Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd[19] Aen mijn heer de GrootCommentaarHet gedicht [19A] waarop Huygens hier reageert, richt Anna Roemers aan Hugo de Groot, die in juni 1619 voor levenslange opsluiting naar Loevestein is overgebracht. Het valt in drie delen te verdelen: een aanspraak tot de zon (r. 1-12), een retorische klacht (r. 13-20) en tenslotte een rechtstreeks aanspreken van Hugo de Groot (r. 21-26). Ze raadt de zon aan zijn ‘gulden hooft’ te bedekken ‘want dees lien’ (de contraremonstranten die Grotius c.s. gevangen namen en veroordeelden) houden van de duisternis en willen het licht niet zien. Na de klacht uit het tweede gedeelte, volgt in het derde stuk een verontschuldiging rechtstreeks gericht aan Hugo de Groot. Hij moet maar niet kwaad worden als een eenvoudige ‘maecht Die U verheven geest op 't alderhoochst behaecht’ haar pen op het papier zet, terwijl haar hart hem meer toegenegen is als haar schrijven geleerd, fraai of kunstig is. Hij moet geloven dat zij het grootste deel van haar lof verzwijgt niet uit onwil, maar uit vrees. Hierop pakt Huygens uit. Haar door de poëzie beroemde tong moet zwijgen, haar onvrouwelijke (voor een vrouw ongekend grote) verstand moet tot bedaren komen, haar letterrijke pen moet ophouden en haar rusteloze hand moet gaan rusten. Huygens spreekt vervolgens haar ogen aan. Spaart uw geleerde tranen, de juiste tijd om te huilen zal er zelf wel om vragen als de ‘overgrooten Groot’ de doodsrivier is overgestoken. In r. 8 corrigeert Huygens zich. Wat? Tijd om te schreien? Na de dood zal men de zegewagen van de wonderlijke wereldroem de eervolle last van zijn beroemde naam nog zien dragen. In de laatste vier regels parafraseert hij het onder het gedicht genoteerde citaat uit Ovidius dat op Daedalus betrekking heeft. Hij vraagt zich af hoe van nu af aan drie wallen en drie grachten (Loevestein) die ‘meer als Dedal-geest’ (die man die meer vermag dan Daedalus die op wieken van was uit het Labyrint ontsnapte) opgesloten zouden kunnen houden en laten wegteren. Grotius' roem kan niet opgesloten worden, noch door de dood vergaan. In de slotregels lijkt Huygens ‘even op Grotius' sensationele ontsnapping uit het slot te preluderen’ meent Nellen.Ga naar eindnoot1 Dat lijkt alleen maar zo. Misschien is het beeld dat Vondel later opriep wel debet aan deze associatie. Huygens kende natuurlijk zijn Horatius. de grachten en de wallen haalde hij wellicht, net als Vondel deed, uit diens Oden iii, 16.Ga naar eindnoot2 Met de woorden ‘meer als Dedal-geest’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwijst Huygens mijns inziens ook naar het gezegde van Horatius dat wie Pindarus naar de kroon wil steken, als Icarus opstijgt met vleugels van was. Grotius had al in 1595 op twaalfjarige leeftijd in het Grieks een Pindarische ode op Frederik Hendrik geschreven.Ga naar eindnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
UitgavenBeets 1878, p. 42; Beets 1881, ii, p. 42; Worp, Ged. i, p. 163-164; Leerintveld 1996b, p. 120-123 (met afbeeldingen van het handschrift). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurBeets 1878, p. 42-43; Nellen 1987; Leerintveld 1996b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overlevering
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DateringHuygens dateerde het sonnet: 17.o Novembris. 1619. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
|
|