| |
| |
| |
[Deel 1]
Eerste boek.
‘Voorzorg.’
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Het was een warme, zonnige morgen in Juni.
In een fraaie villa, aan een der schoonste straatwegen van Limburg gelegen, zat in een smaakvol ingerichte tuinkamer, die met breede, glazen deuren op een met klimplanten begroeide verandah uitkwam, een jong meisje te lezen.
Doch lezen kon men het eigenlijk niet noemen, dat werktuigelijke doorbladeren van het boek dat zij in de hand hield; het was haar duidelijk aan te zien dat haar gedachten elders vertoefden. Ieder oogenblik dwaalden haar blikken naar de pendule op den schoorsteenmantel tegenover haar, om vervolgens weer op haar eigen horlogie te zien, waarschijnlijk in de hoop dat dit een ander uur zoude aanwijzen, want naarmate de tijd verstreek, scheen zij steeds onrustiger te worden; zóó zelfs, dat zij ten laatste haar boek ter zijde wierp, van de canapé opstond, en eenige malen het ruime vertrek op en neer liep.
Doch ook deze kamerwandeling scheen zij weldra moede te zijn, en nadat er weer eenige oogenblikken
| |
| |
verloopen waren, zonder dat iets of iemand kwam opdagen, scheen eindelijk het ongeduld van het jonge meisje ten top te stijgen. Zij opende de glazen deur, tuurde eerst opmerkzaam naar het vergulde ijzeren hek, dat op eenigen afstand van het huis op den straatweg uitkwam, liep vervolgens de kleine oprijlaan door, en achter de dichte heesters verscholen, die langs de geheele lengte van den tuin achter het hek geplant waren, kon zij, in dit schuilhoekje aan ieders oog onttrokken, een groot gedeelte van den weg overzien.
Nog niet lang had zij daar post gevat, of een lichte uitroep ontsnapte haar.
‘Daar komt hij eindelijk!’ fluisterde zij nauw hoorbaar. - Toch bleef zij nog even dralen; met nog één enkelen blik wilde zij zich overtuigen dat zij zich niet vergist had.... toen liep zij schielijk de laan door naar huis, trad de tuinkamer weer binnen, ging met haar boek op de canapé zitten, en scheen weldra zoo geheel in haar lectuur verdiept, dat zij niets bespeurde van hetgeen er om haar heen voorviel, en dus ook niet bemerkte dat er iemand de kamer binnenkwam, die, ziende dat zijn tegenwoordigheid niet opgemerkt werd, een oogenblik in den ingang der deur bleef staan.
Hij, die het jonge meisje zoo in stilte gadesloeg, had een bijzonder innemend, doch tevens indrukwekkend uiterlijk. Zijn hooge, krachtig gebouwde gestalte, de mannelijke ernst, de trotsche schoonheid van zijn edel gelaat, toonden aan dat hij de jongelingsjaren reeds voorbij was, maar zijn hoog voorhoofd was rein en onbewolkt, en niettegenstaande er een waas van zwaarmoe- | |
| |
digheid over zijn voorkomen verspreid lag, straalde een nog jeugdige gloed uit zijn donker oog, dat nu met een onmiskenbare uitdrukking van bewondering rustte op het schoone meisje, dat nog altijd in haar boek verdiept scheen.
En wie zoude haar niet met welgevallen beschouwd hebben?
Met achtelooze bevalligheid in de kussens der canapé geleund, vormde zij een allerbekoorlijkst tafereel, het penseel eens kunstenaars waardig. Een smaakvol négligé van wit neteldoek omsloot haar slanke, prachtig gevormde gestalte, waarover haar rijk golvend, zwart haar in eenige losse krullen tot aan het middel afhing. Ofschoon zij zonder twijfel nog heel jong moest zijn, gaven haar fijn besneden gelaatstrekken, waarover een innemende zachtheid verspreid lag, toch reeds een ernstig, energiek karakter te kennen; terwijl haar groote, donkere, fluweelachtige oogen een peinzende, bijna dweepende uitdrukking hadden, hetgeen aan haar schoonheid iets onbeschrijfelijk boeiends en aantrekkelijks gaf. Nu echter, terwijl zij ze zoo hardnekkig neêrgeslagen hield, schitterden die oogen van geluk, en speelde er zelfs een bijna onmerkbaar, schalksch glimlachje om den kleinen mond.
