen.
Zooals reeds vroeger gezegd is, waren de beide goederen zeer afgezonderd gelegen. Het naaste stadje A.... was twee uren gaans van daar verwijderd, en het naastbij gelegen dorp lag op een kwartier uur afstand; terwijl er overigens nog eenige landgoederen hier en daar in den omtrek verspreid lagen.
Het dorpje V.... eigenlijk niet veel meer dan een gehucht, en welks bevolking, even als die der meeste Limburgsche dorpen, roomsch was, bezat geen kerk, zoodat de bewoners genoodzaakt waren óf een half uur ver naar het naaste dorp te loopen, óf de mis in de groote
| |
| |
ruime slotkapel bij te wonen, waar dagelijks door den kapelaan van het kasteel dienst gedaan werd. Aan dit laatste nu gaven de meeste dorpelingen de voorkeur, en de kapel, aldus door den drang der omstandigheden tot den rang van dorpskerk verheven, maakte de trots van den graaf uit. Niets werd dan ook gespaard om haar zoowel in- als uitwendig te doen verfraaien, zoodat er eindelijk mijlen ver in den omtrek geen kerkje te vinden was, dat de reizigers en vreemdelingen, die in den zomer deze fraaie landstreek bezochten, zooveel te bewonderen aanbood. Kostbaar beeldhouwwerk, beroemde schilderijen van oude meesters, fraai geschilderde glazen, een prachtig orgel, in één woord al die merkwaardigheden, die men gewoonlijk slechts in hoofdkerken aantreft, waren daar bij één verzameld, terwijl kostbare reliquiën er jaarlijks een menigte bedevaartgangers heen lokten.
Maar nog was dit alles den graaf niet voldoende, en telkens ontwierp hij weer nieuwe plannen ter verfraaiing van zijn heiligdom. Zoo kwam hij op zekeren dag op den inval, de geheele achterzijde van de kapel in een reusachtig schilderstuk: ‘de afneming van het Kruis’ voorstellende, te herscheppen; en daar bij hem ontwerpen en uitvoeren één was, zoodra het zijn stokpaardje gold, viel zijn keuze al spoedig op een schilder, die in dit genre een schitterende reputatie verworven had, en die vooral in Belgie als een groot meester gehuldigd werd. Nauwelijks was de graaf het aldus met zichzelven eens geworden, aan wien hij dit belangrijke werk zou opdragen, of hij deed Eduard Waldheim de
| |
| |
schitterendste voorstellen, die door dezen werden aangenomen; weinige dagen later werden de fraaiste vertrekken voor hem op het kasteel in gereedheid gebracht, en werd hij door den graaf, die een groot kunstliefhebber was, met de eervolste onderscheiding ontvangen.
Daar nu op het land het kleinste voorval, ja iedere omstandigheid, van hoe geringe beteekenis ook, als een gebeurtenis beschouwd en besproken wordt, zoo was het natuurlijkerwijze alom in den omtrek bekend geworden, dat de beroemde schilder, die in den laatsten tijd zoo veel opgang maakte, op het kasteel van Schwarzenberg logeerde, en aldaar door den graaf ontboden was geworden, om een belangrijk werk in de kapel te ondernemen. Nauwelijks had zich dit gerucht als een loopend vuurtje verspreid, of velen der aanzienlijke landeigenaars uit den omtrek voelden hunne belangstelling of nieuwsgierigheid in hooge mate opgewekt, en allen wenschten den man te leeren kennen, die naar alle waarschijnlijkheid een hoogst welkome afwisseling in hunne eentonige levenswijze zoude komen brengen, en dien zij dus, indien zijn persoonlijkheid aan zijn roem beantwoordde, de eer wilden aandoen hun tot een aangenamen tijddooding te verstrekken.
Zoo zag de graaf, die, éénzelvig en ontoegankelijk van aard, zeer weinig omgang met zijn naburen had, zich eensklaps met bezoeken als overstelpt, die echter alleen zijn nieuwen gast golden; maar helaas.... allen vonden zich ten opzichte van dezen bitter teleurgesteld. Ofschoon Waldheim op ieder, die aan hem wenschte voorgesteld te worden, al spoedig door zijn
| |
| |
gedistingeerd uiterlijk en zijn fijn beschaafde vormen een allergunstigsten indruk maakte, toch waren zij met een medelijdend schouderophalen weldra eenstemmig van gevoelen, dat de geestdoodende, drukkende atmosfeer van het oude kasteel ook op hem invloed scheen uit te oefenen, daar hij iedere toenadering, iedere uitnoodiging beleefd doch beslissend van de hand wees, als ware hij vast besloten om, even als zijn gastheer, voor een ieder ontoegankelijk te zijn en te blijven.
