Barthold Meryan
(1897)–Cornélie Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 336]
| |
Niet gering was zijn verwondering, daar op een morgen de ontbijtkamer binnentredend, Anna Denners te zien zitten. Zóó onthutst staarde hij haar aan, dat zij helder oplachte. ‘Wij hebben alle voldoening er van, vind je niet?’ zeide zij tegen hare vriendin Marie Willnar, de dochter des huizes. ‘Gij moet weten,’ vervolgde zij tegen Barthold, ‘dat toen zij mij schreef van uw engagement, en dat gij hier logeerde, ik haar verzocht u niets van mijn komst te zeggen, daar u niet wist dat ik haar kende, en zoo'n kleine mystificatie altijd aardig is!’ ‘U heeft er inderdaad alle eer van. Nooit zou ik gedacht hebben u in deze parages te ontmoeten. En wanneer is u gekomen?’ ‘Gisteren avond. Ik sliep al haast toen ik u heel Iaat hoorde binnenkomen. En waar kom ik vandaan, denkt u?’ ‘Niet van huis?’ ‘Neen, volstrekt niet van huis. Uit Londen, ni plus ni moins!’ ‘Uit Londen.... maar toch niet alleen?’ ‘Ja heel heel alleen! Ontzettend! Vindt gij niet?’ Zij vroeg dit op een wijze, die Marie Willnar deed schateren van het lachen en Barthold deed begrijpen dat hij geplaagd werd. ‘Nu, ik behoef u niet te vragen of dat reisje naar Londen u bevallen is....’ zeide hij, een kopje thee van zijn gastvrouw aannemend, en bij zichzelf de opmerking makend dat hij haar Cecilia-oogen nog nooit zoo stralend had gezien. ‘Of het mij bevallen is....’ zeide zij diep ademhalend. ‘Er bestaat geen woord sterk genoeg om uit te drukken, wat die tijd voor mij geweest is. Het was natuurlijk geen plezierreis, ik ben er vier weken gebleven om.... van iets op de hoogte te komen.’ En nu stapte zij dadelijk van Londen af, en sprak over zijn zoo spoedig op handen zijnd huwelijk, en hoe zij verlangde met zijn aanstaande kennis te maken. En hij vroeg naar haar ouders, die in Kissingen waren, waar haar vader een kuur moest doen. Vervolgens werd het gesprek, waarbij ook Meneer en Mevrouw Willnar zich voegden, meer algemeen. Maar toen het ontbijt was afgeloopen en Barthold naar Rustoord ging, vergezelde zij hem een eind den straatweg op. ‘Heerlijk voor stadsmenschen zoo buiten te zijn,’ zeide zij, ‘en de rollen nu eens te kunnen omkeeren. Nu breng ik bijvoorbeeld een heer naar huis, in plaats van hij mij, zooals het behoort.’ ‘Vindt gij dat “omkeeren van rollen” anders wel aanbe- | |
[pagina 337]
| |
velenswaardig?’ vroeg hij op zijn gewonen ernstigen toon, die weer een plaagzieke tinteling in haar oogen te voorschijn riep. ‘Ik dacht wel dat ik op zoo'n gezegde een behoorlijke terechtwijzing zou ontvangen!’ lachte zij. ‘Gij zijt nog zoo echt conventioneel in veel dingen. Al wordt gij door uw maatschappelijke studiën in theorie tot de zoogenaamde “vrouwenkwestie” of vrouwenvrijheld bekeerd, in de practijk is u nog altijd steil-conservatief, voelt gij dat zelf niet? - Als gij mij eens hadt kunnen nagaan, die weken in Londen! Ik geloof dat gij zoudt huiveren en misschien ternauwernood dulden mijn geleide naar Rustoord.’ ‘Één ding heeft de groote stad zeker op haar geweten.... en wel dat zij zekere Delftsche jonge dame erg ondeugend en spotachtig heeft gemaakt.’ Hij bleef midden op den weg staan en zag haar verbaasd aan. ‘Londen heeft u bepaald een gedaanteverwisseling doen ondergaan.’ ‘Wezenlijk? Ja, dat moet dan de verderfelijke invloed zijn van het alleen reizen en de vreeselijke dingen die ik heb uitgehaald.’ ‘Vertel er mij eens wat van....’ zeide hij, aangestoken door haar opgewektheid, ‘altijd als het oirbaar is!’ ‘Voor u niet, vrees ik. Daarvoor zou ik eerst al mijn moed hebben te verzamelen.’ ‘Nu, vertel me dan maar eens, hoe gij zoo met de Willnars bevriend zijt, die toch zeker nog “steiler conservatief” zijn dan ik!’ ‘Wel, Marie en ik waren schoolvriendinnen in den tijd toen kolonel Willnar te Delft in garnizoen was. Ook de oude lui zagen elkaar, hoewel niet druk. Papa.... en dan een volbloed militair als Willnar.... heel veel punten van aanraking bestonden er niet. Maar het zijn beste menschen, zoo goedig en verdraagzaam. Zij kennen onze richting en weten dat Marie wel eens opwellingen heeft om op haar manier ook die richting uit te zien. Maar dat belet niet dat Marie en ik vriendinnen zijn gebleven, en zij mij altijd even hartelijk ontvangen. Trouwens, er bestaat geen gevaar dat ik Marie ooit op “den slechten weg” zal brengen. Zij is intelligent en gevoelt zeer zuiver, maar tot handelen zou het bij haar nooit komen.’ ‘Toch vind ik hun verdraagzaamheid zeer te waardeeren.’ ‘Niet waar? Dat vind ik ook. Wel heeft Marie me op het hart gedrukt in hun bijzijn nooit te spreken over dingen die haar papa als oud-militair niet gaarne zou hooren; maar | |
[pagina 338]
| |
zij en ik praten honderd uit als wij alleen zijn. Ziezoo, daar zijn wij waar u wezen moet en ga ik terug.’ Met deze woorden bleef zij staan en reikte hem de hand. ‘Heden middag nog hoop ik uw aanstaande en uw ouders een bezoek te brengen. Ik hoor dat gij al zoolang in stilte van elkander hebt gehouden. Dan is zij misschien wel de u bezielende geest geweest bij uw sociale studies?’ Hij schudde van neen met een zweem van verlegenheid. ‘Neen, dat niet. Carla heeft een te uitsluitend Fransche opvoeding gehad om zich in die richting te hebben kunnen ontwikkelen. Haar fort is muziek en talen. Een geheele wereld is nog voor haar afgesloten, en daarin hoop ik juist.... haar gids te wezen!’ ‘Ik begrijp wat een heerlijke taak dat voor u wezen zal....’ En met een vroolijk ‘tot straks’ liep Anna terug, en vond Marie die haar aan het tuinhek opwachtte. ‘Eigenlijk heb je me nog maar weinig van Meryan's aanstaande verteld....’ zeide zij, gearmd met haar oploopend. ‘Ik weet tot dusverre alleen maar dat zij zoo mooi is!’ ‘Meer is er ook niet van haar te zeggen. Zij spreekt niet veel, en heeft iets nuffigs over zich.... als alle erkende beauty's.’ ‘Iets nuffigs? De aanstaande van Meryan? Hoe vreemd!’ ‘Waarom vreemd?’ vroeg de andere lachend. ‘Heb je zooveel met hem op, dat volgens jou zijn verloofde ook een soort van volmaaktheid moet zijn? Ik moet je zeggen, ik heb hem altijd een vervelenden jongen gevonden, stil en stug. En zij heeft me nooit aangetrokken, ook vroeger niet.’ ‘Ja zeker heb ik met Meryan op! Hij is bijna een huisvriend bij ons geworden, en daarbij geheel een geestverwant.... ik heb je immers verteld dat....’ ‘Sst....’ zeide Marie, stijf haar arm drukkend, ‘noem het woord niet. Denk aan papa... de bloemen mochten eens ooren hebben.’ Anna lachte. ‘Wees gerust, ik had geen plan “het woord ” te noemen. Maar ik wilde zeggen dat papa en mama hem heel hoog stellen. Papa ziet bepaald iets bijzonders in hem. Hij moet verbazend knap wezen.’ ‘Ja, dat heb ik meer gehoord. Maar zijn getrouwde broer Johan vind ik veel aardiger, en die moet ook heel knap wezen.’ ‘Ik ben verlangend met zijn aanstaande en met zijn geheele familie kennis te maken!’ merkte Anna aan. ‘De oude heer Meryan is zelden buiten, hem zal je niet | |