Eensklaps deed een licht geritsel haar snel opzien.
‘O! Mijnheer Waldheim, is u daar?.... Wat is u stil binnengekomen!’ riep zij, verrast opstaande en haar bezoeker de hand reikende.
‘Ik ben reeds zoolang hier,’ antwoordde hij, het hem aangeboden handje een oogenblik vasthoudende,
| |
| |
‘zelfs heb ik in beraad gestaan, of ik maar niet stilletjes weer heen zou gaan en een anderen keer terugkomen, daar ik het nauwelijks van mij kon verkrijgen, u in een lectuur te storen die u zoo schijnt te boeien!’
‘Dat zoude onvergeeflijk van u geweest zijn!’ merkte zij vroolijk lachende aan.
‘Ja, maar ik dacht dat u wellicht onze afspraak, om heden morgen te zamen wat muziek te maken, vergeten had;’ merkte Waldheim aan op een toon, waarin wel eenige geraaktheid te bespeuren was, ‘en daarom...’
‘En gesteld dat dit zoo ware,’ viel het jonge meisje hem weder met een ondeugend lachje in de rede, ‘dan zou uw komst er mij immers wel weer aan herinnerd hebben; maar....’ liet zij er dadelijk, en ditmaal veel ernstiger op volgen, terwijl zij haar groote, sprekende oogen tot hem opsloeg; ‘ik had onze afspraak volstrekt niet vergeten; ik verwachtte u, en ben u zelfs recht dankbaar dat u zoo getrouw woord heeft gehouden.’
Waldheim zeide niets; alleen vestigde hij een blik vol uitdrukking op de bekoorlijke spreekster, die plotseling in een soort van verwarring vóór zich zag, en, om zich een houding te geven, een rol muziek, die Waldheim had medegebracht, losmaakte en nazag.
‘Dit is zeker dat mooie duo voor piano en violoncelle, waarover u mij laatst gesproken heeft, niet waar? - O! wat ziet er die moeielijk uit!’ riep zij levendig, de muziek verder doorbladerende, ‘daar kom ik nooit door, en ik vrees wel....’
Op dit oogenblik werd er zachtjes getikt op de kamerdeur, die in de vestibule uitkwam, en een bejaarde
| |
| |
huisknecht trad binnen, die Freule Hélène kwam verzoeken even boven bij Mevrouw te komen.
‘Ik kom dadelijk!’ antwoordde zij, en zich daarop weder tot Waldheim wendende:
‘U zal mij wel een oogenblikje willen verontschuldigen, niet waar? Grootmama vraagt naar mij; ik ben echter spoedig terug.’
En inderdaad, geen twee minuten waren er verloopen, of het jonge meisje, dat door den knecht als Freule Hélène aangesproken was geworden, en dat wij dus voortaan maar bij haar naam zullen noemen, trad de kamer weer binnen, waar Waldheim haar dadelijk tegemoet kwam met de vraag:
‘Mevrouw van Bentinck is toch wel, hoop ik?’
‘O ja, grootmama gevoelt zich heden zelfs bijzonder opgewekt,’ antwoordde Hélène; ‘zij laat u vriendelijk groeten, en u verzoeken haar het genoegen te willen doen, straks, voor uw vertrek, haar een bezoek te brengen.’
‘Mevrouw van Bentinck heeft slechts mijn wensch voorkomen;’ zeide Waldheim; ‘ik had u juist de vergunning hiertoe willen vragen.’
‘U zal haar zoo vroolijk en opgeruimd vinden, als zij in langen tijd niet geweest is,’ merkte Hélène aan. ‘De oorzaak hiervan is, dat wij mijn broeder, die jaren lang afwezig is geweest, binnen eenige maanden terug kunnen verwachten; dezen morgen ontvingen wij zijn brief, waarin hij ons die welkome tijding mededeelde.’
