Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd[9] Aan de sang-goddinnenCommentaarIn haar sonnet Aen de sang-goddinnen [9A] vraagt Anna Roemers de Muzen Constantijn Huygens op te dragen haar ten minste ‘eens ter maent’ te laten weten wat er ‘op Helicon al soets en nieuws gebeurt’. Zelf moet zij noodgedwongen afzien van hun gezelschap. De dood van haar moederGa naar eindnoot1 heeft haar in plaats van het zoete gekweel der zanggodinnen de ‘Huys-sorch’ (r. 7) gebracht ‘die swaerder weecht als loot’. In een sonnet op dezelfde rijmwoorden laat Huygens de Muzen antwoorden dat dat niet zal gaan: ‘een moeders rijpe doot’ is voor een dochter nog geen reden om ‘in leecheijt luij te rusten’. Ze willen haar een maand uitstel geven (‘termijn’ r. 9). Daarna roepen zij haar ‘thuys’ (d.w.z. op de Helicon). Bovendien is die Constantijn helemaal niet bekend op de Helicon, laat Huygens de Muzen zeggen. Het is dus wel erg onwaarschijnlijk dat hij zou weten wat men daar ‘speelt, veelt, springt, singt of neurt’ (r. 12). Anna moet zelf komen kijken naar wat er gaande is, want wie ‘selden wordt gesien wordt lichtelijk vergeten’ (r. 14). Anna is dus een echte dichteres. Zij hoort thuis op de Helicon. Op de achterzijde van het papier noteerde Huygens een citaat uit VergiliusGa naar eindnoot2. Met dit citaat lijkt hij ook voor zichzelf het onontkoombare van dat feit in te zien wanneer hij zegt ‘et me fecere Poetam Pierides’ (ook mij hebben de Muzen dichter gemaakt). Net als jou. Uit het vervolg van het citaat blijkt echter dat Huygens zich niet kan meten met Anna Roemers: ‘sunt et mihi carmina: me quoque dicant Vatem pastores’ (ook ik maak gedichten; ook mij noemen de herders een dichter) ‘sed non ego credulus illis’ (maar ik geloof hen niet). Huygens heeft zijn sonnet aan Anna gestuurd met een condoléancebriefje waarvan hij een kopie noteerde op het overgeleverde handschriftGa naar eindnoot3. De dichter verontschuldigt zich voor de woorden van de Muzen: Me Joffre. Dit volckgen singt zoo't gebeckt is. Het is goet zien dat zijluijden in 't geberchte verre boven 't waterpas vande Werelt woonen. 'Tis niet mogelijck dat zij den handel van hier beneden uijt zoo grooten hooghte anders dan in 't vercleijnen connen aensien. Waer uijt ick dan mede ghisse dat spruijt dese importune cleijn-achtinghe van U.E. droevich verlies [...].
Het vervolg van dit briefje is een fraai geformuleerd teken van medeleven. | |||
[pagina 116]
| |||
UitgavenBeets 1881, 2e deel p. 34; Worp Gedichten i, p. 135; Kaakebeen 1918, p. 95-97 (met annotaties); Van der Heijden, Spectrum 8, p. 18-19 (met annotatie); Van Strien 1996 (met toelichting); Schenkeveld-Van der Dussen 1999, p. 94. | |||
LiteratuurSmit 1980, p. 73-74; Leerintveld 1989, p. 29-30 en 34 n. 29; Smits-Veldt 1994, p. 40-41; Schenkeveld-Van der Dussen 1999, p. 24-26. | |||
Overlevering
| |||
DateringHuygens schreef onder zijn antwoordgedicht ‘Constanter. 7 Mart. 1619’ in lichtere inkt. Deze datering is dus waarschijnlijk later aangebracht. Mogelijk dateerde Huygens het vers, toen hij bezig was met het klaarmaken van de kopij voor de Otia. Hij nam het gedicht uiteindelijk toch niet op. | |||
VariantenGeen varianten. |