| |
| |
| |
| |
vierde bedrijf, eerste toneel
kees
(Wrijft zijn ogen uit en geeuwt)
1155[regelnummer]
Wat drommel, staat de zon al zuidoost! Dat 's geslapen!
Me dunkt, dat 's lang genoeg; toch doe ik niets dan gapen...
Maar niet van slaap, mijn beste mensen, maar van dorst
En louter hongersnood. Wat zou ik graag een worst
Hier tussen twee, drie holle kiezen willen stoppen,
1160[regelnummer]
Waar ik zo'n pijn aan heb! O, zeer geleerde koppen,
Die het ontbijten in de wereld hebt gebracht,
Ik wens u een lang leven. Dat was goed bedacht.
Ik had hieronder nog een voorraadje gestoken
(Hij pakt brood en een pekelharing en praat al etende)
Zo'n beestje uit het zout, dat hoeft men niet te koken
1165[regelnummer]
En ik, ik lust het evenzeer als Klaas en Trijn
Hun spek en hun gebraad, als ze aan 't feesten zijn.
Maar nu ik aan hen denk, hoe zouden ze het maken?
'k Heb daar beneden al hun bedje horen kraken;
En dan wat mompelen en dan wat stommelen:
1170[regelnummer]
Ik hoorde door 't beschot de legers trommelen.
Dan weer was 't oorlog en dan sloten ze weer vrede.
Het is al vaak gebeurd en 't ligt ook in de rede
Dat man en vrouw somtijds weleens wat ruzie maken,
Een poosje grommelen om dan verzoend te raken.
1175[regelnummer]
Zo wisselt alles af: de ene dag dan waait het,
Dan regent het weer eens, dan mist het, dan verdraait het
En wordt het weer mooi weer. - Daar komt ze van beneden,
Ons vrouwmens, onze man. 'k Tril nog over mijn leden,
Zo schrok ik deze nacht, vanmorgen wil ik zeggen.
| |
vierde bedrijf, tweede toneel
kees, trijn
| |
| |
Zeg eens, kon je niet blijven leggen?
(Zij gaat bij hem zitten, neemt een klein boerenspiegeltje en praat terwijl ze zich opmaakt)
Maar 'k moet mijn haar doen. - Kijk, hoe mijn hoofd eruitziet:
Ik lijk nog steeds een vent.
Een vent, och vrouw, bij get,
Daarmee heb je me op 't verkeerde been gezet.
1185[regelnummer]
Ik dacht dat je een grappig bedelaartje was,
Zo'n mooie fielt! Maar hoe gemeen ik toen ook was,
Met ogen vol van slaap, het ging me al bezuren
Dat ik je lastigviel en j' uit het schip moest sturen.
Maar hoe is 't daar beneden? Hebben we nog tijd
Ja, we hebben wat respijt,
Zijn ogen zijn nog toe. Toen ik hem wilde kussen,
Bij 't opstaan, viel zijn hoofd meteen weer in het kussen.
Kom op, vrouw, laat me dan eens horen, voor hij komt,
Wat duivel jou heeft kaalgeplukt.
1195[regelnummer]
Wilt houden en belooft aan niemand iets te zeggen,
| |
| |
Dan wil ik wel proberen het je uit te leggen,
Ik zweer het en dat is een woord
Dat men niet licht gebruiken mag. Vertel nou voort.
Je vroeg wat voor een duivel mij dan had bedrogen,
1200[regelnummer]
Maar 't was een duivelin die mij heeft voorgelogen:
Dat komt meer in de buurt.
Maar hou je mond toch dicht en luister nu eens gauw.
Och, Kees, let maar eens op wat voor vervloekte streken
Dit volk verzinnen kan. 'k Had eerst wat horen preken,
1205[regelnummer]
'k Had in een vrouwenkot...
... Een uur of twee verpraat. Och, kom, dacht ik daarna,
Als ik een deel bekijk, waarom dan niet 't geheel?
Dus ga ik welgezind naar 't Slot (of naar 't Kasteel).
Dat was een mannenkot: waarom deed je dat dan?
1210[regelnummer]
Daar kreeg je, denk ik zo, een likje uit de pan.
