De beginselen van Gods koninkryk in den mensch
(1689)–Pieter Huygen– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
Werpt van u weg alle uwe overtredingen, waar door gy overtreden hebt, en maakt u een nieuw herte en enen niewen geest, want waarom zoud gy sterven, ô Huis Israëls! Want ik en heb geen lust aan den dood des stervende, spreekt de Heere: daarom bekeert u ende leeft, Ezech. 18.31, 32. | |
[pagina 9]
| |
Hoe de Ziele, tot haar bederf, zich door d' Ydelheid der
waereldsche en vergankelijke dingen bedriegen laat.
Stem
:
als 't voorgaande
.
WEl wat brengt deze T'oren my
(Van hemel hoge tinnen)
Een vreemd gezicht, vol woelery,
Voor 't ooge van de zinnen!
2.
Maar Hoger God! Die my verhoogt
Verr' boven damp en winden,
My 't innig wezen klaar vertoogt
Der enkel aardsch gezinden,
3.
Wat zie 'k! nu 'k zo verheerlijkt ben,
Met zuiver geestlijk' ogen,
En 't all' in aart en waarde kenn',
VVat zie 'k 'er veel' bedrogen!
4.
'k Sta van verwondring als verrukt,
(Niet zonder van te grouwen)
Te zien hoe dat elk scheurd en plukt,
Om 't hebben en om 't houwen.
5.
En hoe dat elk zo slaaft en draaft,
Doorkruist de woeste baren:
Ja tot in 't hert der aarde graaft,
Om schatten te vergaren.
6.
Hoe dat de schelle krijgs-trompet
Staag klinkt aan alle oorden,
En ieder spiess' en zwaarden wett'
Tot steken, slaan en moorden.
7.
'k Zie 't all' ontaarde wegen in,
Met losse tomen, rennen:
Om dat z' haar's wezens grond-begin,
Noch einde niet en kennen.
8.
Men zoekt de rust in quel-stoff': maar
Helaas! al vruchtloos woelen.
| |
[pagina 10]
| |
Hoē meer van streek, hoe min men waar
Vernoegen kan gevoelen.
9.
Ach! wie? wie toond u eenmaal recht,
(O dierbaar' Adams kindren!)
De duisternissen daar j' in legt,
En wat zy u verhindren.
10.
Want d'Eindens uwer schepping zijn
Niet d' aard', en diersche lusten;
(Baarmoeders ooit van ramp en pijn)
Maar in God moet gy rusten.
11.
In God is vreugde zonder maat,
En wellust zonder smerte.
Dus keer, ô! keer in God, en laat
Hem ook weerom in 't herte.
12.
Indien gy zaagt de vis uit 't vocht
Opschieten na de bomen:
En 't pluimgediert van uit de locht
Neerduiken in de stromen;
13.
Wat zoud gy zeggen? zoud gy niet
Terstond, en wel, besluiten,
Dat d' een moet stikken in de vliet,
En d' ander ook daar buiten.
14.
Nu; wat is d' hooftstoff' daar gy moet
In leven, zult gy leven?
Is dat niet God, wiens innevloed
Uw ziel moet adem geven.
15.
Ja gy kond veel min als de vis
Het water, God ontberen:
Waarom 't wel dubbel-nodig is,
Nooit van Hem uit te keren.
16.
En gy behoeft zijn lierde-lucht,
Om wel in staat te blijven,
Meer als een vogel, tot de vlucht,
De lucht om op te drijven.
17.
Wel waar toe dan deez' ydelheên,
Dat netten zijn, dat strikken,
| |
[pagina 11]
| |
Dāt poelen zijn en woeste zeên,
Daar duizenden in stikken.
18.
VVaar toe dan noch iets nagegaan,
Daar niets uit is te hopen?
Ach! 't is te lang, zo slinksche paân,
Dus blindling, ingelopen.
19.
Daaromme keer by tijds, ai! keer,
Verdoolde mensch, keer weder
Tot God, tot Jesus uwen Heer;
Daal in dien heil-stroom neder.
20.
Daal neêr in dien genaden-vloed
(Van God eerst uitgevloten)
Des zuivren Lams onschuldig bloed,
Zo trouw voor elk vergoten.
21.
Hoor Jesus stem, zie hoe Hy staat
En wagt met ziels verlangen:
Ja bei zijn armen open slaat,
Om ieder mensch t' ontfangen.
22.
Verlegen herten, kom, zegt Hy,
'k Zal geen, hoe kleen, versmaden,
Kom al wie zucht, gevlucht tot My,
Ik zal uw' ziel ontladen.
23.
Leer slechs van My d' ootmoedigheid,
Leer waarlijk nedrig wezen,
Zo word uw' ziel ter rust geleid,
En grondelijk genezen.
24.
Vat op mijn jok, dat ligt en zoet,
Dat wel is om te dragen:
Wijl ik 't wilvaardig trouw gemoed
Met kracht zal onderschragen.
25.
Dus klinkt zijn troostbre stemme, maar
Blijft gy noch echter dralen,
Zo zult gy, dwaze mensch, hier naar
Die schade nooit herhalen.
| |
[pagina 12]
| |
Van de grote verkeertheid des mensche.'t IS zeer aanmerkelijk 't geen de Propheet David Psal. Maar helaas! wy zijn alle van onze geboorte aan in de Maar ô ellendige en droevige staat! daar 't Goddelijke | |
[pagina 13]
| |
lijk vind, ja die voor de beste en uitgelezenste verkiest,
en Grijp Gy, ô Allergoedertierenste, ons eens in 't herte, Hier toe is ons zeer nodig uit alle onze ontfange krach-
Gelukkige Zielen die hier toe geraken! Laat ons haas-
|
|