Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
[65] Een Sott Hoveling.(aant.) (aant.)Hij is een IJdel-man, een Edel beest gelijck;
Een blaes die bersten will; een overguld stuck slijck;
Een wimpel aen het schipp van 'svaderlands groot Stuerman;
Een vreesslick schaepen oogh; een spijtigh borgers buerman;
5[regelnummer]
Een deughniet op sijn hoofs; een huerling om de sopp;
Een vleijer om de konst; een lieger door sijn' kropp;
Een Klabbeeck inde bagg van weinigh' Ooster-steenen;
Een Snijder met de tong; een Wever met de beenen;
Een trotse Treves-leew; een blixem op de straet;
10[regelnummer]
Een rasend ure-werck, hoewel 't met veeren gaet;
Een' vuijle Muskus-doos; een onnutt Staet-gewicht;
Een' sterr, die, selver doof, van 's Princen luijster lichtt.
Den Adel, schoone lijst van slechte schilderijenGa naar voetnoot1
Is 't Masker van sijn doen; daer derft hij op betijen
15[regelnummer]
Als off sijn' Ouderen de voor-eer van 't Gevest
Op schande waer' vergunt, op schelmerij gevest;
De Wijsheit derft hij self soo mannelick verachten
Als waer' sij noijt bekent voor wortel van Geslachten;
Als waer' het edelst eêl geborgen in het bloed,
20[regelnummer]
En niet veel eer in 'tmergh van 'tvoeder vanden hoedGa naar voetnoot2
Daer Menschen-snijders doch den Edelen van binneGa naar voetnoot3
Gelijcken bij den boer, op 't huijs nae vande sinnen;
Daer sproot de wortel uijt wel eer soo hoogh geeert
Soo Adelick beloont, van Stout, Rijck of Geleert;
25[regelnummer]
All wat den boom gelijckt is vande rechte tackenGa naar voetnoot4
Veraerde bastarden verdienen niet als 'thacken.
Hij kent alleen het Stout, en meint het maeckt den ManGa naar voetnoot5
| |
[pagina 223]
| |
Slaet van hem als een henxt, raeckt waer hij reicken kan;
Hij lieght soo veel hij gaept, maer wee die 't hem verwijten,
30[regelnummer]
Gij liegt is hoogh Alarm, daer voor hij andre smijteGa naar voetnoot6
Oft slaghen wachten moet; en wordt hij dan geveldt
Oft veldt hij andere, hoe is sijn' Eer herstelt,
Hoe beter maeckt hem 'tquaet, hoe hebben hem de plascheGa naar voetnoot7
Van sijn oft andren bloed de logen affgewasschen!
35[regelnummer]
Wanschapen stouticheit, van over Zee geleent,
Wie heeft u 'thuijs verhuert van 't Edele gebeent?
Hoe onbevleckter Eer waer', buijten vrienden palen,
In Godes groot krackeel op 't ongeloof te halen!
Wat vindt hij dagelickx, die naer wat kervens lust,
40[regelnummer]
Verkoeling van sijn vier in 'swerelds ongerust!
Hoe veiligh waer' hij stout, die schouwde met de plecken
Van Abels ruchtigh bloed de handen uijt te strecken
Voor 't eewighe gericht, daer 'tlaeste oogenblick
Het vonnis uijtten doet van 'theet onendelick,
45[regelnummer]
Daer 't all moet kinderlick van schrick voor leeren sweeten
Dat manlijck onverzaeght, en saligh stout wil heeten!
Stout zij die 't wesen will, een is het inder daet,
Die 't sterven niet en vreest om dat hij leven gaet.
Een Sondaghs sonneschijn is 'thoogst van sijn begeeren,
50[regelnummer]
Dan misten hij soo lief den hutspott als de kleeren;
Dan drijft hij door de wolck, als sterre met een staert,
Die op de Predick-uer voor 'sVorsten huijs vergaert;
Trapt trappen op en aff, slaet door de door-tapijten
Als waer' sijn arm een sweep, als hoorde 't hem te spijten
55[regelnummer]
Dat ijet bekommerlickx sijn incomst wederstaet:
Geraeckt hij naer sijn Heer de naeste mann op straet
Die schielick omme siet, en vraeght hem Hoe de wind is,
Wee die dan anders denckt dan dat hij 'twaerdste kind is;
Hij sluijt hem oor aen oor, en antwoordt, Oost ten Noorden,
60[regelnummer]
Een schrickelick geheijm, 'twaer schaed dat 't ijemand hoorden.
Hij volght hem tot in 'thuijs daer 'swerelds ijdelheit
Off aende Galgh verschijnt, off opde pijnbanck leit;
Maer een bestoven krull gekrinckelt om sijn' ooren
| |
[pagina 224]
| |
Bevrijdt sijn' herssenen voor sulcke snelle booren,
65[regelnummer]
En waer' sijn oogh soo dicht, hij vloeckte d'uer ter hell;
Maer 'tkijcken staet hem bij; van d'een' tot d'ander' spell
Bekruijpt, bewandelt hij de wonderlicke swieren
In 't opgetoijde heir van murwe Memme-dieren;
Ontvliegter een' een lonck, die hem van hondert naeckt,
70[regelnummer]
Mijn oog-pijl, seght hij dan, heeft emmers doel geraeckt,
En, kleuter, weest gerust, men sal u naerder spreken,
U is een vrijer-vreucht verschenen van veel' weken.