Het kwam niet eens zover; want ik liep toen terdege
Verloren in die straten of noemt men dat stegen?
| |
| |
Want stegen bennen hier als straten te Zaandam.
'k Ontmoette daar een mens dat bij mij overkwam
1215[regelnummer]
Als een soort juffer of een Madame de Parme.
Ze stonk naar muskusrat. Ze nam me in haar armen
En kuste me spontaan, sprak me met Nichtje aan,
Of was 't je nichtje, vrouw?
Als ik dat maar eens wist!
1220[regelnummer]
Ze noemde al ons volk. Het was een knappe list.
Er kwam ook een Monsieur, die haar verwant zou zijn,
Zo droog als stokvis, en ze noemde hem Kozijn,
Zo mager en zo schraal. 't Leek niet echt een Monsieur,
Want aan zijn ouwe, blauwe pluim zat niet veel kleur:
1225[regelnummer]
Die pluim stond op zijn hoed. Hij droeg een mes opzij
Van twee, drie ellen lang. We moesten van die prij
- Hoe hoog of laag 'k ook zong - we moesten in haar huisje:
Ik noem het nu maar zo, want 't leek meer op een kluisje
Dan op het fort dat 'k zocht. Ik wist niet wat ik zag,
1230[regelnummer]
Dat doet er ook niet toe: er kwam wijn voor den dag,
Ja, 'k was verhit van 't lopen.
| |
| |
Dus 't was wel naar mijn zin,
Dat 'k wat kon drinken en de wijn liep er zoet in.
O ja, dan is 't geen wonder
Dat 't zoet naar binnen liep: ze wilden je eronder.
Maar sprak je niet van gaan?
Soms wel, maar 't was slechts wind,
Ze wou 't niet horen. Poeh! Ze zond om eten, kind,
Om zo een grote voorraad eten, je zou denken:
1240[regelnummer]
't Was meer dan ruim genoeg om aan een prins te schenken.
Ze zond haar meid om Klaas: die moest met haar Kozijn
(Frans, meen ik dat hij heet) die avond vrolijk zijn.
Verderrie, waar bleef Klaas?
Dan waren z' hier misschien
1245[regelnummer]
Terwijl de baas en ik jou zochten langs de straat.
Zo hebben z' ons gemist. Trijn, zeg eens, was het laat?
Ik denk dat het wel rond een uur of acht kon wezen.
| |
| |
Toen waren wij op pad: we konden niets meer lezen,
Zo donker was 't eer Klaas wou afzien van de jacht.
1250[regelnummer]
Zo had men jullie wel gezocht de halve nacht
Hoe ging het met het slikken?
Ja kijk, je weet wel, Kees, snel eten doet verstikken
En langzaam drinken kruipt een vrouwmens naar het hoofd.
Wat zal ik zeggen? Ik werd stilaan zo verdoofd
1255[regelnummer]
Van die vervloekte wijn, dat ik je niet kan zeggen,
Nee, echt niet, op mijn ziel, of ik ben blijven leggen
In 't huisje waar ik was, of ergens heen gebracht.
Denk jij je maar eens in, wat ik vanochtend dacht,
Toen ik me koud en stijf vond zitten met mijn broekje
1260[regelnummer]
Op een hoop vuile mest, in zo'n kwaad riekend hoekje
Zat j' op een mesthoop, vrouw?
Ja echt, en 'k beefde van de kou,
Zodat ik haast geen woord kon krijgen uit mijn mond,
Toen - dat was mijn geluk - de klapperman me vond,
1265[regelnummer]
Een nette klapperman, dat moet ik zeggen, één
Die me weer moed in sprak: hij hielp me op de been
En bracht me (zo beleefd, je zou het niet geloven!)
Naar hier tot op de kaai. Maar hoe het met het roven
| |
| |
Van mijn bezittingen, mijn kleren en mijn spul
'k Heb daarvan geen benul,
Ik heb maar weinige bordeeltjes door gewandeld,
Maar dat was er vast een, en daar ben je mishandeld,
Mijn arme lieve moer: in zulke watertjes
Daar vangt men zulke vis. Maar die twee pratertjes,
1275[regelnummer]
Die snol met haar Kozijn, heb je die goed herkend
En zie je ze nog voor je?
