Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
[79] Vier en vlamm. Aen Joffw. Tesselschade Visschers, niew-getrouwde; om voorspraeck bij Joffw. M. van Kapnem.(aant.)Teere Leerling vande Trouw,
Onlanx Maeghd, en onlanx Vrouw,
Tesselschade, die uw' gade
Hebt gevonden, niet te spade,
5[regelnummer]
Hebt verbonden, niet te vroeg,
Van de wonden die hij droeg;
Heeft u noch in 't niewe leven
D'oude vriendschapp niet begeven,
Huijst ghij noch in uw' gedacht',
10[regelnummer]
Die die huijsing, als gepacht,
In uw' vriendlickheid besaten,
Doe ghij, eenigh bijder Straten,
Eenigh t'huijs, en om uw bedd
Met de eenicheid besett,
15[regelnummer]
Spotte met de Jongens toortsen
Die u doch met sijner koortsen
Onverbiddelicken brand
T'uwer beurten heeft vermant,
Zijt ghij noch bedenckens machtigh
20[regelnummer]
Hoe de herten, heet en jaghtigh
Na de beeck te koelen gaen
Die de Minn ten doele staen,
Leent mij drij der toover-woorden
Die soo menigh oor bekoorden,
25[regelnummer]
Drij aen 't schoone.... -Hooft
Dat het mijne van mij rooft
Daer ick 'teen en 'tander baken
On-voorsiens hebb derven naken,
Oft het vier dat blaken most
30[regelnummer]
Blaken sonder branden kost.
Segt haer. wie? Oh! vraeght niet verder.
Segt haer, hoe een Haegsche herder,
Hoe een overrompelt knecht
Min op 'tminnen affgerecht
| |
[pagina 263]
| |
35[regelnummer]
Dan sijn' Lammeren op 't vliegen,
Vrij en vredigh vander wiegen,
Onbewogen voorde vonck
Van soo menigh Minne lonck,
Loncken die hij sagh haer' punten
40[regelnummer]
Op sijn' wederliefde munten
En belodderen de sijn'
Om van hun belonckt te zijn,
Endelick de fierer Schichten
Van haer' ongemeene lichten
45[regelnummer]
Heeft onmogelick gesien
D'onverwonnen borst te bien:
Daer sijn' hersenen af davren,
Even als de langste klavren,
Of de Helmen om den Haeg
50[regelnummer]
In een' dichte Noorder-vlaegh;
Daer hem nu sijn' kortte nachten
Swart' historien van klachten,
En sijn' dagen sonder schijn
Nachtsgelijck geworden zijn;
55[regelnummer]
Daer hem nu de wijdste wallen
Aenden Amstel nauw om vallen,
En de ruijmste kaden schaers,
En de bruggen voll gevaers;
Soo beduijzlen hem de roocken
60[regelnummer]
Die den Hertten-brand ontsmoocken,
Soo en zijn sijn' oogen schier,
Soo en sien sij niet als vier.
Soo en kan hij niet bepeisen,
Schoon ten ende van sijn reisen,
65[regelnummer]
Schoon bij Zuijden 't Zuijder Meer
Met den voorsten voet op 't veer,
Wie hem, van het IJ gescheiden,
Overtoovert heeft tot Leiden,
En de Schipper die hem bracht
70[regelnummer]
Staet en bedelt om sijn vracht;
Veerman, Segt hij, weest te vreden,
Loon voor arbeijt staet in reden,
Maer de reden maeckt geen schuld,
Voor den arbeit is vervult:
| |
[pagina 264]
| |
75[regelnummer]
Schaemte weijgert u te wenschen
Heele vracht van halve menschen,
En de Menschen die ghij siet,
Ben ick half, en daerom niet:
Gaet de beste weerhelft soecken
80[regelnummer]
Daer haer 'tlieffelick bevloecken
Van den soetsten nederslagh
Die oijt oog in oogen sagh
Uijt de borst heeft heeten scheiden;
Herte, segt, komt voort, na Leiden
85[regelnummer]
'Tgelt mij noch een halve vracht,
'Tgelt hem 'tleven die u wacht.
Schaetgen, segt ghij dat ik mijmer?
Dat vergeeft men aen een Rijmer;
Kont ghij 't met een suer-besien
90[regelnummer]
Aen een Minnaer oock verbien?