Dat kost Naemiddaghen van twee tot seven toe.
Drij daghen draeijt die spill, den vierden is hij 't moe.
75[regelnummer]
Nae des' een tweede Jacht, daer slimme slobber-stegen
Het vlackste veld af zijn; die d'onbeschaemtste plegen
Bij sterreloose Nacht en averechtse Maen;
Hij maeckt de Maendachsmerckt getuijghe van sijn gaen,
En doet de Middach-son sijn' mallen waghen mennen;
80[regelnummer]
Wat leght hem aen 'tgerucht? de Werelt mach haer wennen
Aen 'tghen hij garen doet. Onstaender plaesters uijt,
En boort het Zielen-seer tot boven door de huijt,
En hinckt hij nae den slagh van Venus klapp om d'ooren,
Geringhe swaricheit; die wapenen gehooren
85[regelnummer]
Aen 'tvijfde vierendeel van stricken Adels schild,
En die den beet ontsiet wat doet hij achter 't wild?
Maer walgh en overvloed versellen meest den andren;
De volle vreughd bestaet in 'twoelen van 'tverandren:
Nu lust hem naer de bloem in 'tmidden van den doorn,
90[regelnummer]
Naer druijven buijtens reickx, naer Danaes in den Toorn.
Dat gelt u echte Bedd; en, Mannen, past op't vinckslagh,
Daer vlieght een Koeckoeck om, en dreight u met een' quinckslagh.
Geluckt hem 'tquaetdoen niet, en komt hem just te voor
Van hondert wijven een die d'eerbaerheit in d'oor
95[regelnummer]
De trouw in 'therte huijst, 't en kan hem niet als spijten,
Maer die 'them spijten doet en kan 'them niet verwijten,
Of 'tspijt haer dat 'them spijt dat sij 'them spijten doet.
Verwijt is lijdelick die 'tschuldigh dragen moet,
Maer onschuld en verwijt valt steenigh om verdouwen,
100[regelnummer]
En doet d'onschuldighe der onschult self berouwen;
Die wraeck wringt hij haer op: Hoe is Mevrouw vergist
Die dievegg heet, en heeft de stelens vreughd gemist!
| |
[pagina 225]
| |
Sijn' quellingh is't maer half; hij weetse door te spoelenGa naar voetnoot8
En gloeijts' hem om het hert, in 'tkeldergat te koelen;
105[regelnummer]
Daer gaet hij uijt sich selfs, en noemt dat vrolick doll,
En segt, het groot Rond-om der Schepselen is voll,
Hoe soud't de Mensch niet zijn, die 'tkleine beeld van 't groot is?
Soo strijdt hij mette Deughd, tot dat hij 's avonds kloot is,
En rolt te beddewaert, en ronckt de dompen uijt
110[regelnummer]
Van menigh' herssen-schroeff, en ongeboorde fluijt.
De Middagh weckt hem op; den hooftsweer doet hem duchten
Dat 't weder Mergen is: hij voelt sijn Borse suchtenGa naar voetnoot9
En swijmen op sijn' zijd, van gister avonds stoot;
Die wanhoop ruckt hem weer van 'tmodder inde sloot:
115[regelnummer]
Op 'tloten leit sijn' hoôp, en dobbel' dobbel-kanssen;
Maer weigert hem 'tgeluck sijn' pijpen na te danssen,
Sta bij dan kermis-konst; beleefde steenen swijght,Ga naar voetnoot10
Wanneer ghij hier een' kneep en daer een' slinger krijght.
Daer moet gewonnen zijn; wil 't qualick rechts gebeuren,
120[regelnummer]
Men mach de Luck-godin haer slippen slinckx af scheuren
'TGeluck is wetenschapp; die min doet dan hij kan
Beklaeght sich t'ongelijck, al waer 't hij nemmer wann.
Noch lijdt den Hemel 'tleed, noch veinst hij niet te hooren,
Tot dat den ouderdom komt sneewen om sijn' ooren,
125[regelnummer]
Dan stort hij wraeck op wraeck, en d'een op d'ander quael;
Die bladers maken 'tboeck van 'tstinckende verhael
Van sijn' verrotte Jeugd, die leest hij in sijn' droomen,
Die droomt hij wakende, die doen sijn' Ziele schroomenGa naar voetnoot11
Voor 'slevens Avont-uer, en 'tscheiden deses lijfs,
130[regelnummer]
De vuijle s[c]hommelplaets van soo veel wan-bedrijfs.
De kennis vande roe die Sondaers sullen dragen
| |
[pagina 226]
| |
Is 'tvoorslagh vanden klop der Goddelicke slagen,
Dus leght hij noch en wenscht om lang en langer pijn,
Te vreden verr van wel, om erger niet te zijn.
135[regelnummer]
In 'tworstlen mette Dood verleegt hij noch sijn' lippen
Met wat hem volgen sall, met Magen uijt te kippen
Die 'tnaeste paer betaemt, met schilden acht en acht
Die om de groote ruijt behooren bijgebracht.
Soo is hij dat hij is, tot dat hij, 't ende wesens,
140[regelnummer]
Den wandelaer vermaeckt met sesthien woorden lesens,
Hier onder legt een romp ontladen van sijn' Geest,
Een Mensch, een Hoveling, een Niet-met-all geweest.
|
|