Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
[37] Κερκυραια μαστιξ.
| |
[pagina 131]
| |
Waer had' hij't achterhaelt en in wat herssen-hoeck,
Om dit herschapen dier in { 'tgroote werelt-boeck }
Om dit herschapen dier in { 'taller dingen boeck }
25[regelnummer]
Te plaetsen op sijn rij? En ghij ontleende lenden,
Gebroken Adamin uijt die u sach, en kenden,Ga naar voetnoot6
En keurden voor sijn vleijsch, en noijt en hadt gekent;
Grootmoeder, die ons al gebaert hebt en geschent,
Die u naer 'tongeval van 'tsondigh appel-slocken
30[regelnummer]
Voor ooghen hadd' gestelt twee opgetoomde locken,
Een' over-meelden top, spijt molenaren cruijn;
Een dubbel backhuijs-vel, spijt { eenighen } ajuijn;Ga naar voetnoot7
Een dubbel backhuijs-vel, spijt { spijtigen } ajuijn;Ga naar voetnoot7
Twee sienelijcke niet maer sinnelijcke brauwen,
Een uijt gewortelt paer, trots 'tconstige benauwen
35[regelnummer]
Van d'oudt-beroemde streep, (is Griecken-landt gelooft)Ga naar voetnoot8
Die eens getrocken wierdt en andermael geclooft;
Een overladen Oor met Oude-Moeders beenen,
Met verr' en diep gesocht en daerom { diere } steenen,Ga naar voetnoot9
Met verr' en diep gesocht en daerom { waerde } steenen,Ga naar voetnoot9
Een omgebanden hals, trots eenich brack-gespan;Ga naar voetnoot10
40[regelnummer]
Een schuijnsche rimpel-craegh trots aller boeren wan;
Een rond-om-stalen arm, trots aller Crijchsluij vonden,
Een open Memmen-hol, trots windt en winters wonden,
(Trefte' eener niet te recht dit onbeschaemde moij,
Zijn d' hoenders niet te coop, wat doen sij uijt de koij?)Ga naar voetnoot11
45[regelnummer]
Een steghe walvisch romp, platt achter, spits van voren;
Een opgetrosten trans, trots eenigh kercken-toren;
| |
[pagina 132]
| |
Een om-gehoepte pack, trots eenigh { karren-vat, }
Een om-gehoepte pack, trots eenigh { keernen-vat, }
Een om-gehoepte pack, trots eenigh { keeren-vat, }
Een. 'Kweet niet langher hoe, al { weet } ick langher wat;
Een. 'Kweet niet langher hoe, al { wist } ick langher wat;
Hadd' u dit wereltspoock, dit schielijckst aller dinghen
50[regelnummer]
Niet wel u huijden-rock off uw' huijdt doen ontspringen?Ga naar voetnoot12
Hadd' ghij niet wel geschreewt met een verschrickte keer
Wech Sielen-moorder, wech, ick eet gheen appels meer?
Maer oock verleijde schaep, Stieffmoeder aller Wijven,
Stondt kinders kindren toe met Bestemoer te kijven,
55[regelnummer]
Mij dunckt ick u voor al, in rechtelijck beclach,
De cladd' van onse schult licht op te pleijten sach.
‘Wie toond' u 't vijgen-bladt? de schaemte. Wie het schamen?Ga naar voetnoot13
‘Ervarentheijt van quaet. Wie leerd' u 'tquaet beramen?
‘Een soet-getongde beest. Wie bond' u aen haer woordt?
60[regelnummer]
‘Mijn ongebonden keur. O smettelijcke moort!Ga naar voetnoot14
O! struijckel die met dij soo menigh eewen-erven
Geruckt hebst in 't verdriet [van] wordden, zijn, en sterven,
Uijt d'aller heijlen hooghd', in 'taller qualen dal,
Daer galle groeijt in 'thert, en 'thertte broeijt in gal!
