Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
[53] Een gesant.(aant.) (aant.)Hij is een eerlick Spie; een buijtens-baet-besorgher;
Een hier, een allesins gevaerlick medeborgher;
Eens Vorsten langsten Arm; een ongeroepen gast,
Die nochtans nootelick aen 'thoogher ende past;
5[regelnummer]
Een staende licht, een balck, een waterloop verkregen
Op Tuijn, op muer, op grond van verr' of naest gelegen;
Een Oogh op 't sien gehuert, en daerom soo verhooght,
Op't sluijmeren gelaeckt, op't slapen noijt gedooght.
Een sprekend Tafereel van die hem heeft gesonden,
10[regelnummer]
En weder t'eener sprong ontlijst, ontlast, ontbonden;
Een heiligh buijtens lands, aensienlick om den rock;
Een meest vergeten t'huijs of half verschimmelt block;
Den vreemden meer als mensch, den sijnen meest geraemte;
Een Bode sonder buss; een Taelmann sonder schaemte;
15[regelnummer]
Een Schiltwacht buijtens walls; een Klappermann bij daegh;
Een balling die sijn honck liefst weder noijt en saegh;
Een Koning bijder maend; een voll-op Herberg-houder
Daer 's Koninks bors' uijt hangt; een algemeene schouder
Van all dat Landsman heet; een machtigh Advocaet,
20[regelnummer]
Die van kort recht te doen of van vergelden praet;
Een schadelick geweer daer Princen mede steken;
Min schadelick nochtans dewijl sij 't laten wreken,
En ijeder een te huijs den Brill verdragen moet,
Dien hij sijn' Weder-buer ten spijte dragen doet.
|
|