Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
[62] Een Alchymist.(aant.) (aant.)Hij is een' ruijme sift, daer 'tkoren met sijn' a'ren
De stuijvers met de beurs, 'tland met de hoev door varen.
Hij is de wijse beest die inde boomen pickt
En t'elcker hoôpt het hout is daer met doorgebickt,
5[regelnummer]
Dat nemmer wesen sal; Hij is een Molen-draver,
Die blindling loopt en sterft, en sem'len eet voor haver;
Een snepper bijden dagh; een jagher boven wind;
Een' inbreuck vande Schrift, die soeckt en niet en vindt;
Een Reijsigher op 't spoor van een vergulde stall-licht;
10[regelnummer]
Een Krijghs-heer voor Ter Gouw, die eewich voorde wall light;
Een slemper die sijn' maegh in koôl en roock verbrast;
Die op't toekomend' leeft, op 'tjegenwoordigh vast;
Een heer van all, en niet; een Toovenaer in't wilde;
Een deken, soo hij seght, van 't Muntemeesters gilde;
15[regelnummer]
Sijn witt is Goddelijck, op 'tscheppen leght hij toe,
Om dat hij 't noijt gewint en wordt hij 'tnemmer moe,
En vond hij dat hij soeckt, hij mocht het leeren laken,
Najagen spitst begeert, besitt bedompt vermaken;
Veel' hebben dat hij jaegt, en eten sich maer sat;
20[regelnummer]
Maer soo hij 'thebben wil, was't nemmermeer gehadt;
Hoe ongewisser Jaght, hoe dat sij meer gewilt is;
Maer dese weijman { vraeght, } waer, hoe, en off het wilt is,
Maer dese weijman { soeckt } waer, hoe, en off het wilt is,
Die kennis waer sijn heil; hoe raken aende vang,
Dat sal sijn affcomst noch doen smelten van verlang.
25[regelnummer]
Doch hope keert noch staegh den vaeck van uijt sijn' oogen,
En hadd' die kleij gevatt, en hadd die kroes gedogen,
En hadd' die koôl gevonckt, en hadd' dat glas geduert,
Sijn Maeghden hadden lang een goude pan geschuert,
Nu leght de hoôp in 'tsand en heell den hoop in d'assen:
30[regelnummer]
Wat middel van herdoen met uijtgesmolten kassen?
'Tplecht-ancker is sijn tongh, die roert hij in 'tgedrang
Van vorsten huijs-gesin, en metten dichten dwang
Van eeden voll vervloeckx door met-bekrosen tuijgen
Helpt stale kofferen van Koningen in duijghen:
35[regelnummer]
Eens luckt die reijse wel; ten tweeden schaers, maer oock;
Genaeckt hij drijmael 'thoff, en brengter niet als roock,
Men telt hem stuijvers toe met vuijsten voll om d'ooren,
| |
[pagina 219]
| |
En stooters metten voet; sijn' leerlingen die 'thooren
Ontstelen sich 'tgedruijs: T'huijs vindt hij man noch maert,
40[regelnummer]
Noch inde kroesen goud, noch hutspott aenden haert;
Sijn naeckte bedd-gemael, sijn hemdeloos gebroedsel
Zijn selver uijtgedraeft om decksel, dack en voedsel,
Hij volgt hun op het spoor; in d'assen vindt hij dat,
Die saeijen sij in 'tgaen: ten laesten brengt hem 'tpad
45[regelnummer]
In't achterste vertreck van wanhoops dorre gasten,
Daer't selden vleesdagh valt, en menighmael halfvasten.
Soo wordt de hand geklemt die naer de Godheit tracht,
En beter schepselen om erghere verkracht.
|
|