‘Ik herinner me dat u mij wel eens over hem gesproken heeft; hij is uw eenige broeder, niet waar?’
| |
| |
‘Ja, en over het geheel is hij weinig thuis geweest, dat grootmama, wier oogappel hij is, altijd veel smart heeft veroorzaakt. Nadat hij het studentenleven vaarwel had gezegd, werd hem, daar zijn gezondheid nog al te wenschen overliet, door de geneesheeren verandering van klimaat aanbevolen. Zoo was hij gedurig op reis; en daar hij nu in de laatste jaren een betrekking aan het Nederlandsche consulaat in Algiers vervulde, vreesden wij hem nog in langen tijd niet te zullen wederzien. Het schijnt dat, nu zijn gestel zulks niet meer vordert, hij het verblijf in den vreemde moede is, en niets liever verlangt dan hoe eer hoe beter naar het vaderland terug te keeren. Hij kan den dag zijner terugkomst nog niet bepalen, maar in een volgend schrijven hoopt hij dit te doen, en grootmama rekent er dan stellig op, hem verder voor goed hier te houden. Zij liet me roepen, om haar zijn brief, dien ik weggeborgen had, nog eens te geven, ten einde dien, nu zij alleen is, nog eens rustig te kunnen overlezen.’
‘Gij schijnt veel in leeftijd met hem te verschillen!’ merkte Waldheim aan.
‘Hij is, geloof ik, acht jaren ouder dan ik,’ antwoordde Hélène; ‘ik was niet veel meer dan een kind, toen hij de laatste maal op reis ging, zoodat ik mij zelfs nog heel goed herinner, dat ik in dien tijd nog al tegen hem placht op te zien.’
‘En heeft uw broeder, ondanks dit verschil in leeftijd, overigens nog al overeenkomst met u, wat uiterlijk, neigingen en karakter betreft?’
‘Neen,’ antwoordde Hélène glimlachende, ‘dat ge- | |
| |
loof ik niet. Wel zegt grootmama dikwijls dat wij eenigzins op elkander gelijken, maar overigens.... denk maar eens - om u een kleinigheid te noemen - hij houdt bijvoorbeeld volstrekt niet van muziek. Ik herinner mij dienaangaande nog levendig, hoe mijn onverbeterlijke manie voor dat eeuwige pianogetik - zooals hij het altijd noemde, - hem een doorn in het oog was; “je zult al je verstand nog wegtrommelen!” Dit was de eenige ontboezeming, die mijn muziekaal talent bij hem uitlokte. - Die goede Henri!’ vervolgde zij lachende, ‘wat zal hij wel zeggen, als hij bij zijne terugkomst moet ontwaren, dat mijn pianomanie gedurende zijn afwezigheid nog eer toe- dan afgenomen is? Maar och, wie weet?.... In al die jaren is hij mogelijk in vele opzichten veranderd en....’
‘Neen, dat denk ik niet!’ viel Waldheim haar in de rede, ‘dat zou mij ten minste al zeer verwonderen. Gevoel voor muziek of voor kunst in het algemeen, krijgt men nooit op lateren leeftijd; dit is mijn stellige overtuiging. Het is ons aangeboren; en wanneer zich dit niet reeds in onze eerste kinderjaren bij ons ontwikkelt, blijven wij er ons geheele verdere leven onvatbaar voor.’
‘Dit is wel waar!’ stemde Hélène levendig toe; ‘grootmama heeft mij ten minste meer dan eens verteld, hoe, toen wij nog heel klein waren, mijn broer bang was voor den klank eener piano; terwijl zelfs het hooren van muziek in het algemeen hem driftig maakte; voor mij daarentegen kon er geen grooter genoegen uitgedacht worden, dan dat grootmama iets eenvoudigs, dat
| |
| |
mijn bevatting niet te boven ging, voor mij zong of speelde.’
‘Ik ben het nooit ééns geweest met hen, die beweren, dat onze aard, onze natuur niet zelfstandig is;’ merkte Waldheim na een pauze op; ‘ik kan mij niet vereenigen met hen, die volhouden, dat ons karakter nagenoeg geheel gevormd wordt door opvoeding en door de sfeer, waarin wij zijn groot gebracht. Dagelijks, om zoo te zeggen, zie ik bewijzen van het tegendeel! Ware immers zulk een stelling gegrond, zoo zouden broeders en zusters nagenoeg in geen enkel opzicht van elkander mogen verschillen, ten minste tot op dien leeftijd, waarop zij een afzonderlijke opleiding beginnen te ontvangen. Neen, ik ben van oordeel, dat wij met onwederstaanbare neigingen en hartstochten geboren worden, die zich ontwikkelen tegen opvoeding en gewoonten in. - Ware dit niet het geval geweest, bij mij bijvoorbeeld....’ vervolgde hij, met iets aarzelends in zijn stem, ‘zoo zoude ik in plaats van artiste te zijn.... nu schaaf en hamer hanteeren’
‘Zou u juist tot een dezer uitersten genoodzaakt zijn geweest?....’ vroeg Hélène glimlachende, en hem eenigzins ongeloovig aanziende.
