Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
[69] Een Comediant.(aant.) (aant.)Hij is een Alle-mann, altijd en allerweghen
Waer 'them den honger maeckt; een Bedlaer met een degen;
Een Papegaij om Gó; een laccher van gebreck;
Een Meerkatt in een Mensch; een meesterlicke Geck;
5[regelnummer]
Een Schilderij die spreeckt; een spoock van weinig' uren;
Een levendige Print van 'sWerelts kort verduren;
Een hijpocrijt om 'tjock; een schaduw diemen tast;
Een drolligh Aristipp, dien alle kleeding past.
Hij is dat ijeder een behoort te konnen wesen:
10[regelnummer]
Verandering van staet verandert maer sijn wesen
Nae't noodich wesen moet: geraeckt hij op een Throon,
Sijn hert ontstijght hem niet nae 'tstijgen vande kroon:
Vervalt hij van soo hoogh tot op het bedel-bidden,
'Tgelaet past op 'tgeluck; 'thert drijft in 'tgulde midden,
15[regelnummer]
En onder 'tmommen-hooft steeckt noch de selve mann
Die op en neder gaen, en niet bewegen, kan.
De Werelt is 'traduijs daerop de Menschen mommen,
Veel' staen op sprekens roll, veel dienender voor stommen;
Veel' draven, veel' staen still, veel' dalen, veel' gaen op,
20[regelnummer]
Veel sweeten om gewinn, veel scheppen 't mette schopp:
Geluckigh hij alleen, die krijgen kan en houwenGa naar voetnoot1
En missen dat hij moet, en matelicken rouwen,
En lacchen matelick in suer of soet gelagh,
En seggen, Is't nu soo, God kent den naesten dagh.
|
|