lieven salon en een prachtig uitzicht!’ ging hij voort naar het balconvenster gaande.
‘Ja, het is de mooiste kamer van het gansche hotel. In mijn hoedanigheid van zieke laat ik me maar bederven. Moeder en zus behelpen zich met heele leelijke kamertjes aan de achterzijde en....’
Op dit oogenblik ging de deur open.
‘Bart, ben je hier?’ klonk een zachte, hooge, ietwat slepende meisjesstem. ‘De post is er geweest. Een heel pakje brieven en couranten voor je.’
Robert, die voor het venster stond, keerde zich schielijk om. Op den deurdrempel stond een mooi slank figuurtje, geheel in het zwart. En boven al dat stemmig zwart, hoog om den hals gesloten, zag hij een lief ovaal geposeerd nonnengezichtje met lelieblank teint en een paar groote vragende kinderoogen. En die oogen hem ziende, staarden hem aan.... eerst verbijsterd, en toen met een uitdrukking alsof zij plotseling een bovenaardsch visioen aanschouwden.
‘Maggie, kom eens binnen....’ zeide Barthold, toen zij onbewegelijk als een standbeeld staan bleef. ‘Hier is nog een oude kennis van je. Zou je hem herkend hebben?’
Zij glimlachte even bij die vraag, en toen ‘de oude kennis’ nadertrad, sloeg zij snel de oogen neer alsof haar plotseling iets verblindde.
‘Dan is uw geheugen beter dan het mijne....’ zeide Robert, het handje dat hem werd toegereikt één ondeelbaar oogenblik vasthoudend, en haar met bewonderende verbazing beschouwend, ‘want ik zou u nooit herkend hebben!’
‘Ja, zij is gegroeid in den laatsten tijd,’ zeide Barthold, niet zeer tevreden over Maggie's houding, die hem eenigszins verdacht voorkwam. ‘Te denken dat het misschien nog niet uit is....’ zeide hij bij zichzelf. ‘Ik gaf er wat om als Rob nu maar stilletjes was weggebleven!’
‘Nu, Maggie, kan je vast aan moeder de komst van onzen vriend gaan vertellen,’ hernam hij, om haar het heengaan gemakkelijk te maken. ‘Straks komen we beneden. - Over een half uur is het table d'hôte,’ voegde hij er bij, zich weer tot Robert wendend.
‘Is u op reis.... en gaat u vandaag weer verder?’ vroeg zij, het wagend hem aan te zien. Blijkbaar had zij niet eens naar haar broeder geluisterd.
‘Als ik mag, en niet al te onbescheiden ben.... zou ik zoo gaarne eenige dagen hier blijven....’ antwoordde hij,