Weldra dus begon de algemeene belangstelling in hem aanmerkelijk te verflauwen, en tamelijk geërgerd over de trotsche onverschilligheid van iemand, die, wel beschouwd, toch maar een artiste was, en die zich dus door hunne aristokratische nieuwsgierigheid vereerd had moeten gevoelen, trokken zij zich terug en hadden hem spoedig geheel vergeten.
De graaf echter, wien deze houding van Waldheim ongemeen beviel, schatte er hem des te hooger om, en was weldra zoodanig met zijn gast ingenomen, dat hij reeds weder nieuwe plannen begon te ontwerpen, om, wanneer de schilderij in de kapel voltooid zoude zijn, hem een tweede werk op te dragen, ten einde hem zoodoende nog eenigen tijd bij zich te kunnen houden. Ook Waldheim scheen zich zeer goed te schikken in het vooruitzicht, zijn verblijf op het kasteel nog een poosje te rekken, en verklaarde menigmaal, dat na de drukte en woeligheid, waaraan hij zich te Brussel moeielijk kon onttrekken, het hem een waar genot was met volle teugen het vrije buitenleven te mogen genieten, en in deze rustige afzondering, omringd door zulk een
| |
| |
heerlijke natuur, zich ongestoord aan de kunst te kunnen wijden.
Was het ten gevolge van het prestige, aan zijn naam en zijn talent verbonden, of was het zijn geheele persoonlijkheid die hiertoe bijbracht, zeker is het dat de graaf, die, met zijn eigendommelijke denkbeelden, nooit een anderen omgang als dien met priesters of monniken gezocht had, het gezelschap van Eduard Waldheim op den hoogsten prijs stelde; ofschoon de kleingeestige, onverdraagzame fanatiek, en de begaafde, wetenschappelijk ontwikkelde kunstenaar lijnrecht tegenover elkander stonden, en het op geen enkel punt met elkander eens waren. Niet zelden gebeurde het dat, na eindelooze discussiën, waarin geen van beiden een haarbreed van zijn overtuiging afweek of den ander iets toegaf, de graaf zijn jongen vriend met nog meer voorkomendheid en onderscheiding dan gewoonlijk bejegende, als wilde hij hem hierdoor te kennen geven, dat hun verschil van denkbeelden en inzichten geenszins zijne persoonlijke achting en sympathie voor hem verminderde. Gelukkigerwijze behoorde Waldheim tot de Roomsche kerk, en mag het zeker hieraan toegeschreven worden, dat de graaf soms afkeurende aanmerkingen, de opvoeding zijner dochter betreffende, van hem duldde; ofschoon wij genoodzaakt zijn er bij te voegen, dat zijn plannen hierdoor in geen enkel opzicht gewijzigd werden.
De koele, afgemeten houding van Waldheim tegenover een ieder, die op een meer vriendschappelijken voet met hem zocht te geraken, strekte zich geenszins tot de familie van Bentinck uit; en het was zelfs reeds spoedig
| |
| |
gebleken dat de nieuwe huisgenoot van den graaf een altijd welkom huisvriend op Voorzorg geworden was. Deze intimiteit was dan ook wel beschouwd niet anders dan natuurlijk, en het scheen wel alsof alle omstandigheden samenspanden, om zulk een vriendschappelijke verhouding tot stand te brengen. Ten eerste had Waldheim Maria aangeboden, haar gedurende zijn verblijf op het kasteel schilderles te geven; een voorstel dat deze, die het in het teekenen reeds tot een zekere hoogte gebracht had, dankbaar aannam, tevens den wensch te kennen gevende, dat haar vriendin die lessen zou mogen deelen.
Op deze wijze zoude Hélène van Bentinck het eerst den man leeren kennen, dien zij drie maanden later, op dien bewusten zomermorgen, zoo ongeduldig stond op te wachten. Zij nam Maria's voorstel met vreugde aan, en weldra verried zij, onder de leiding van haren nieuwen meester, een aanleg tot schilderen, dien niemand tot dusverre in haar vermoed had. Tot nu toe was Hélène vóór alles musicienne geweest, en had zelfs een zekere onverschilligheid voor teekenen en schilderen getoond. Nu werd dit echter geheel anders, en het was inderdaad verwonderlijk om op te merken, met welk een hartstochtelijken ijver zij zich eensklaps hierop begon toe te leggen, terwijl zij dan ook in korten tijd zulke verbazende vorderingen maakte, dat zij Maria, wier lievelingsstudie het steeds geweest was, weldra geheel overschaduwde.
