Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
[73] Een Waerd.(aant.) (aant.)Hij is een Opper-kock die 'tschorttekleed ontgroeijt is,
Die inde schouw gekipt, en aenden haert gebroeijt is;
Een vriend van alle man die met hem eten will,
Van Koop, van Wellekom, van Vrede van Geschill,
5[regelnummer]
Daer slemp op sluijten kan; een Vincker uijt sijn stoepen,
Die met een Rijnsche Pijp sijn wildbraed weet te roepen,Ga naar voetnoot1
Een vrolick Man om gelt, al hadd hij suchtens sinn;
Half Meester van sijn Huijs, all woont hij'r midden in.
Sijn Huijsgesin is vlott; in weijnigh' uren vloeijt het,
10[regelnummer]
In weijnigh' ebbt het uijt, op Kermis-weken bloeijt het.
Ter Kercken is sijn bé, Verleent mij eters, Heer,
Mijn dagelicksche Brood verrott van 't vochtigh weer;
Des Biddags bidt hij, Heer, geeft weijnigh' sulcke daghen,
Mijn Keucke-meid en kan de koelte niet verdragen,
15[regelnummer]
En staen mijn Jongens leegh, mijn Borse wordt het oock,
Hoe licht is mijn versoeck die niet en eisch als roock!
Voerluijden queeckt hij aen voor afgerichte Enden,
Die doen hem 'tvreemde Wild tot in sijn fuijck belenden,
'Tgeraeckter 's Avonds in, en moglick 's Mergens uijt,
20[regelnummer]
Maer selden sonder schrabb in 'tvetste vande huijt.
Gebreeckter aen 'tgebraed, valt op den vissch te seggen,
Hij weet der gasten gall wat tijdings voor te leggen
Dat taeij om kauwen is: Hij heefter zegels af,
Wat nu een Actiê geeft, hoeveel sij gistren gaf,
25[regelnummer]
Hoe 'tHolland buijten gaet bij Witt' en Moremannen,Ga naar voetnoot2
Hoe 't Christenen betaemt aen Machomet te spannen,
Hoe 't Bhemen tegen stroomt, hoe 't Oostenrijck geluckt,
Hoe 't beijde lucken sall, waer Gabor henen ruckt,
Hoe Duijtslandt hadd gedanst als Engeland gefluijtt hadd;
30[regelnummer]
Hoe Spagnen noijt en weeck daer 'tmidden inden buijt sat;
Hoe 't meent, hoe 't niet en meent, in seven jaer, in twee,
Sijn' dieren Maghedom te veilen over Zee;
Hoe't Roomen raect of niet; hoe 't Ratten kruijt daer dier is,
En 'teen verCardinaelt eer 'tandere te vier is:
| |
[pagina 251]
| |
35[regelnummer]
Hoe 't Fransche Rijck sijn woord sijn' kindren houden sal;
Hoe Embden gast-vrij raeckt; Hoe mauritz 'tongevall
Van menigh' blinde laegh geluckigh is ontkomen,
Maer onlanx bijder hand den Moordenaer ontnomen
En weer geboren is: hoe dat hij door een' Brill,
40[regelnummer]
Die met hem slapen gaet, kan oogen waer hij will;
Hoe 'tChristenrijcks gevaer sijn' dagen van sijn' nachten
De helft ontleenen doet; hoe 'tChristenrijck sijn machten,
Die alles voor haer sien gevloden of gevelt,
Siet stuijten tegen 'tstutt van sijn beknoopt gewelt.
45[regelnummer]
All waer 't een Almanach hij mocht niet wijder weiden:
‘Maer waer belendt sijn praet? Mijn Heeren, eer wij scheiden,
‘De voorspoet vanden Vorst daer 'tLand soo veel aen leit,
‘Heel schelm of halve Geus die, kick, daer tegen zeit.
Leeft lang, leeft, groote Vorst, soo lang't uw vijand knagen,
50[regelnummer]
Uw' vrienden troosten magh, wordt nemmermeer verslagen
Die 't nemmermeer en waert, mijn' Ziele stemt 'er toe,
En keurt uw' laesten dagh der Landen eerste Roe;
Dan emmers in een Kelck die Koeijen kon' verschricken
En is noch vrienden vré, noch vijands vall te licken,
55[regelnummer]
‘Of Duijtsland waer' geberght. Maer 'thert spreeckt in den wijn:
‘Soo wensch ick drinckende den Princen wel te zijn.
Wat vindt de Hell geweers om t'onsent in te breken!
Wenscht nuchteren die wenscht; en, heeft het noijt gebleken,
Doet blijcken hoe ghij wenscht daer 'tblijckens noot belast;
60[regelnummer]
De Princen eischen meer, men dientse niet te gast:
Geluck of ongevall wordt toe noch af gedroncken;
Gesontheit wordt den Mensch, maer uijt geen kann, geschoncken,
Geneest een siecke vorst daer ijemand, droncken-doodt,
Op sijn gesontheit leght in 'tbedd of inde goot?
65[regelnummer]
Wie sulcke Texten preeckt, en maticheit van leven
In onbewijnde vreught, betaelt de Waerdt met schreven.
Klaeght dese dat de greep te diep gaet in sijn' Tess,
Hij antwoord stommeling, Dat's voor uw' drooge less.
Geloof en kent hij niet, oft emmers geeft het selden;
70[regelnummer]
De Liefde toont hij meest aen wie daer meest derft gelden,
De hope houdt hem op, en siet hij maer een kist
En vreest sij gaet voorbij, de Hoop segt, t'uwent ist.
Sijn Oestmaend spelt met er, soo kans' op Oester sluijten;
Castagnen sluijten oock, hoewel sij 'trijm doen stuijten:
| |
[pagina 252]
| |
75[regelnummer]
Of eenigh nieweling dat dichten niet en kost,
Hij leert hem 'tRefereijn om eenen Avond Most.
Hoe hooger ouderdom hoe hooger blos hem aengroeijt,
Tot dat hij stervende gelijck een grammen haen gloeijt.
Gesteenten gaert hij veel, al erftme'r weijnigh af,
80[regelnummer]
Robijnen voert hij meest met Neus en all in 'tgraf;
‘Daer spreeckt hij door sijn' sarck: Die liever Waerd als gast was,
‘Die voorspoet rekende, hoe meer mijn huijs belast was,
‘Groot schrijver, kleine klerck, verwacht hier 's Rechters dagh,
‘Geboren in 'tgeschrei, gestorven in 't Gelagh.
|