‘Ja; want mijn vader was een eenvoudig timmerman,’ antwoordde Waldheim ernstig; ‘en ik was natuurlijk van kind af aan bestemd zijn handwerk te leeren.’
Hier zweeg hij, en zag het jonge meisje een seconde lang uitvorschend aan, als om te onderzoeken welk een indruk zijn laatste woorden op haar gemaakt hadden.
| |
| |
Doch Hélène's lieftallig, bekoorlijk gelaat gaf niet eens een buitengewone verwondering te kennen; zij zag hem slechts belangstellend aan, als verwachtte zij dat hij voort zoude gaan.
Hij haalde diep adem, als iemand wien eensklaps een zware last van de borst gewenteld wordt.
‘Daar ik echter mijn ouders vroeg verloor,’ vervolgde hij na eenige oogenblikken, ‘zoo werd ik bij een oom, die tevens mijn voogd was, opgevoed; deze, die, even als mijn vader, een timmerman was, heeft het mij nooit kunnen vergeven, dat ik van kind af aan zulk een onoverwinnelijken afkeer voor zijn beroep aan den dag legde. “Er zal nooit iets goeds van dien jongen groeien - hij verknoeit al zijn tijd met poppetjes te teekenen, en de muren zijner kamer met zwart krijt te bemorsen!” zeide hij altijd tegen ieder die het maar hooren wilde.
Het is gemakkelijk te begrijpen hoe ik, onder zulke omstandigheden grootgebracht, voortdurend te kampen had tegen mijn geheele omgeving! Niemand zou ik kunnen schetsen wat ik te lijden had, en wat er al niet beproefd is geworden, om mijn aangeboren aanleg tot teekenen en schilderen uit te roeien, zonder dat het iets baatte; maar....’ zoo viel Waldheim eensklaps zichzelven in de reden, ‘wij zouden waarlijk onzen tijd geheel verpraten, en zoodoende ons duo in den steek laten....’
‘O! wij hebben nog tijd genoeg om te musiceeren, de ochtend is nog lang!’ zeide Hélène snel; ‘deel mij liever eens het een en ander uit uw kunstenaarsloopbaan
| |
| |
mede; vooral stel ik er belang in te vernemen, hoe het u mogelijk is geweest uw wil door te zetten, niettegenstaande die tegenwerking van ouders en voogden, en de hinderpalen van allerlei aard, die u natuurlijk daardoor te overwinnen had. Welk een volharding, welk een energie was er toe noodig, om, ondanks dit alles, een onzer grootste, beroemdste kunstenaars te worden en....’
Hélène hield op ééns midden in haren volzin op; zij gevoelde, nu het te laat was, dat er in den toon harer stem, meer nog dan in haar woorden, iets had gelegen dat een warmere belanstelling en bewondering verraadde, dan zij hem had willen toonen. - Nauwelijks was zij zich hiervan bewust, of een donkere blos overtoog haar gelaat, vooral toen er - hetgeen de zaak waarlijk niet beter maakte - een benauwende stilte op haar woorden gevolgd was, die zij den moed niet had te verbreken. - Ten einde raad nam zij maar weer het reddende stuk muziek in de hand, en verdiepte zich met alle aandacht in de beschouwing der tallooze nootjes, streepjes en teekentjes, die haar echter als dwaallichtjes voor de oogen dansten, tot Waldheim eindelijk de stilte verbrak, en met een eenigzins ontroerde stem antwoordde:
‘Niets wensch ik liever dan u eenigen dier voorvallen uit mijn kinderjaren te mogen mededeelen, die, ofschoon schijnbaar onbeduidend, later zulk een gezegenden invloed op mijn levenslot zouden uitoefenen, en wier herinnering wij steeds dierbaar zal blijven. Hetgeen mij hiervan terughield was de vrees dat....’ Hier hield hij op, als zocht hij naar de woorden, die zijn ge- | |
| |
dachte moesten uitdrukken, en hernam toen met iets haastigs in zijne stem:
‘Ik ben u innig dankbaar voor een belangstelling, waarop ik niet had durven rekenen.’