Mevrouw van Bentinck, die het natuurlijkerwijze een groot voorrecht voor haar kleindochter achtte, zich onder
| |
| |
zulk een voortreffelijke leiding in dit kunstvak te kunnen bekwamen, was Waldheim recht dankbaar voor de meer dan gewone belangstelling, waarmede bij de studiën zijner jeugdige, begaafde leerlinge volgde; en aan die erkentelijkheid paarde zich weldra een hartelijke toegenegenheid, toen zij hem persoonlijk leerde kennen, en zijn aangenaam, onderhoudend gezelschap op prijs leerde stellen. Zij gaf hem dan ook herhaaldelijk den wensch te kennen, hem zooveel mogelijk op Voorzorg bij zich te zien: ‘ten minste indien hij niet te veel tegen het gezelschap eener oude, ziekelijke vrouw opzag;’ zooals zij er glimlachend bijvoegde. Doch de jonge man bewees al spoedig duidelijk genoeg, dat zulks hem niet afschrikte. Hij herhaalde zijn bezoeken, zoo dikwijls mevrouw van Bentinck hem hiertoe uitnoodigde en zijn werkzaamheden zulks toelieten, zoodat hij weldra een deel van den kleinen huiselijken kring uitmaakte, waarbij ook Maria zich meermalen kwam voegen, daar deze, wanneer zij over een vrij uurtje te beschikken had, nergens liever dan op Voorzorg was.
Weldra bleek het ook dat Waldheim een groot muziekliefhebber was, en zelf meesterlijk de violoncelle bespeelde, zoodat hij en Hélène, die een bewonderingswaardig talent op de piano bezat, zich deze omstandigheid ten nutte maakten, en veel samen musiceerden. Voor haar vooral was dit een kunstgenot, dat zij zelden of nooit had mogen smaken, doordien zij, altijd buiten gewoond hebbende, weinig gelegenheid daartoe had, terwijl mevrouw van Bentinck, als toehoorderes, niet minder van deze kleine muziekale uitvoeringen genoot.
| |
| |
In één woord, de man, die voor eenige weken als een vreemdeling, een onbekende, in deze omgeving was gekomen, en die slechts door een luim van den graaf er toe gebracht werd, eenigen tijd in dit afgezonderde oord door te brengen, had zich weldra in den kleinen kring onmisbaar weten te maken, en scheen zich in die landelijke sfeer geheel op zijn plaats te gevoelen, als ware hij er in geboren en opgevoed. En toch was de algemeen gehuldigde kunstenaar gewoon, zich voortdurend in de schitterendste kringen van Belgien's hoofdstad te bewegen, alwaar hij, te midden van velen, die zich in kunst of letteren een naam gemaakt hadden, de algemeene aandacht tot zich trok, en zelfs nijd en afgunst ontwapende, terwijl de schoonste, aanzienlijkste vrouwen zich gevleid voelden een oogenblik door den gevierden artist te worden opgemerkt. Terwijl dus Waldheim ook in zijn nieuwe omgeving aller sympathie gewonnen, en aller harten scheen veroverd te hebben, was er toch ééne, die deze gevoelens niet volkomen scheen te deelen; en deze ééne was Hélène van Bentinck. In de eerste dagen van zijn verblijf op het kasteel, was zij het juist geweest, die, onuitputtelijk in hare loftuigingen en hare bewondering, haar grootmama aangespoord had kennis met hem te maken. Nu echter, wanneer zijn naam in haar bijzijn uitgesproken werd, boog zij het hoofd dieper over haar werk, zweeg of poogde het gesprek dadelijk een andere wending te geven; mocht haar dit niet gelukken, dan trachtte zij zich ongemerkt te verwijderen. Wel mocht het vreemd schijnen dat niemand bijzondere aandacht schonk aan de
| |
| |
groote verandering, die met het jonge meisje had plaats gegrepen. Hélène toch, dat levendige, gelukkige, vroolijke kind, Hélène, wier heldere, zilveren lach door het huis placht te weerklinken, en wier geestige invallen en vroolijk gebabbel haar grootmama zoo menigmaal verkwikten en opbeurden, Hélène werd langzamerhand stil en in zichzelve gekeerd, terwijl zij soms zoo verstrooid, zoo geheel in gedachten verzonken was, dat zij als uit een droom opschrikte, wanneer men onverwachts het woord tot haar richtte. Daar zij echter op andere oogenblikken weer uitgelaten vroolijk en zelfs opgewonden was, merkte niemand haar veranderden gemoedstoestand op, dien zij dan ook zoo zorgvuldig mogelijk trachtte te verbergen. Ook haar gewoonten waren veranderd; haar dagelijksche wandelingen, haar ridjes te paard, van dit alles kwam niets meer. Daarentegen was zij veel met Maria samen, en daardoor bijna dagelijks op het kasteel te vinden, waartoe de gezamenlijke studien der beide jonge meisjes ook eenigzins aanleiding geven. - Maar vanwaar die overgevoeligheid, die prikkelbaarheid van zenuwen, die voor een beuzeling, voor een niets, tranen in haar oogen te voorschijn riep; en vanwaar dat bleek en lijdend uitzien, dat niet zelden van slapelooze nachten getuigde?....
