Oeuvres complètes. Tome VIII. Correspondance 1676-1684
(1899)–Christiaan Huygens– Auteursrecht onbekendNo 2173.
| |
[pagina 169]
| |
Ick sal hier eerst stellen de proportie van de dierkens tegen een sant groote, voor soo veel mijn gesicht de proportie daer van kan toedragen, alsmede het getal der dierkens tegens de groote van een cubicq duijm. Ick oordeel doorgaens dat bij aldien 3 a 400 van de kleijnste dierkens nevens den anderen lagen gestreckt de lenghte souden bereijcken van de axe van een gemeen sant, en neme hier maer het minste getal te weten 300. comt dan 27000000 dierkens te samen zijn soo groot als een sant. laten wij stellen dat sodanigen sant soo groot, dat 80 sanden in lenghte nevens een anderen lagen, de lenghte van een duijm souden uijtmaken als BCGa naar voetnoot2). comt 13824000000000. dierkens in een lichamelijcke duijm als ABCDEF. Dit getal van dierkens is soo groot dat bij aldien men soo veel sanden hadde van sodanige groote als hier vooren is geseijt, soo soude men daer mede konnen laden meer dan hondert en acht van onse gemene sant schuijten, te weten, als men een schacht sant, dat is 144. cubiq voeten voor een santschuijt rekent. Ick heb mijn gedachten oock wel laten gaen, op de seer kleijne vaten die in onse lichamen zijn, en geoordeelt dat de selve meer dan duijsent mael dunder zijn dan een hair van ons hooft, en daerom hier de proportie van de seer kleijne vaten tegen de dickte van ons lichaem gestelt, omme hier na de proportie van de | |
[pagina 170]
| |
vaten in de kleijne dieren daer na te stellen. Ick heb dus eerst getracht te weten hoeveel hairbreeten de lenghte van een duijm uijt maken. Hebbende dan een kopere liniael, daer op de duijmen verdeelt waren in drij deelen en ijder weder in 10 delen, in somma een duijm in 30 verdeelt. op deze verdelingh heb ick geleijt het haer van mijn paruijck, en dat door een microscope geobserveert, en geoordeelt dat 20 hair breeten 1/30 van een duijm uijtmaken comt dan 600 hairbreeten, in de lenghte van een duijm. ick heb verders in 't rouwe gemeten de dickte van mijn lichaem boven de heupen en geoordeelt het eene door het ander genomen dat de diameter van mijn lichaem 8 duijmen was. Archimedes bewijst. gelijck als 14 tot 11 alsoo het quadraet getal van den diameter tot den inhoud des circuls, 14-11-8 diameter was mijn lichaem 600. hairbreeten in de lengte van een duijm. 33. diameters van de seer kleijne vaten in ons lichaem voor een hairbreed gereeckent, dat is de kleijne vaten in ons lichaem 1089. mael dunder dan een hair. comt 19800 kleijne vaten dickte in de lenghte van een duijm | |
[pagina 171]
| |
comt 19602000000. vaten in de dickte van een lichaem dat 50 quadraet duijm dick is. Soo wij ons nu inbeelden dat de kleijne vaten in de kleijne dierkens, in sodanige proportie tegen haer lichaem staen, als deselve tegen de dickte van ons lichaem zijn, en om dan de seer kleijne vaten van de dierkens bij de dickte van een sant te vergelijcken moet het bovenstaende getal noch vermenichvuldicht worden door 300. nademael hier boven is geseijt dat een sant drij hondert mael dicker is dan een dierken. comt dus als een sants dickte is een, de vaten in dekleijne dierkens zijn En omdat dit getal soo uijtnemende groot is, en onmogelijck is bij onse gedachtes een proportie daer van te begrijpen, heb ick goed gedacht de grooten circul van den aerdkloot in hair-breeten te verdeelen. comt 933120000000. hairbreeten voor den grooten circul van den aerdkloot. Dit getal van de hairbreeten, die den grooten circul van den aerdkloot langh is, noch met 6 gemultipliceert, en sal het bovenstaende noch niet uijtbrengen, dat de vaten in de kleijne dieren (als wij stellen als boven geseijt is) hebben, tegen de dickte van een sant. In somma dus Gelijck de lenghte van ⅙ van een hairbreed, staet. Tot de lenghte van 5400 mijlen. Alsoo staet, een van de kleijnste vaten, die in de kleijnste dieren zijn. Tot de dickte van een sant (waer van de 80 sanden nevens den anderen leggende, de lenghte van een duijm uijtmaken). | |
[pagina 172]
| |
Mijnheer, hier hebt ghij dus de wonderheden van proportien, die ick mij inde verborgentheden van de natuijr voorstel; en hier uijt blijckt oock, dat al het ghene wij ontdeckt hebben noch seer geringh is. bij het gheen in dien grooten schat der natuer noch verborgen leijt, en hoe kleijn de deelen van het water moeten zijn, die na alle apparentie noch in menichte te gelijck, soodanige kleijne vaten passeren. Ick wil hoopen dat ick UEds versoeck hier mede sal hebben voldaen. afbrekende blijve na presentatie van mijn geringen dienst,
Mijn Heer UEd. onderdanige dienaer was get. Antonij Leeuwenhoeck. |
|