[pagina 339]
| |
veel zien. Hij is autoritair en tranchant... wij noemen hem bij ons thuis, altijd de Russische Czar. Maar zijn moeder is een lieve vrouw, zacht en goedig, en zijn zuster een mooi stil poppetje tegenwoordig. Wat is het toch vreemd dat het huwelijk zoo gauw zal doorgaan, terwijl hij nog jaren studeeren moet. Heb jij ooit van zoo iets gehoord?’ ‘Jawel, het gebeurt meer. En zij is immers een wees die geen tehuis heeft? Waarom zou dus het engagement nog zoo lang moeten duren?’ ‘Nu, het wordt toch algemeen heel gek gevonden, hier en overal. Maar de oude heer Meryan heeft dien jongsten zoon altijd voorgetrokken en bedorven. En nu hij verliefd is geworden, moest hij weer dadelijk zijn zin krijgen natuurlijk.’ Anna zag haar verbaasd aan. ‘En ik dacht juist dat er tusschen hen weinig overeenstemming van denkbeelden bestond, dat zijn vader zoo behoudend mogelijk was.’ ‘Ja, dat is hij ook, maar toch is Barthold altijd zijn lieveling geweest, dit is algemeen bekend. Misschien zal dat nu langzamerhand gaan veranderen als het uitkomt dat hij... enfin zoo'n beetje aan den rooden kant is. Maar misschien weet hij het niet, evenmin als papa het van mij weet.’ Anna lachte hartelijk. ‘Met dien “rooden kant” van jou loopt het nog zoo'n vaart niet.’ ‘Ja, zooals jij word ik nooit! Zoo heel alleen naar Londen te gaan.... verbeeld je!’ ‘Was daar zooveel moed toe noodig? Ik ging logeeren bij oude kennissen van mama, en ik had introductiebrieven voor al de personen die ik noodig had - in de eerste plaats voor Mrs. Siddens, die jaren geleden in Londen den eersten vakbond voor vrouwen heeft helpen organiseeren. Wat ik in die kringen, waarin zij werkzaam is, heb gezien en geleerd, kan ik je niet beschrijven. Zóóveel gegevens heb ik verzameld dat ik maanden noodig zal hebben om alles te overzien en uit te werken.’ ‘Ik vind je vreeselijk knap!’ zeide Marie. ‘Al zou ik nog zoo graag willen, ik zou geen kans zien iets te doen van alles wat jij doet!’ ‘Alles wat ik doe!.... Ik doe niets! Ik ben een prul. Dat armzalig gewurm van mij heeft niets te beduiden. Nu ik het leven en werken der Engelsche vrouw in die sferen heb gezien en bijgewoond, me eenigszins een denkbeeld heb | |
[pagina 340]
| |
gevormd van die energie, die werkkracht, dat organisatievermogen, nu schaam ik me over mijzelve en over ons, Hollandsche vrouwen, in het algemeen. Nu begrijp ik pas wàt wij doen kunnen, wanneer wij meer ontwikkeld zullen zijn en ons aan algemeene belangen gaan wijden met geheel onze ziel, zooals die vrouwen. Ik zou wel eens willen weten, in welke eeuw wij hier in ons land de hoogte zullen bereiken, waarop thans de beschaafde Engelsche vrouw staat, om nog niet eens te spreken van de Scandinavische en de Amerikaansche, want deze zijn nog eenige sporten hooger gestegen.’ ‘Maar wat kunnen wij doen, zoolang de mannen ons alle rechten onthouden?’ merkte Marie aan, die wel eens dergelijke phrases in damesbladen had aangetroffen. ‘Wat wij kunnen doen?.... Dat zal wel blijken, als maar eerst het hooger menschelijk gevoel bij ons allen wakker wordt en de vrouw gaat begrijpen dat zij niet alleen een soort van uitstallingspop is voor naaisters en modistes, maar een ernstige maatschappelijke roeping heeft te vervullen. Men kan geen rechten eischen als men geen plichten vervult. Maar eigenlijk is het dàt ook nog niet. Die groote woorden: rechten en plichten willen zoo weinig zeggen. De zaak is dat de vrouw, in het algemeen gesproken, nooit ten volle mensch zal worden, zoolang zij niet haar echt waar levensgenot zoekt en vindt.... in werken. ‘Want zie je,’ hier begon Anna's stem tot een vertrouwelijk fluisteren te dalen, en zag zij met bezorgdheid om zich heen als vreesde zij door iemand gehoord te worden,- ‘ik wil je wel hier onder vier oogen zeggen, dat.... naar mijn inzien, wij vrouwen werkelijk geestelijk en intellectueel inférieure wezens zijn, zooals de meeste mannen van ons beweren.’ ‘Hè foei!’ riep Marie hevig geërgerd, ‘Hoe kan je zóó iets van je eigen geslacht zeggen?’ ‘Eigenlijk druk ik me ook verkeerd uit. Want ik bedoel niet de vrouwen in de arbeidende klassen, die even hard, neen eigenlijk veel harder werken dan hun mannen. Die vrouwen werken op fabrieken of ateliers of bij zich aan huis, en hebben, als zij getrouwd zijn, bovendien nog hun kinderen en hun huishouden te verzorgen.... Wat die arme afgebeulde schepsels soms presteeren grenst aan het ongeloofelijke! Maar ik bedoel de nietsdoende “dames” in onze eigen kringen, die, behoudens enkele telbare uitzonderingen, er een eer in | |
[pagina 341]
| |
stellen anderen voor zich, voor hun weelde en opschik te laten werken, die in hun volslagen armoede van ziel en intellect er zelfs trotsch op zijn een echt mondain leven te leiden zich niet eens bewust hoe diep zoo'n parasieten-bestaan haar verlaagt. Dat bewustzijn moet nog bij haar worden opgewekt.’ ‘Maar zij kunnen als zij rijk zijn toch niet gaan werken voor geld, en anderen, die het zoo hoog noodig hebben, het brood uit den mond nemen!’ merkte Marie aan. ‘Juist. Dáár raak je het hart van de kwestie. Neen, in deze maatschappelijke verwarring van nu kan dat niet. In een samenleving, waar de concurrentie de eene arbeidster werkeloos doet rondloopen en sterven van honger, terwijl de andere, vlak naast haar, dank zij het zweetsysteem, zich achttien uren daags afbeult.... in deze maatschappij kan- de vermogende vrouw niet mede concurreeren in betaalde betrekkingen. Maar kan zij zich niet aan andere dingen wijden? Kan zij niet tal van vakken gaan beoefenen, en de wetenschap dienen om der wetenschap wille, als zoovele mannen, die daaraan èn hun kracht èn vaak hun fortuin geven? En konden de thans nietsdoende vermogende vrouwen niet hare menschelijke roeping vervullen, door in massa op te komen voor de arme weerlooze slachtoffers van het kapitalisme en het concurrentie-stelsel, voor de arme bleeke teringachtige lingerie-naaisters en modistes op ateliers, voor de fabrieks- en huisarbeidsters, die nog veel erger worden geëxploiteerd, voor de bloemenwerksters en borduursters en confectie-naaisters, in één woord voor al de door overmatigen arbeid vermoord wordende schepselen, die haar luxe- en toilet-artikelen vervaardigen? In plaats van ook maar ééne gedachte te wijden aan al die gruwelijke feiten die zij kennen, die zij dagelijks in couranten en tijdschriften en in de veelgelezen romans o.a. van Walter Besant onder de oogen krijgen, dooden zij liever haar tijd met uitgaan en met handwerkjes of met houtsnijwerk, zooals nu in de mode is. Maar