65[regelnummer]
Vervloeckte snoepperij naer dijn verboden beten
Besueren wij de straff van 'tgulsich Willen-weten,Ga naar voetnoot15
Die worttel heeft in ons bij tacken voortgebracht
Cou, schaemte, Cleederen, begeerlijckheijt, en pracht.Ga naar voetnoot16
Die 'tlecke Schip beschreijt zeijlt daerom niet te dichter,
70[regelnummer]
Die onder 'tpack versucht draeght daerom niet te lichter:
Leent schouders al dat leeft, elck lijde voor sijn deel,
| |
[pagina 133]
| |
Noijt sach ick seer in sucht, noijt wond' in tranen heel.
Mijn's deels, vernaemde Catz, ick swicht en duijck, en draegh'et,
Zoo veel een ander draeght, ick sie, belach, beclaegh'et:
75[regelnummer]
'Tbeclach is broederlijck; en 'twaer te herdden hertt,Ga naar voetnoot17
Dat gheen ghevoel en trock van sijn's gelijcken smertt:
'Tbelachen lichtelijck sal ijemandt min genoeghen
Als off verdriet en vreucht in een gespan te voeghen,
Onhebbelijcker leeck dan den henxt bijde Meer,
80[regelnummer]
Onlijdelijcker neep dan een knip op een sweer;
Die hoore mijn verschoon; Van duijsent ongevallen
Die ick doordelven zie gesontheijts teere wallen,
Comt mijder een te voor, dat beij' stadt en Casteel,
Des Cleijne-werelts treft, beij' neer en opperdeel,
85[regelnummer]
De Sieckte die 'tgedruijs van haer versufte toonenGa naar voetnoot18
Can opwaert stijgen doen tot daer de zinnen woonen;
Wat apelijcker partt, wat spottiger gelaet
Sien wij niet dagelijckx aen dit gemeene quaet?
(Ghemeen? meer als ghemeen, als 't allesins geweten
90[regelnummer]
En niet vermomt en wierdt bij die het heeft beseten)
Sulk stelt sich boven reijck van aller staten top,
Spreeckt hooge, treedt niet laegh, spant borst en buijck en crop;
Is dunckend-heer van al, maeckt van 'toost sijnen zetel,
Sijn voetbanck van het West, noemt de Zee sijnen ketel,
95[regelnummer]
Het zonnelicht sijn Vijer, 'Tgevogelt sijn gebraet,
Het mane-rondt sijn Toorts, den Sterre- { gang } sijn Straet,
Het mane-rondt sijn Toorts, den Sterre- { padt } sijn Straet,
Den donder-draff sijn woordt, de winden sijn versuchten,
Den Reghen sijn { gespouw, } den blixem sijn verluchten,
Den Reghen sijn { gequijl, } den blixem sijn verluchten,
Wijst Princen uijt haer goet, praet Vorsten vande banck,
100[regelnummer]
Velt Keijsers met een wenck, brenght Coninghen in { swanck, }
100[regelnummer]
Velt Keijsers met een wenck, brenght Coninghen in { dwanck, }
Wat is hij inder daet? vraeght die hem zien en hooren,
Een broodeloose bloet, een bedelaer geboren.
Sulck schept sich eenen schrick van alle dat hem naeckt,
| |
[pagina 134]
| |
Wat lett hem? 'tis gelas al datmen aen hem raeckt;
105[regelnummer]
De stoelen zijn sijn doodt, het bedde doet hem beven,
Daer vreest hij voor den bil, hier sal hem 'thooft begheven;
En noch meer; (ô die't saegh aen 'tmeerendeel der menschen!)
In die doorluchtigheijt, sal sijn wil, sal sijn wenschen,
Wat hij hoopt, wat hij haet, wat hij mindt, wat hem quelt,
110[regelnummer]
Voor al dat ooghen heeft ten toone sijn gestelt.
Sulck laedt sijn aengesicht met een versierde snevel,
Daer hem noch boom, noch staeck, noch mast, noch spriet, noch gevel
Bij te verlijcken dunckt. Een ander, die ick gis
Van allen menichmael minst buijten gissing is,
115[regelnummer]
Buckt waer hij staet of sitt; vreest Kercken-stijlen leeghde;
Want off sijn hoornen-cruijn de welffselen beweeghde,
'Tgebouw mocht struijckelen. Een leste (mogelijck
Niet altijdt buijten twist van recht off ongelijck)
Liep liever eewich bloot, dan nae den hoet te hooren;
120[regelnummer]
Hoe soo? bedeckt hij 'thooft wat raet met d'esels-ooren?
