met snelle stappen weer op en neer loopend, in verzoeking gebracht zijn hoofd tegen den muur te verpletteren. De drukkende doodsche stilte om hem heen, het spookachtige van het nachtelijk uur bracht zijn polsen steeds meer aan het jagen. Al het geconcentreerd hartstochtelijke van zijn natuur deed zich gelden bij deze eerste inwijding in afgronden van smart, welker bestaan hij tot dusverre niet vermoedde.
‘Kon het werkelijkheid zijn?’ vroeg hij zich af. ‘Was hij het, Barthold Meryan, die hier op en neder liep in het holst van den nacht als een gevangen dier dat een uitweg zoekt, of was hij misschien aan een nachtmerrie ter prooi? Droomde hij een vreeselijken droom, waaruit hij zoo aanstonds zou ontwaken?’
Het kristallijnen geluid van een kleine koperen pendule op zijn schrijftafel, die vier uur sloeg, en hem snel en snerpend in de ooren tinkelde, riep in hem het bewustzijn terug van het reëele van den toestand. Dezen vreeselijken nacht doorleefde hij werkelijk. Hij zag om zich heen in een soort van verwildering en stond toen stil, eensklaps door een nieuwe gedachte getroffen:
‘Wat zou zij nu doen.... zij? Hoe zou zij te moede zijn in deze vreeselijke ure?’
Hij haalde de schouders op met een bitteren lach. Slapen natuurlijk.... zooals zij altijd sliep, vast en rustig, zelfs nadat zij een harer scènes gemaakt had.... rustig, onberoerd door al datgene wat hem reeds op reis uren lang wakker had gehouden.
Hun slaapvertrek grensde aan zijn kamer. Voor de communicatie-deur hingen zware portières. Hij trok ze terzijde, en zag dat de deur, in plaats van gesloten te zijn, op een kier stond, hetgeen aan de andere zijde, eveneens door portières gemaskeerd, mede onzichtbaar was gebleven.
Hij luisterde. Alles was doodstil. Hij duwde de deur open, trok ook de andere portières weg, stak zijn hoofd naar binnen en zag haar bij het schijnsel van het nachtlicht in diepen slaap. Hij kon zelfs haar geregelde ademhaling hooren. Nog verder de deur openstootend, gehoorzamend aan een impulsie die hij zich niet zocht te verklaren, trad hij binnen, en met zachte schreden, gedempt nog door het dikke tapijt, naderde hij het ledikant.
Daar lag zij, volmaakt rustig, schooner dan ooit, met het roodgouden haar in losse vlechten golvend over het kussen in een bekoorlijke wanorde van kanten en plooisels en bor-