op een literaire soirée bijvoorbeeld, of na een groot diner, waar zij den nacht-arbeid van honderden vrouwelijke slachtoffers ten toon spreiden, wordt door den een of ander “The song of the shirt” met het noodige sentiment voorgedragen.... en dan luisteren zij met een gelegenheidsgezicht en pinken een traan weg, in het zalig bewustzijn o, zoo lief en teerhartig te zijn! In dat stadium van maatschappelijke gevoelloosheid verkeert nog te onzent de vermogende vrouw - de uitzonderingen natuurlijk daargelaten. En dan | |
[pagina 342]
| |
spreek je van rechten, die ons worden onthouden. Vind je dat die uitstallingspoppen van veeren en linten en bloemen en stoffen op rechten aanspraak kunnen maken?’ ‘Maar wat zouden zij dan volgens jou kunnen doen om die arme werksters te helpen?’ ‘Enquêtes instellen, onderzoeken, openbaar maken al de verborgen gruwelen die dagelijks plaats grijpen, zich in betrekking stellen met die arme onkundige vrouwen, slachtoffers van gewetenlooze werkgevers, ze weerbaar helpen maken door vakbonden in het leven te roepen, door ze te steunen met geld, met intellect, met tijd, met invloed, met organisatie-geest, met alles! Vele beschaafde vrouwen in de niet-vermogende middenklassen verrichten reeds wonderen in die richting, maar hun tijd is beperkt, en zij zijn dus aan zekere grenzen gebonden. Vooral het helpen stichten van vakvereenigingen is een zeer moeielijk omvangrijk werk, alleen ten uitvoer te brengen door hen, die niet zelven uur aan uur den strijd om het bestaan moeten doormaken. Ook dat heb ik in Londen geleerd. Door al dezen en dergelijken maatschappelijken arbeid, en tevens door het beoefenen van nuttige, de geheele menschheid dienende wetenschappelijke vakken, zouden de vrouwen, of laat ik liever zeggen onze “dames” rechten krijgen, maar ook eerst dàn.’ ‘Maar daareven beweerde je dat in de arbeidende klassen de vrouwen niet inferieur zijn. Waarom krijgen die dan geen rechten, ook politieke rechten?’ vroeg Marie die heel opmerkzaam had geluisterd. Anna zag haar verrast aan. ‘Hoe heerlijk dat je het zoo goed begrijpt!’ riep zij, in een plotselingen élan haar een kus gevend. ‘Je zegt het zoo juist. De vrouwen in de arbeidende klassen hebben sedert lang rechten, huwelijksrechten en maatschappelijke en politieke en alle mogelijke rechten. Maar dàt is nu het ontzettend immoreele van de tegenwoordige sociale verhoudingen. Even als het mannen-kiesrecht het eerst aan de bezittende klassen wordt gegund en zich pas heel langzaam uitbreidt tot de lagen der arbeiders, zoo zal het ook met de vrouwen gaan. Eerst de vermogenden dan pas de onvermogenden. Aan een veroveren van rechten voor de arbeidsters is dus niet te denken, voordat de eersten den stoot geven. Daarom hangt van de maatschappij zooveel af van de bewustwording der vermogende en door haar vermogen invloedrijke vrouwen. Men zegt immers dat wij pas in 97 - dus over drie jaar - | |
[pagina 343]
| |