‘Je moet meer uitgaan, meer beweging nemen, kindlief!’ zeide mevrouw van Bentinck soms, wanneer Hélène op haar aanmerking, dat zij er vermoeid en bleek uitzag, hoofdpijn voorwendde. ‘Je schildert te veel en spant je oogen misschien te veel in; ga maar eens een flinke wandeling maken of wat rijden, dan zal het
| |
| |
wel beter gaan.’ Het was dan echter wel eens gebeurd, dat, juist wanneer Hélène, om aan den bezorgden blik harer grootmoeder te ontsnappen, haar raad wilde opvolgen, en zich met een haastigen kus verwijderde, er onverwachts een bezoeker aanbelde, die weldra niemand anders dan Waldheim bleek te zijn. Hélène's hoofdpijn scheen dan eenklaps als weggevaagd. Er werd gepraat, gelachen, muziek gemaakt; een weinig later kwam ook Maria zich bij hen voegen, waarna men gezamenlijk onder de verandah thee dronk, en verder een recht genoegelijken avond doorbracht. Waldheim onderhield dan de dames op zulk een aangename wijze, en wist, daar hij veel gereisd had en een fijne opmerkingsgave bezat, zoo boeiend zijn reisavonturen en lotgevallen te beschrijven, dat de tijd voor haar als omvloog, terwijl hij de plaatsen die hij bezocht, de merkwaardigheden die hij gezien had, met zulke levendige, gloeiende kleuren schilderde, dat zijn toehoorderessen zich die in haar verbeelding zagen voorgetooverd, en den geestigen verteller haar onverdeelde aandacht wijdden.
Bij zulke gelegenheden kwam het volstrekt niet bij mevrouw van Bentinck op, er zich over te verwonderen, dat Hélène, die er den geheelen dag treurig en neêrslachtig had uitgezien, nu met een blos van gezondheid op haar gelaat, en een glans van geluk in haar oogen, deze onafgewend op den spreker hield gericht, als om ieder woord van zijn lippen op te vangen.
Een scherp opmerker zoude dit alles niet ontgaan zijn, evenmin als de veranderde gemoedsstemming van het vroeger zoo levendige, vroolijke meisje in het alge- | |
| |
meen, en zoude dat zeker toegeschreven hebben aan een oorzaak, die met den nieuwen huisgenoot van het kasteel in een nauw verband stond. Mevrouw van Bentinck echter, die niet zeer scherpziende meer was, en die buitendien met het zwak, aan de meeste grootmoeders eigen, Hélène nog geheel als een kind beschouwde, zou zelfs niet aan de mogelijkheid van iets dergelijks gedacht hebben. Zij besefte volstrekt het gevaar niet, dat er lag in den dagelijkschen omgang van een meisje als Hélène, met iemand die alles bezat om op iedere vrouw, zelfs de meest alledaagsche, een diepen indruk te maken. En Hélène was geen alledaagsch meisje; Hélène, met haar enthusiaste, artistieke natuur, dweepte met alles wat verheven, schoon en edel was. Hélène was een meisje, dat met haar hartstochtelijken aard en vurige verbeeldingskracht steeds geneigd was in 't eene of andere uiterste te vervallen, en dat, indien zij ooit een levenscrisis had door te staan, meer te strijden en te worstelen zou hebben, dan ieder ander. Zulk een meisje behoefde dus een zorgvuldiger leiding dan die, welke haar arme, lijdende grootmoeder met den besten wil van de wereld haar geven kon.