‘Ik geloof,’ antwoordde Hélène, zonder op te zien, en zoo onverschillig mogelijk, hopende zoodoende den indruk harer woorden van daareven weer uit te wisschen; ‘ik geloof eigenlijk, dat mijn algemeene belangstelling in alles wat op kunst en artisten betrekking heeft, alléén uit zelfzucht voortkomt. Ik meen u vroeger ook al eens te hebben gezegd, dat ik dikwijls in stilte gewenscht heb, in een sfeer te zijn geboren, waarin ik mij geheel aan mijn liefde voor muziek had kunnen wijden, en geheel voor de kunst had kunnen leven, om zoodoende later mijn illusie, om artiste te worden, wellicht verwezenlijkt te zien; maar juist doordien mij dit altijd een onbereikbaar ideaal heeft toegeschenen, waarnaar ik zelfs niet eenmaal beproefd heb de hand uit te steken, verdiep ik mij gaarne in de levensgeschiedenissen en lotgevallen van al die wereldberoemde kunstenaars, die geniale mannen, waarvan velen van hun vroegste jeugd af tegen vooroordeelen en bekrompenheid te kampen hadden, vóór zij den nog bitterder strijd tegen armoede en miskenning aangingen, doch die met waren heldenmoed streden en worstelden, totdat zij eindelijk den roem inoogstten, die hen onsterfelijk zoude maken!’
‘Ware ik niet in zulk een nederigen stand groot gebracht geweest,’ zeide Waldheim, ‘of hadde ik de voorrechten eener goede opvoeding mogen genieten en
| |
| |
veel kunnen lezen, ik zou die edele martelaren van de kunst, die ik echter in dien tijd nauwelijks bij naam kende, zooveel mogelijk tot voorbeeld genomen hebben; maar helaas, ik las nooit, en had niets geleerd dan wat voor de opvoeding van een timmersmanszoon noodzakelijk werd geacht. Ik ben dan ook ten stelligste verzekerd, dat de dagelijks terugkeerende kwellingen en teleurstellingen, die ik moest ondervinden, mij eindelijk geheel ontmoedigd zouden hebben, toen het toeval mij kwam helpen, juist op het oogenblik dat ik aan de verwezenlijking mijner droomen begon te wanhopen.
Ik kon nauwelijks veertien jaren tellen,’ zoo vervolgde hij na een kleine pauze, ‘toen ik mijn voogd voor eenige dagen naar Brussel vergezelde, waar hij bij zijn broeder - ook een oom van mij - ging logeeren, om de Septemberfeesten bij te wonen. - Deze, die daar sedert jaren als schrijnwerker gevestigd was, liet ons natuurlijk alle merkwaardigheden van Belgiën's fraaie hoofdstad bewonderen. Hij bracht ons overal: en verheugd over onze verrukking en opgetogenheid over alles wat wij zagen, bedacht de goede man, trotsch als hij was op de stad zijner inwoning, telkens weer een nieuw programma voor den volgenden dag, dat wij dan ook gewoonlijk trouw ten uitvoer brachten; doch eindelijk verklaarde hij ons, dat wij alles gezien hadden wat er slechts te zien was, en dat wij nu Brussel even goed kenden als hij zelf.
‘Maar kijk, mijn jongen....’ zeide hij eensklaps tot mij, ‘daar zou ik waarlijk vergeten je ergens te bren- | |
| |
gen, waar je niet genoeg aan je twee oogen zult hebben om alles te bewonderen. Daar je zooveel van schilderijen houdt, en zelf al zulke aardige figuurtjes teekenen kunt, moet ik je absoluut het museum Wiertz laten zien. Ik heb er natuurlijk geen verstand van, maar volgens de geleerden moet het prachtig zijn; veel mooier dan de schilderijen in het stadsmuseum, die je gezien hebt! Kom, wij zullen er maar dadelijk naar toe gaan.’
Ik liet mij dit geen tweemaal zeggen, en weldra begaven wij ons op weg.