Heeft hier nu geen belang; het is een vrouw: die kan
Best slempen met haar nicht; maar die vervloekte man,
Die schrale jonker, vrouw, die blijft in mijn gedachten.
1280[regelnummer]
Ben j' in dat huis gestroopt, en bleef j' er overnachten
En lag je daar in zwijm, en zomaar in je hemd?
Verdorie, Knelis' kind, wat denk je, heeft die vent...
Kees, hou je bakkes toe, je moet zover niet denken.
(Draait zich om, beeldt met twee vingers op zijn hoofd de horendrager uit)
Gut, schipper, zou men jou zo'n paartje willen schenken?
1285[regelnummer]
Wel, zover denk ik niet, wat gaat het mij ook aan?
Maar heb je van dit feest en zo al kond gedaan
| |
| |
Welnee, ik ben nog bij mijn zinnen,
Ik ben niet gek! Ik kan nog steeds wel wat verzinnen
Om zo een misstap te verbloemen.
1290[regelnummer]
Dat is je toevertrouwd. Je houdt hem aan de lijn.
Niks van die heel historie.
Hij voelde me in 't bed en zei toen: ‘Wel, verdorie,
Moer Knelis, ben je daar, ben jij het in persoon,
Of spookt het?’ Ik gaf hem een zoentje op zijn koon
1295[regelnummer]
En zei: ‘Wat denk je dan? Dat spoken zoiets doen?’
‘Trijn,’ riep hij, ‘ben je 't echt?’ ‘Kijk zelf maar,’ zei ik toen
En je begrijpt wel hoe. ‘Maar waar kom je vandaan,
Waarom ben je zo laat? Is alles goed gegaan?’
‘Zo laat,’ zei 'k, ‘ben je gek? Ik heb hier liggen kijken
1300[regelnummer]
Van gisteravond af, of je het zeil zou strijken
Om aan te meren. Maar dat is vergeefs geweest:
Je ging gestaag je koers, ik zeg niet als een beest,
Maar als een slaper met een flink stuk in zijn kraag.
Ik heb het al gezegd: dat heb ik niet zo graag!
1305[regelnummer]
Waarachtig, Klaas, je mag niet in die richting gaan.
't Is slecht voor lijf en ziel, och, laat de drank toch staan,
Ja, ja, je sloeg aan 't preken
Wel, bij mijn achterwerk, dat benne sluwe streken,
Preciezer dan op een kompas. En wat zei Klaas?
1310[regelnummer]
O man, hij werd zo week als zoetemelkse kaas.
‘Trijn,’ zei hij, ‘liefste Trijn, wees niet zo ongeduldig.
| |
| |
Waarachtig, kind, ik ben voor deze keer niet schuldig.
'k Kwam zo mistroostig thuis, toen ik een halve dag
Vergeefs naar je gezocht had en je nog niet zag,
1315[regelnummer]
Dat ik niet wist hoe ik mijn pijn had moeten stillen.
En daarom slikten we, je weet wel wat voor pillen.
Daarbij was Kees mijn dokter - en de trouwe knecht
Bedoelde het zo goed; hij zag dat ik oprecht
Verdriet had in mijn hart en dat ik wel kon huilen.’
1320[regelnummer]
Dat 's waar, ik zei: ‘Kom baas, wat zou je zitten pruilen?
Trijn draagt misschien een kind, maar zelf is ze geen kind.
Het moet vast donker zijn, als zij de weg niet vindt.
En heb je van verlangen droevige gedachten,
Er is geen beter medicijn dan lange nachten.
1325[regelnummer]
Neem eerst een pijp tabak, een borreltje erbij,
Een pikketanissie, en dan het hoofd opzij.
Voordat je 't weet ligt Moer Kernelis in je bed.
Al ben ik maar een knurft, ik durf erom te wedden,
En daarna zei mijn Klaas:
1330[regelnummer]
‘Maar Trijn, ben jij het echt?’ Ik zei: ‘Wat denk je, baas,
Ben ik het? Twijfel jij of 't echt of maar toneel is?
Kijk nog eens als je wil. Ik ben heus Trijn Kernelis.’
Dat moest hij ook wel doen.
‘Ja,’ zei hij, ‘lieve poes, je bent het, geef m' een zoen.’