Misschien zou mevrouw van Bentinck een weinig meer over dit alles nagedacht hebben, indien zij geweten had, dat de houding van Eduard Waldheim tegenover haar kleindochter geenszins geschikt was om een gevaar, als dat waaraan Hélène blootgesteld was, af te wenden. Hoe kon zij vermoeden, dat ieder, die hem in zijn gedrag jegens het jonge meisje gadegeslagen had, hem van coquetterie zoude beschuldigd hebben, ware zulk een uit- | |
| |
drukking op een man toepasselijk geweest; en toch, voor het oogenblik daargelaten of werkelijk alléén vrouwen genoemde ondeugd bezitten, kunnen wij geen ander woord vinden, om de houding van Waldheim tegenover Hélène van Bentinck voldoende te verklaren.
Waarom verried hij, als het ware van het eerste oogenblik af dat hij haar leerde kennen, den diepen indruk, dien het schoone jonge meisje op hem scheen gemaakt te hebben? - Waarom bracht hij haar steeds die zwijgende, eerbiedige hulde, die, ofschoon door ieder ander onopgemerkt, maar al te goed begrepen wordt door elk achttienjarig meisje, hoe eenvoudig zij ook wezen moge?.... En waarom nam hij dan op eens, en zonder dat er eenige reden voor kon bestaan, een ijskoude onverschilligheid, een bijna kwetsende teruggetrokkenheid jegens haar in acht? Waarom scheen hij haar soms dagen lang stelselmatig te ontwijken, om daarna weder even plotseling, en zonder de minste aanleiding, zijn vorige rol weer op te vatten, en de houding aan te nemen van iemand, die tegen een nauw onderdrukten hartstocht te kampen heeft?
Waarom dit gevaarlijk spel te spelen met het argelooze kind, dat hem óf onverschillig was, óf dat hij werkelijk beminde, en wier levensgeluk hij zoodoende op het spel zette?
Wellicht voerde hij een bitteren strijd met zichzelven, en vreesde hij, dat een verbintenis tusschen een baronesse van Bentinck en een kunstenaar zonder afkomst of vermogen, als een mésalliance zou beschouwd worden, waarin de familie van het meisje dat hij lief- | |
| |
had nimmer zou toestemmen; maar dan kon hij immers een beslissenden stap wagen bij haar, die de plaats van moeder bij Hélène bekleedde, die hem zeer genegen was, en wier persoonlijke denkbeelden hem reeds genoegzaam bekend waren, om voor geen ongunstigen uitslag te doen vreezen.
Of zoude Eduard Waldheim, ondanks allen uiterlijken schijn, die zulk een vermoeden logenstrafte, wellicht tot de categorie dier gewetenlooze, nietswaardige wezens behooren, die niet aarzelen het hart eener vrouw te breken, zoodra het hun lage hartstochten, hun ijdelheid of hun eigenliefde geldt; en moest deze edele prooi zijn slachtoffer worden, om haar naderhand met een spotlach en een blik van verachting van zich te stooten; iets waarmede deze edele overwinnaars gewoonlijk vroeg of laat eindigen, daar, helaas! de treurigste feiten ten bewijze strekken, dat een vrouw het hardste, wreedste oordeel te verwachten heeft van hem, die met duivelsche list haar val bereidde.
Mogelijk ook waren het bij Waldheim louter geldzuchtige berekeningen, welke hem noopten zich de opkomende genegenheid van het jonge meisje, die hem onmogelijk kon ontgaan zijn, ten nutte te maken, om tegelijk met haar hand een aanzienlijk vermogen machtig te worden; en was het wellicht met dit oogmerk, dat hij, met al de sluwe bedrevenheid van iemand, die het vrouwelijk hart tot in zijn diepste schuilhoeken kent, de schatrijke erfgename op deze wijze geheel in zijn macht hoopte te krijgen?
Moeielijk is het, de ware beweegredenen van zijn ge- | |
| |
drag te doorgronden, maar het is niettemin zeker, dat dit tot dergelijke vermoedens en verdenkingen de volste aanleiding gaf.
Hoe weinig dacht mevrouw van Bentinck aan dit alles! Hoe ver was zij beneden de waarheid, wanneer zij, bij toeval Hélène's treurige stemming opmerkende, die toeschreef aan Maria's aanstaand vertrek naar het klooster, en er zich soms bezorgd over maakte, dat Hélène, die nu bijna dagelijks met zulk een blijde haast naar het kasteel snelde, weldra de geliefde vriendin harer kinderjaren voor altijd zoude moeten missen.
|
|