Wat er echter in mij omging toen ik het gebouw binnentrad.... toen het mij gegeven werd, de grootsche kunstgewrochten, aldaar verzameld, te aanschouwen.... is met geen woorden te beschrijven!
Onwillekeurig was mijn eerste beweging mijn petje af te nemen.
‘Gekke jongen, wat doe je daar?’ voegde mijn oom mij lachende toe, ‘je bent hier niet in de kerk. Houdt dat ding maar gerust op!’
Ik hoorde hem nauwelijks.
Reeds was ik in bewondering verzonken voor een dier kolossale scheppingen van het meest verheven genie, dat mij als het ware een tot nog toe onbekende wereld binnenleidde; want, hoe vreemd het ook schijnen moge.... het was alsof ik, het onkundige, onopgevoede kind uit de volksklasse, in die eerste oogenblikken van verrukking als door ingeving gevoelde, dat het hier niet alleen kleuren, vormen, lijnen waren, die mij onwederstaanbaar boeiden; neen, als ware ik eensklaps met een voor mijne jaren bovenmenschelijk verstand bedeeld geworden, zoo
| |
| |
begreep ik welke denkbeelden den diepzinnigen wijsgeer, den grooten denker vervuld hadden! Ik begreep en gevoelde welke de gedachten waren, die zijn werken zulk een machtige bezieling hadden gegeven, en zijn hand bestuurd hadden, toen hij ze uitte in een taal, alleen voor ingewijden verstaanbaar!...
De stem van mijn oom deed die betoovering wijken, en riep mij in de werkelijkheid terug.
Ik schrikte als uit een droom wakker, toen hij mij op den schouder klopte, zeggende dat het tijd werd om heen te gaan, daar wij er reeds verscheidene uren vertoefden.
Ik zag hem verbaasd aan; ik dacht dat er nauwelijks eenige minuten konden verloopen zijn. Ik ging echter gewillig mede, maar niet voordat ik mijzelven beloofd had, zoo dikwijls het mij slechts mogelijk zou zijn terug te komen.
Gelukkig was ik daartoe de volgende dagen herhaaldelijk in de gelegenheid; en het waren zalige, genotvolle oogenblikken, die ik daar doorbracht! Geen wonder dus dat ik mij den schepper van dezen kunsttempel, wiens bezielende geest mij binnen die muren scheen te omzweven, reeds meermalen in verbeelding had trachten voor te stellen, zonder echter te durven hopen hem ooit in persoon te zullen zien. In mijn kinderlijke opgewondenheid dacht ik nooit aan hem als aan een gewoon mensch, loopende, sprekende, zich bewegende als ieder ander.... Mijn voorstelling was dus zoo overdreven en onnatuurlijk mogelijk, en grensde schier aan het bovenaardsche!
| |
| |
Op zekeren morgen was ik voor de laatste maal naar mijn geliefd museum gegaan om er een laatst weemoedig afscheid van te nemen, daar wij den volgenden dag zouden vertrekken. Ik had zelfs papier en potlood medegenomen, om als aandenken een vluchtige schets van een der kleinste stukjes te maken, met het plan die later thuis uit te werken. Reeds bevond ik mij geruimen tijd daar, en was geheel in mijn werk verdiept, toen ik een paar heeren, die op een kleinen afstand van mij met elkander stonden te praten, eensklaps hoorde zeggen: ‘Stil.... daar is hij - daar is Wiertz!....’
Ik durfde mijn ooren nauwelijks te vertrouwen. Hoe klopte mijn hart, alleen op het denkbeeld dat ik den genialen kunstenaar, die in de laatste dagen mijn verbeelding zoo onophoudelijk had bezig gehouden, daar werkelijk in levende lijve mocht aanschouwen! Daarbij kwam nog dat zijn geheele voorkomen en zijn eigenaardige kleeding, die hem al dadelijk van een ieder onderscheidde, grootendeels de ideale voorstelling, die ik mij van hem gevormd had, bevredigde. - Terwijl ik als aan den grond vastgenageld, hem onophoudelijk met de oogen volgde, ten einde mij zijn aanblik voor altijd onuitwischbaar in het geheugen te prenten, sprak hij met verscheidene der daar aanwezige heeren en dames, totdat hij eindelijk al wandelende en pratende dien hoek van de zaal naderde, waar ik stond te teekenen.