meer uitgebreid kiesrecht zullen krijgen, zoodat althans sommige categorieën van arbeiders eindelijk tot de stembus worden toegelaten? Je ziet hieruit hoe eindeloos lang de arbeiders-vrouwen nog op politieke rechten zullen moeten wachten! Tegen dien verren tijd is misschien de staat of de staatsregeling van heden reeds geheel van aanzien veranderd.’ ‘Dat wilde ik juist zeggen. Jij bent immers als alle socialisten (Marie sprak dit woord bijna onhoorbaar uit) overtuigd dat alles anders zal worden. Is het dan niet gemakkelijker te wachten op betere toestanden, waarin alle mannen en alle vrouwen toch gelijke rechten zullen krijgen?’ ‘Gemakkelijker is dat zeker....’ zeide Anna, glimlachend om haar naïeveteit, ‘maar niet zoo heel practisch. Denk je dat zoo'n hoogere vorm van samenleving op zekeren dag uit de lucht zal komen vallen als manna? Moeten wij menschen, zoowel vrouwen als mannen, de maatschappij dan niet helpen groeien in die nieuwe vormen door onze inspanning, door een beter begrijpen en een edeler voelen en denken en handelen? Verbeeld je dat wij allemaal met onze handen in den schoot gingen zitten, en inmiddels de verdrukten maar lieten lijden en hongeren en steeds meer verwilderen in afwachting van betere tijden? Het is juist door aller inspanning en samenwerking, dat die betereorganisatie uit het tegenwoordige zich moet ontwikkelen als een vlinder uit een ingepopte rups. Stel je voor het ijdel, gevoelloos, een fijnere beschaving zelfs niet begrijpend luxe-poppetje van thans, plotseling overgeplaatst in edeler sfeer? Eerst toch moet de logge over den grond kruipende rups tot vlinder geworden zijn om te kunnen vliegen! Papa spreekt altijd van ons geestelijk en moreel aanpassingsvermogen. Hij zegt dat de mensch - hij bedoelt de gemiddelde, in doorsnee genomen mensch - slechts wezen kan het product van zijn tijdperk, zijn eeuw, zijn landaard en de zeden en omstandigheden waaronder hij leeft. Menschen-etende volksstammen, zeide hij laatst nog, wanneer zij hun vijanden en anderen braden en verorberen, meenen natuurlijk op hunne wijze een even hooge moraal te hebben als wij die daarvan gruwen. En over eenige eeuwen zullen waarschijnlijk de dán levende menschen, in dikke geschiedboeken lezende over onze maatschappelijke verhoudingen van nu, ons even onbeschaafd en barbaarsch vinden als wij de toestanden in Amerika vonden, zooals Beecher Stowe ze beschreef....’ | |
[pagina 344]
| |
‘Houd je stil.... daar komt mama naar ons toe!’ zeide Marie eensklaps. ‘Laat zij niet merken dat wij over zulke dingen spreken!’ ‘En dat ik bezig ben zoo'n verderfelijken invloed op je te oefenen!! Maar daaromtrent kan zij gerust wezen.... ik zou je nooit aansporen tot iets wat haar verdriet kon doen.’ ‘Ik zou ook niet kunnen,’ zeide Marie met een diepen zucht. ‘Ik kan wel apprecieeren wat een ander doet, maar ik zelf ben voor dat alles te dom!’ ‘Neen, dom ben je waarlijk niet, maar je hebt niet veel wilskracht. Trouwens, voor je ouders leven en hun illusiën verwezenlijken, kan ook een roeping wezen.’ ‘Ja, mijn roeping is vroeg te trouwen en mama met een half dozijn kleinkinderen te verheugen!....’ zeide Marie lachend. ‘Zij heeft geen rust of duur, zegt zij, voordat zij het eerste op den schoot zal hebben.’ ‘En als hun eenig kind kan geen sterveling behalve jij haar wensch vervullen,’ was het antwoord. ‘Zoek dus maar niet naar een taak in de verte als er eene vlak voor de hand ligt. En daarna zal je nog wel wat levensjaren over hebben, hoop ik, om ook aan de geestelijke zijde van het leven wat tijd te geven.’ ‘Ik zou toch voor geen enkel werk geschikt zijn!’ dacht Marie, met een vaag gevoel van erkentelijkheid dat op zoo bevredigende wijze werd opgelost het dilemma, dat na menig vertrouwelijk gesprek met hare vroegere schoolvriendin voor haar was opgerezen. |
|