Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
[49] Op een' mis-luckte Muijdsche reijse, vermits het afwesen des Heeren Drossarts Hóóft(aant.)Muijder Slot, onthóófde Romp,
Zedert U de glimp ontglomp,
Zedert ghij de stercke stralen
Westelick saeght van u dalen
5[regelnummer]
Van het Sonne-lijcke Hóóft
Dat de sterckste Sterren dooft;
Stomme steen, bedaeghde muren,
Hebt ghij vande suijcker-uren,
Vande halve honich-nacht
10[regelnummer]
Noch een schemerigh gedacht,
Die Ick, minste vanhet gilde,
Binnen uw' bepalingh spilde,
Doe het Sonn-rad om sijn ass
Drijmael buijtlens t'achter was;
15[regelnummer]
Delft in uw' bedolven boghen
Dese weijnigh' adem-toghen
Die mijn half-gebelght gemoet
Onder U betrouwen moet:
Ensoo ras ghij weer 't gereutel
20[regelnummer]
Sult vernemen vande Sleutel
Daer uw' Vrij en Veijlicheid
Onder is te pand geleit,
Segt hem die hem in 'tbewint heeft
Dat hij bet en bet bemint leeft
25[regelnummer]
Van de waerdelooste Vrund
Die hij Emmer heeft begunt;
Dat die zess en zoo veel weken
Heeft gehongert na sijn spreecken,
Sints hij, deser zijde 't Natt,
30[regelnummer]
Hollands oever jongst betradt;
Dat hij dien geswollen ijver
Docht te losen in een' Vijver
Van genietens volle vreuchd,
Naer hem d'Amstelandsche Jeughd
35[regelnummer]
Met het moeijelijcke melcken
Van haer' opgedrongen kelcken
| |
[pagina 193]
| |
Moed' gepijnight, moed' gequelt,
Vrij en vredigh hadd' gestelt:
Dat hij onder dat vertrouwen,
40[regelnummer]
Sonder achterdencks berouwen,
Van het honck geweken is
Daer hij eerst gebleken is,
Daer hij, boven 't aengeboren
Blinde Vaderlands bekoren,
45[regelnummer]
En dat kinderlick Gewoon,
Aller schoonheit schoonste schoon,
Aller Hagen soetst behagen,
Aller wagens dichtsten Wagen,
Aller Lanen liefste Laen
50[regelnummer]
Waerdeloos heeft laten staen;
Gragher nae de Ziele-spijsen
Van sijn tuchtich onderwijsen
Dan bekommert met den toij
Van het onnutt Haeghsche moij.
55[regelnummer]
Doe hij nu sijn' pijl sach staken
Eer hij doel-wit kon' genaken,
Doe hij nu sijn afscheid las
Eer hij half ten ancker was,
Datmen hem sijn ooren-lellen
60[regelnummer]
Op sijn' schouders heeft sien vellen,
Even als de Droomer placht
Die sijn slaperigh gedacht
Met de swarte nacht-pinceelen,
Heeft Paleisen, heeft Juweelen,
65[regelnummer]
Heeft een onvertelbaer Geld
Opgeschildert, opgetelt;
Tot hij endelick, de knoopen
Van sijn' mijmering ontkropen
Door de venster van sijn oogh,
70[regelnummer]
Vindt sich van dat blijde hoogh
Inde droeffelickste dallen
Van vergiste vreughd gevallen,
Ongeluckigh des alleen
Dat hij korts geluckigh scheen.
75[regelnummer]
Grauw gebouw, vereewde Wallen,
Soo en moet ghij nemmer vallen,
| |
[pagina 194]
| |
Soo en moet ghij nemmer sien
Die Oragnen tegendien',
Kluijstert dese klamme klachten
80[regelnummer]
Tot ghij wederom uw' Nachten
Daghen suit geworden sien;
Mogelijcken kon 'tgeschien
Dat sij onder uijt uw' kelder
Donderlijck, soo holl als helder,
85[regelnummer]
Voor het voorhooft mochten slaen
Dat uw Hooft-Heer heeft gelaen;
Mog'lijck off s'uijt sijn bewegen
IJet medoogentlicks verkreghen,
Mog'lick off s'hem seggen dêen,
90[regelnummer]
Onverdiende blauwe scheen
'Kben onschuldigh aen uw' buijlen;
En dat huijlen en dat pruijlen,
En dat hagelick beklagh,
Zal ick noch een' witter dagh
95[regelnummer]
Met een heuchelick onthalen,
Achterstell en all, betalen.
mdcxxiii. |
|