1335[regelnummer]
Enzovoort. Toen was 't weer: ‘Waar ben je blijven steken?
Je kwam zo laat naar huis!’ Dus ik weer aan het preken:
‘Laat?’ zei ik. ‘'k Wou dat jij bij ons thuis in Zaandam
Me niet zou kwellen en wat vroeger huiswaarts kwam,
In plaats van me te laten zitten met mijn zorgen,
| |
| |
1340[regelnummer]
Omdat jij 't huis niet weet te vinden voor de morgen.
En nu heb ik een keer niet op mijn tijd gelet:
'k Was amper een uur later weer bij jou in bed.
Zo'n uurtje stelt niets voor. En jij in alle staten!
Was dat zo'n vreemde zaak? Ik ken hier steeg noch straten.
1345[regelnummer]
Die stad lijkt wel een bos, en donker werd het ook:
'k Heb als een gek gedwaald voor 'k moe het bed in dook.’
Pas op, kijk uit, daar heb je hem.
(Klaas komt geeuwend uit het vooronder)
| |
vierde bedrijf, derde toneel
trijn, klaas
Ben je al aangekleed? Kijk, dit is ‘In de Gaper’.
Nee maar, kom zien, de pinksterbloem is opgestaan.
1350[regelnummer]
Jawel, me dunkt, dat ze wel weer naar bed kan gaan.
Ik heb zo'n suffe kop; 'k weet amper of het licht is
Of dat het nacht is. - Wat! Kees, jij vervloekte lichtmis,
Je hebt me gisteren niet slecht van drank voorzien.
Net wat ik zeg: zo heb ik je al vaak gezien.
1355[regelnummer]
Nou moe, wees maar gerust, het zal niet meer gebeuren.
Je kent de reden wel, je moet nou niet zo zeuren,
Als ik zo nu en dan mijn ribbetjes eens boen:
'k Ben blij dat ik je zie. Kom geef me nog een zoen.
(Hij kust haar)
Het is weer feest, want ik had je bijna verloren.
| |
| |
1360[regelnummer]
Begon je soms al naar een ander wijf te horen?
Je bent me zo niet kwijt.
Dat hoop ik ook, mijn schat,
Maar of ik wil of niet, nu moet ik naar de stad.
Ik moet mijn klanten daar gaan manen, want die lui
Zijn happig bij de koop, maar in 't betalen lui.
Nou willen, tja, ik moet:
Dan krijgen we tenminste geld voor al ons goed.
Maar eet toch eerst een stukje brood.
Mijn maag is nog van streek. Moer, 'k zal vanavond weten
Wanneer we kunnen gaan. Het schip moet van de wal.
1370[regelnummer]
Ja, 'k ben het hier ook beu.
(Struikelt bij het weggaan)
Ja, Klaas, kijk jij maar voor je.
Kees, jij past op het schip. En, Moer Kernelis, hoor je,
| |
| |
Intussen venten jullie dan de rest van 't goed.
Bepaal maar zelf je prijs, je weet wel hoe dat moet.
1375[regelnummer]
Dat 's goed, man, ga je gang. Wij regelen dat snel.
| |
vierde bedrijf, vierde toneel
trijn, kees
Wat zeg je nou van Trijn Kernelis, Kees?
Wat is dat vrouwvolk slim! O, vrouwtjes, vrouwtjes! Ja,
Je kent wel elke kunst. Zo waar als ik hier sta,
Het manvolk ligt geveld. Je weet het zo te flansen,
1380[regelnummer]
Altijd heb je gelijk. De broeken moeten dansen
Pas op dus voor de rokken!
Jawel, al heb je keus, met vrouwen krijg je brokken.
Toch zul jij ook verstrikt geraken in dat net.
| |
| |
Vrouw, let op de zuiderzon!
Wat doe je? Dek je nu de tafel op een ton?
Of mag ik er soms ook een voetje onder steken?
Ik voel de honger weer, dat komt van al dat spreken:
Er moet wat in mijn maag, of 't scheepje zal gaan stranden.
1390[regelnummer]
Alweer! En het ontbijt hangt nog tussen je tanden!
Ha, jonge magen zijn precies als jonge vrouwen.
Kom, naar beneden. 'k Wil je 't voedsel niet onthouwen.
|
|