Voeght het rijmen, en het minnen,
En mijn' ongebaerde sinnen,
En mijn onbejaerd gemoet,
En mijn onbedaerde bloed,
95[regelnummer]
En mijn onervaren oogen,
Dunckt u dat hij min medoogen
Kan verdienen dan verwijt
Die alleen van allen lijdt?
Maer bedenckter bij, Vriendinne,
100[regelnummer]
Waertoe quam 't u inde sinne
D'onbedacht' onnooselheit,
Van mijn' tegenwoordicheijt
Uijt de veile rust te halen
Daer ghij sulcke, sulcke stralen
105[regelnummer]
Om uw' houweliixen troon
T'uwen luijster hadt ontboôn?
Uw' beleeftheit doet mij sterven,
D'eerste steen van mijn bederven
Heeft uw' gunsticheit geplant.
110[regelnummer]
Vijand-vriendelicke hand,
Hebt ghij d'eerste door ontsloten
Om mijn broose borst te blooten
Hebt ghij d'eerste Bijl gestelt
Die mijn' vrijheit heeft gevelt,
| |
[pagina 265]
| |
115[regelnummer]
Laet u d'eerste sorghe lusten,
D'eerste plaester toe te rusten
Over d'eerste Minne-kneep
Die mij eerst tot uwent neep.
Oh! of oock die hooger stralen
120[regelnummer]
Tot medoogen wilden dalen,
En de voedster van mijn pijn
Mijn' geneester konde zijn!
Segt haer, soete voorspraeck, segt haer,
Soo Sij nijdigh onderrecht waer,
125[regelnummer]
Wetens-willigh wie sich stout
Soo veel dervens heeft betrout,
'Tisser een, segt, vande jaren
Die, geburen van 'tbedaren,
En de statelicke vreughd,
130[regelnummer]
Palen aende tweede jeughd.
'Twelgeval van schoone leden
Schreef hem niemand toe met reden,
Aen het bruijnen van sijn' huijt
Kijckt de Haeghse Herder uijt;
135[regelnummer]
Maer hij dunckt sich selfs te blosen
Als de morgenstondsche roosen,
Zedert hij den wederslagh
Van haer oog in 'tsijne sagh
Soo verlicht der sonnen luijster
140[regelnummer]
Aller wegen alle duijster,
Soo is heel den Hemel schoon
Om het bij-zijn vande Goôn.
Over-wight van gulde schijven
Die't ter werelt all bedrijven,
145[regelnummer]
Meer als noodelicke munt
Heeft sijn sterr hem niet vergunt,
Weijnigh maeijen, weijnigh ploegen
Kleijn besitt in groot genoegen,
En dat Middelmatigh Veel
150[regelnummer]
Zijn gevallen tot sijn deel;
Maer sijn' Kapnemsche gedachten
Heele dagen, halve nachten,
Zijn sijn' schatten in't gemoet
Daer hij Rijck af heeten moet.
| |
[pagina 266]
| |
155[regelnummer]
Voorraed van gegeten lettren
Om geleerde t'overschettren
Schuijlt'er weijnigh in sijn hoofd,
Waer' het evenwel geklooft
'Twaer voll letteren te vinden,
160[regelnummer]
Letteren die herten binden,
Maer met hope van gena,
Soete lettren m.v.k.
Sterrestocken aen te stellen
Om de Fackelen te tellen,
165[regelnummer]
Om de keerssen ga te slaen
Die het Hemel-holl begaen,
Zijn gesifte wetenschappen
Die sijn' herssenen ontsnappen,
En de geesten van sijn oogh
170[regelnummer]
Weigeren haer vier soo hoogh;
Maer twee helderer Planeten
Zijn de doelen van sijn weten,
En de sterren die hij schiet,
Hooger Hemel kent hij niet.
175[regelnummer]
Stemme-streeling, snaren-krabbeling,
Is een' konstelicke brabbling
Die sijn' handen en sijn' keel
Niet en kennen als ten deel,
Maer, al stinckt het eigen roemen,
180[regelnummer]
Kapnem, kan sijn' keel niet noemen
Of sij staeter af en trilt
Als een Eicken-rijs int wild;
Snaren kan Sijn' handt niet raken
Die wat ......achtigh kraken
185[regelnummer]
Of sijn' vingers gaender af
Als een viervoet naer den Draff
Daer dan hand en keel vergaren,
Kapnem seggen al de snaren
Kapnem kort, en Kapnem lang
190[regelnummer]
Zijn de Noten van sijn' sang.