'Tzijn droeve teeckenen van een gequetste geest,
Toegangen, soo het schijnt, des mensche tot de beest,
Verdrieten sonder paer: dat opper-stuck der leden,
Dat edle Redenhuijs soo leegh te sien van reden.
125[regelnummer]
Wie isser evenwel soo kittel-dooff, soo steegh,Ga naar voetnoot19
Dien al dit mijmeren niet eens aen 'tlachen creegh?
Die kijcker van dit spel sich niet en liet ontvallen
Wat drolligher verdriet, wat droeffelijcker mallen!
Hier leijt de reden, Catz, waerom mij dunckt ick mach
130[regelnummer]
Noch altijdt sijn vercnocht aen d'eene Wijsens lach,
Noch aen des anders traen, in't aensien off verhalen
Van 'sWerelts siecke Vreuchts belachelijcke qualen.
Hoe menigh lippen-beet en heeft mij niet gecost
'Tontmoeten van een dier dat ick ontmoeten most
135[regelnummer]
Met een geboghen hooft, om dat het corts sijn leden
Met dier-gedoopte wol, met versche linnen-sneden,
Met niewe wormen-web versierlijck had bevracht!
En als ick somtijdts dan mijn stralende gedachtGa naar voetnoot20
| |
[pagina 135]
| |
Door die gewaten drijff, en stelle mij aen't tellen
140[regelnummer]
De stucken die ick weet met die gevoeghde vellen
De Const verborghen heeft, wat hatelijcker lucht,
Wat schandiger gesicht, wat dompiger gerucht,
Daer onder sijn gehuijst, (vergeeft mij Joffer-dieren,
Ick ken mijn hertte vrij van schimpelijck versieren)
145[regelnummer]
Het Lachen berst mij wel tot seeverens toe uijt,
En heeft mij menichmael doen spreken over-luijdt,
O mensch-gelijcke list, ô dicht-doortrapte trecken,
Hoe verr-voorsichtelijck gaeft ghij den raedt van deckenGa naar voetnoot21
Dat mogelijck ondeckt noch oor, noch handt, noch mondt,
150[regelnummer]
Noch oogh, noch neus belust om te genaecken vondt;
En nu, als ongesien, bij 't meerendeel gepresen,
Bij velen word geacht een heijlichdom te wesen!
'Tnootsaeckelijck verdeck waer noch verschoonens waerdt,Ga naar voetnoot22
De Winter leert zoo wel de kleeren als den haert,
155[regelnummer]
Bloot Indien den buijck, wie sal het Hollandt verghen?
Dat ghinder oorbor is waer hier de sieckte terghen;
Maer, Hollandt, oude roem, van slechte defticheijt,
Waer haelen wij een schilt voor uw' gerechticheijt
In't smettelijck behael van d'overzeesche prachten,Ga naar voetnoot23
160[regelnummer]
Die uwen kindtschen reuck in haren stanck versmachten,
Uw' mannelijcke sweet' in haer geschrabde smeer,Ga naar voetnoot24
Schaemd' haer mijn Penne niet ick noemden uijt wat leer?
Den { eersten } opper-voocht van 'tmachtich Seven-berghen,Ga naar voetnoot25
Den { tweeden } opper-voocht van 'tmachtich Seven-berghen,Ga naar voetnoot25
De groote Werelt-Vorst, die Middernacht en Merghen,
| |
[pagina 136]
| |
165[regelnummer]
Middach en Avontstondt in eenen Lauwer vlocht,
En drijmael d'ijsre deur aen 'tvredigh sluijten brocht
Des achter-ooghden Gods, Waer sijn de Wevers-touwenGa naar voetnoot26
Die hij doorsleten heeft? Sijn' huijs, Sijn' Zuster-Vrouwen
Sijn e'el verwantte bloet besteden hem den dach
170[regelnummer]
Daer hij de vruchten van sijn lenden decken sach,
En anders geen en sach. Hoe maecken't onse tijden?