Daar ik, nu hij zoo dicht bij mij kwam, hem niet meer zoo gedurig durfde aan te zien, verdiepte ik mij oogenschijnlijk weer geheel in mijn werk; doch toen hij
| |
| |
al dichter en dichter naderende, in plaats van voorbij te gaan, achter mij bleef staan.... voelde ik mijn knieën knikken, en ontviel het potlood bijna aan mijn bevende handen!
‘Niet kwaad geteekend!....’ zeide hij eindelijk in het Fransch, waarmede ik gelukkig genoegzaam bekend was om hem te kunnen verstaan. ‘Gij zijt zeker een kweekeling van de teekenacademie?’
‘Neen, meester....’ stamelde ik in onuitsprekelijke verwarring en bloedrood wordende, ‘ik heb nooit les genomen.’
‘Zoo.... hum....’ mompelde hij, zichtbaar verwonderd, en mijn werk nu met meer aandacht beschouwende, terwijl ik, bevende over al mijn leden, en mijn potlood in de handen draaiende, voor hem stond, en mij zelf afvroeg of ik waakte of droomde.
‘En zoudt gij geen lust hebben les te gaan nemen, en u geheel op het teekenen en schilderen toe te leggen?’ vroeg hij weder na een pauze.
‘Ik zoude niets liever wenschen dan dat....,’ antwoordde ik, eindelijk moed vattende, ‘als ik maar wist dat.... ik er eenigen aanleg voor had!....’
‘Aanleg! - Deze teekening verraadt veel meer dan aanleg!’ zeide hij snel. ‘Ik geloof dat wanneer gij er een ernstige studie van wilt maken, gij het zeer ver zult kunnen brengen. - Volg mijn raad; wijd u van nu af aan geheel er aan toe - werk een jaar of drie onafgebroken voort, en.... wanneer ik u dan later weer eens hier mocht ontmoeten, zal ik uw vorderingen met belangstelling volgen.’
| |
| |
En voordat ik een woord van dank had kunnen uitbrengen, sprakeloos als ik was van verrukking, was hij reeds weg, en had spoedig daarna de zaal verlaten.
Den volgenden dag moesten wij vertrekken; maar ik nam een talisman mede, die mij als een kostbare schat steeds en overal zoude vergezellen, en met wiens hulp ik voortaan alle hinderpalen zou overwinnen. - Die woorden, die mij nog jaren daarna in de ooren klonken, hebben dan ook hun bezielenden invloed op mij doen gelden; zij hebben mij in moeielijke oogenblikken staande gehouden, en die verteerende eerzucht in mij gelegd, zonder welke men niets vermag, die alleen ons in staat stelt alles te verlaten, alles op te offeren, om de verheven roepstem der kunst te volgen, en om harentwille een leven van zelfverloochening en ontberingen te gemoet te gaan. Met hopeloozen moed heb ik dikwijls moeten worstelen, vóór ik mij den weg dien ik volgen wilde gebaand had; mijn zelfvertrouwen moest dikwijls de hevigste schokken ondervinden, wat voor den kunstenaar de gevaarlijkste vuurproef is, die hij heeft door te staan; maar de woorden van Wiertz hadden mij ook tegen nijd en afgunst gewapend, en deden mij alles overwinnen.’
‘En hebt gij Wiertz later nog ontmoet?’ vroeg Hélène, die met de diepste aandacht en de levendigste belangstelling, het verhaal van Waldheim gevolgd had.
‘Vier jaren later was ik pas in de gelegenheid weder naar Brussel te gaan, alwaar Wiertz, die zich tot mijn verbazing den opgeschoten jongen, dien hij eens aangespro- | |
| |
ken had, nog herinnerde, woord hield en, daar hij zeer met mijn vorderingen ingenomen was, mij van dat oogenblik af met raad en daad ter zijde stond. Wel zette ik mijne studiën niet uitsluitend onder zijn leiding voort, maar toch heb ik oneindig veel, zoo niet bijna alles van hem geleerd. Hij sprak veel met mij, ik las zijn geschriften, ik zag hem werken, ik genoot het onschatbare voorrecht van een voortdurenden vriendschappelijken omgang met den man, wiens principe het was, dat het leven van een groot man groot moet zijn; - groot als zijn talent - groot als zijn werken; en die hieraan ook tot het einde zijns levens getrouw is gebleven. Hij is een van de weinige kunstenaars geweest, van wie men zeggen kan, dat de edele, voortreffelijke hoedanigheden van den mensch de geniale gaven van den artist evenaarden. Helaas, te midden zijner werkzaamheden, en het hoofd nog vervuld met allerlei grootsche denkbeelden en plannen, die zijn onvermoeide geest, steeds naar volmaaktheid strevende, zich voortdurend schiep, werd hij door den dood overvallen.