Verr en versch-geraepte rijmen
Regel-dicht aen een te lijmen,
Hooger sweven als 'tgeberght
Is sijn' penn te veel geverght,
| |
[pagina 267]
| |
195[regelnummer]
Kruijpen kan hij, gaen en springen,
En gelijx der aerde singen,
'Twater dat de Rijmers maeckt
Heeft sijn' Lippen noijt geraeckt;
Maer de wel gevoegde giften
200[regelnummer]
Die den Hemel door de siften
En het keurlick onderscheit
Van een milde giericheit,
Over haer beminde kuijven
Nederwaert heeft laten stuijven,
205[regelnummer]
Kittelen sijn' aendacht nauw,
'Tvliegen wordt hem wel soo gauw
Als de best-gewieckte vliegers
(Dat's Poëtelickste liegers)
En sijn afgevlogen dicht
210[regelnummer]
Rijst hem selver uijt 'tgesicht.
Segt haer dan, hij heeft den segen
Vande schoonheit niet gekregen,
Noch de geestelicke gonst
Van gesogen letter-konst;
215[regelnummer]
Sterren kan hij niet beroemen
Vande seven een te noemen;
Op de noten is hij schorr,
Op de snaren vinger-dorr;
Rijmens is hij onervaren
220[regelnummer]
Als de Ploegher inde baren,
Als de Zeeman inde Terw,
Als de blinden inde verw;
Evenwel 'tbevallick wesen,
'Trijck, het ruijm-gelettert wesen,
225[regelnummer]
'Tspelen dat bij geen en lijckt,
'Tsingen dat maer 'tuwe wijckt,
'Trijmen dat hij self kan achten,
Houdt hij all van uwe krachten,
Kondt ghij 't schepsel van uw' sinn
230[regelnummer]
Min vereeren als uw' Minn?
Schijntsij na de Min te hooren,
Vattse vaster bij die Ooren,
Segt haer dan als Alard zei'
Doe sijn krachtiger gevlei
| |
[pagina 268]
| |
235[regelnummer]
Perste door de koele korsten
Van uw' overvrosen borsten,
En uw IJss-lijck' ongena
Dede doijen in een Ja.
Dese zijn de scherpste pijlen
240[regelnummer]
Die wij t'samen konnen vijlen;
Soo haer dan de tegenstand
Van een herder Hert vermand,
Tesselscha, hoe sal ick 't herdden?
Ghij vergeefsche Tolck te werden,
245[regelnummer]
En, oh armen, ick, en ick
Proije van mijn' eigen strick'!
Sullen niet mijn eijgen schachten
Met den Woeckerloon van krachten
Keeren op het broose bloot
250[regelnummer]
Vande schutter diese schoot?
Oh! ick spell het lang te voôren
Lieve Tolck, ick sal 't besmooren,
'Khebb geen' Lauwer om de muts
Tegen sulcken blixem-bluts.
255[regelnummer]
Wil's haer dan in bloed vermaken?
Ja sij; 'k sie de doodt genaken;
Neen sij; 'tis geen' Maegden deughd;
Ja sij; 'Tis onnosel vreughd;
Neen sij; 'Tmocht haer namaels rouwen;
260[regelnummer]
Ja sij; Droefheid kan verkouwen;
Neen sij; 'khebb het niet verdient;
Ja sij; om een liever vriend.
Oeij! Daer waggelt mijn vermoeijen;
Tesselscha, om tijd te spoeijen;
265[regelnummer]
Korte moeijt voor lang bediet,
Vraegt haer, of sij will, of niet?
1623. | |
[pagina 269]
| |
Non lecta est operi, sed data caussa meo. Ovid.Ick beklage de Beminners van't dichten dat
haer de Heere Drossard Hooft de Antwoord
onthoudt die ick wete bij hem hier op
gespeelt te zijn, hebbende ickself uijt
5[regelnummer]
sijne gunst daervan niet meer
konnen te sien komen, als dit slot
van alles:
Zoetgies, toef wat, noch een woordjen,
Ick u bijten moet in't oortjen,
Dat mijn hoofjes rammelrad
Schoontjes, schier, vergeten had;
5[regelnummer]
Spreeck je 't Meisje blondt van haeren,
Past voor al haer te verklaeren,
Klaerder dan ghij't mij bediedt,
vastaert oft ghij't meent oft niet,
oey! daer waggelt miin vermoeyen.
|
|