Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
[70] Een Matroos.(aant.) (aant.)Hij is een Waterkatt; een Dansser naerden aerd,
Die drijvende beweeght; een Wiegling met een baerd;
Een Mensch-gevallen Visch; een tarter van gevaren;
Een half Aeneas Oom, door 't maeschap vande baren;
5[regelnummer]
Een' Kabeljauws genand, van wegen 'tKabel-gauw;
Een Zeesche Koren-bloem, grauw onder, boven blauw;
Een kaetsball vande Wind; een Hell en Hemel-naker
Eer 't ijemand dencken derft; een keurlick kaerten-maker
Die op sijn' oogen sweert; een pellegrim om buijt;
10[regelnummer]
Een arger Argos-maet, en op een schoonder buijt.
Hij dobbelt tegen 'tlot van honderden om tienen,
Alleen om roof en sold tot plass-danck te verdienen,
Eer' is sijn oogh-witt niet, tot dat hij tienmael schrapp
Vijf kogels heeft gestuijtt, en noch soo menigh' schrapp;
15[regelnummer]
Door sulcke distelen, die in het Zee-sopp groeijen,
Bekla[u]wtert hij den trapp die na de gulde boeijen,
Gebiedens leckren last, het naeste toepad leidt.
Geklommen door verdienst tot Naeld en Roers beleid,
Verschijnt hem slapende 'tbetreckelicke wesen
20[regelnummer]
Van d'Eere, Deuchts gevolgh; en segt, Ghij sijt geresen
Om hooger op te sien: Hij wackert op 't vermaen,
En laet den droom sijn oogh maer noijt sijn hert ontgaen,
Komt 's Hemels hooger hand scheeps hooge hooft te vellen,
Hij heet de naeste mann die meeste wonden tellen
25[regelnummer]
En meeste kusten kan: die 'tSuijden meest besweet
En 't Noorden heeft betrilt, die Waer en Waer heen weet
Van Op en nederson; Nu siet hij van dat steil neer
Een vlotte Republijck verbonden aen sijn Zeil-keer:
Wie die bestormen dorft, bedondert hij in tijds,
30[regelnummer]
Off, lust hem meer bescheeds, behagelt hem van bijds,
En kaetst hem Sabels toe, en kittelt hem met piecken,
En blaest hem boonen toe die nae den blixem riecken.
In't heetste van die vlaeg voll tegenwoordicheids,
Voll redelicken toorns, voll schrickelick bescheids:
35[regelnummer]
Men sterft hem rondom af, hij kan niet leeren beven,
Soo lang hij herten siet die met hem willen leven
En doen gelijck hij doet. Beklemt hem feller macht
Dan drijmael sijns gelijck, soo versch als onverwacht,
| |
[pagina 236]
| |
Slaef, seght hij, evenwel en ben ick niet geboren,Ga naar voetnoot1
40[regelnummer]
Noch niemant sal't mij sien; flux, brand in 'tSolfer-koren,
Sterft garen, Maets, 'tis tijd, de naeste wegh van hier
Is door de kruijd-tonn heen, ontsteeckt het laeste vier,
'Tsal van sich flickeren, en meer als ons verwarmen,
En sterven wij voor uijt, sij sullen 'tlaest bekarmen;
45[regelnummer]
Naest rijck en onverseerd om Kroonen t'huijs te gaen
Is eerlick scheidende sijn vijanden te slaen.
Waer henen, moedig Mann? Den Hemel sluijt sijn' deuren
Den Zielen die haer self haer lichamen ontscheuren;
Dat recht behoort hem toe die beide t'samen brachtGa naar voetnoot2
50[regelnummer]
Vervloeckte vromicheit, in 'tswarte Rijck bedacht!
Daer ons des Vorsten hand ter schildwacht heeft bewesen,
Verdriet ons 'tlanger staen, dats', langer Sijn' te wesen?
Verlaten wij de wall all eer de Ronde kom'?
Staet, Christenen, staet vast, uw' uer en is niet om:
55[regelnummer]
Geworden, is gewis, Te worden, is onseker;
Wat kander vande lipp gebeuren tot den beker!
Wat schuijlter onversiens in't doncker van 't gevall!
Hoe kan des Heeren hand oock schooren in den vall,
Oock stuijten inde vlucht, oock schorten in het sincken,
60[regelnummer]
En bergen Israël, en Pharaö verdrincken!
Betrouwt hem 't Voor en 't Naer en 't Midden van uw doen;
Of noemt u averechts, en van verbaestheit koenGa naar voetnoot3
En onversaeght uijt noot; soo zijn sij die, voor schanden,
Voor spott, voor dienstbaerheit in overwinners handen,
65[regelnummer]
Een sachter ongevoel verkiesen in haer' dood,
En trachten nae de winst van kleijn verdriet voor groot.
Hollander, 'tpast u niet, noch voor een Mensch te vreesen,
Noch vande rechte vrees van boven vreemd te wesen:
Wat soecken wij den dach op 'thoogste vanden Noen?
70[regelnummer]
De Waerheit heeft geseght, Ghij sult geen doot-slagh doen.
| |
[pagina 237]
| |
Noch heeft de Manheit plaets. en die de dood kan wachten
Onthaeltse verr genoegh; Hij moetse niet verachten
Dan diese lijden moet, dat's tijds genoegh op 'tlestGa naar voetnoot4
Maer 'tsterven komt u t'huijs, of 'tleven is u best.
|
|