Wat de kunst, waaraan hij zijn krachten en zijn gezondheid ten offer bracht, in hem verloor, is - vooral nu hij dood is - algemeen erkend! Wat ik echter, en met mij zijn talrijke vrienden in hem verloren, kan niemand beseffen....!’
‘Ik begrijp ten volle hoeveel weemoedigs er voor u aan deze herinneringen verbonden is;’ zeide Hélène, toen Waldheim met spreken ophield, nadat zijn stem in de laatste oogenblikken een onderdrukte ontroering had verraden; ‘en daarom dank ik u voor de bereidwillig- | |
| |
heid, waarmede u aan mijn misschien wel wat onbescheiden verzoek heeft voldaan.’
Het was Hélène dezen keer gelukt haar stem volkomen meester te blijven, zoodat deze woorden als een alledaagsche beleefdheidsformule klonken, en niets dan een zeer oppervlakkige belangstelling uitdrukten; maar haar oogen vol uitdrukking, die zij een seconde lang zoo bewonderend op hem vestigde, zeiden veel meer....
Waldheim echter, die, in gepeins verzonken, het hoofd een oogenblik in de hand liet rusten, bemerkte dien blik niet, en antwoordde koel, terwijl een pijnlijke uitdrukking over zijn gelaat vloog:
‘Integendeel, freule; het is aan mij om u dankbaar te zijn voor de welwillendheid en het geduld, waarmede u mij wel heeft willen aanhooren.’
‘Is het niet natuurlijk,’ vroeg Hélène, hem eenigzins verwonderd aanziende, ‘dat ik een levendig belang stel in alles wat mij vergunt een blik te slaan in een wereld, die ook ik had willen betreden, als de omstandigheden wij dit hadden veroorloofd; en is het niet natuurlijk dat ik geestkracht en volharding bewonder, daar waar ik voel dat mij die ontbroken zouden hebben? Maar och....’ vervolgde zij glimlachende, ‘artisten worden wel geboren, maar niet gemaakt; - wie weet dus of ik, ondanks mijn liefde voor muziek, het er wel ooit ver genoeg in zou gebracht hebben, om den naam van kunstenares waardig te, zijn?.... O ja, ik weet reeds wat u zeggen wil,’ liet zij er schalksch op volgen, toen zij zag dat Waldheim tegen deze laatste opmerking wilde protesteeren; ‘beleefdheidshalve moet mij dit na- | |
| |
tuurlijk met warmte tegengesproken worden! Maar wat ik u bidden mag,’ lachte zij, hem al pratend voorgaande naar de aangrenzende salon, waar een prachtige vleugel stond; ‘laten wij er maar een speldje bij steken, want ik bemerk tot mijn schrik, dat ik met recht de verdenking op mij geladen heb, een complimentje te hebben willen uitlokken!’
‘Mag ik dit dan in gereedheid houden tot na de uitvoering van ons duo, waarin uw schitterend talent ongetwijfeld weer op nieuw zal uitkomen?’ vroeg Waldheim glimlachende, terwijl hij de muziek uitzocht, en de pianopartij voor haar op den lessenaar lag.
‘Foei! Is mij dat nu plagen!’ riep het jonge meisje schertsend; ‘schijnbaar vraagt u heel onderdanig mijn toestemming.... maar wacht, het zal u wel berouwen! Ik voel nu reeds de verzoeking bij mij opkomen, om uw geliefkoosd duo zóó te verknoeien, dat u het nauwelijks meer zal herkennen!....’
Doch terwijl Hélène zich nu voor de piano plaatst, en Waldheim zijn violoncelle ter hand neemt, willen wij beiden eenige oogenblikken verlaten, om te trachten den lezer op de hoogte te stellen, en hem eenigzins nader met hen en hunne omgeving bekend te maken.
|
|