Gebreeckt ons decksel-stoff, daer moet de Turk voor lijden,
De Perss, den Indiaen, en al dat spinnen can:
Heel vlack-Italien beslommert Vrouw en Man,Ga naar voetnoot27
175[regelnummer]
Ontlommert wijn en terw, ontbladert struijck en boomen
Om 'tijdel altijdt-niew van ons' versierde zoomen.
(Verfoeijich cleet nochtans, sints eene die het sleetGa naar voetnoot28
Naer d'hoogste levens vreucht het leechste sterven leedt)
{ 'Tonnosel } wolle-vee van't machtigh Engel-eijlandt
{ 'Tonschuldich } wolle-vee van't machtigh Engel-eijlandt
180[regelnummer]
Besuert ons' hoovaerdij; daer groeijt gebreck van weijlandt
In ons' begheerlijckheijt. Nu spreeck ick in mijn geest,
Hoe dickmael raeckt de woll van 'teen op 'tander beest!Ga naar voetnoot29
Het opper-schepsel mensch, het wonderlijckxste wonder
Van die den hemel deckt, daer voor, daerom, daeronderGa naar voetnoot30
185[regelnummer]
Al dat leeft, leven heeft, daelt van dien hooghen trap,
{ Duijckt } onder 'twolle warm van een gevilden lap,Ga naar voetnoot31
{ Cruijpt } onder 'twolle warm van een gevilden lap,Ga naar voetnoot31
Verciert sich metten buijt van een gestolen pis-ziel
Daermet den eijghenaer zoo onlancx inde miss viel,
Zoo onlancx hoornen droegh, zoo onlancx hooren dé,
190[regelnummer]
Dat al sijn griecksche tael was voor en achter B.
| |
[pagina 137]
| |
Doch 'tdecksel van die vleck is bijde Const gevonden,
Help sap en cruijderen, het bloet van uwe wonden
Moet onsen dorst verslaen, de tobben van uw natt
Sijn onses overdaets { betamelijcxte } badt.
Sijn onses overdaets { behaechelijcxte } badt.
195[regelnummer]
De nootdruft staet van cant, de coude met de schaemteGa naar voetnoot32
En sijn geen reden meer, ons stinckende geraemte
Vereijscht ijet meer als warm; Wij sperren 'toogh om hoogh,
Tverheuchelijcke licht van 'shemels Water-boogh
Bekittelt onsen lust. Zou daer het root staen blaecken,
200[regelnummer]
En 'tgeel en 'tblauw, en 'tgroen; en in ons mantel-laecken
In onse rocken min? Neen, mensche lijdt het niet;
Waer voor heet ghij den aep diet al maeckt dat hij ziet?
Knoopt de daet aende naem. Daer moet de woll verdrincken,
Daer moet de zijd' in 'tsop, daer moet het lijnwaet stincken
205[regelnummer]
({ 'Tgeschil wordt noch bepleijt } welck schoonst { i*n't* d*ra*ghen } zij)
205[regelnummer]
({ Men pleijt noch op't geschil } welck schoonst { te noemen } zij)
Off nae den gheelen rijs, off nae den blauwen brij.
Wie zou' sich in 'tgewaet met Een verw laten paeijen,
Daer't zoo breedt weijen is? een' Aexter bijde Craeijen,
Is veel te schoonen dier: Wat is 'tswart van een Cauw
210[regelnummer]
Bij 'tglimpen van een Specht, bij 'tvlammen van een Pauw?
Siet suerer die mij leest; 'tzijn grouwelijcker sweeren
Die ick ontplaestren gae: De Schilders vande kleeren
Verstouten op het werk; men valtter aen de huijt;
Die drinckt verw en vernis meer als een niewe Luijt.
215[regelnummer]
Die wanghen sien te doodts, sij mosten anders leven,Ga naar voetnoot33
| |
[pagina 138]
| |
‘En wat raedt, Pieternel? me vrouw, 'tpinceel sal gheven
‘Dat de Natuer vergatt; weest meester van uw vell,
‘Wat zoud' u hinderen? die, die, die, doet het wel.Ga naar voetnoot34
‘Die tanden sien te gheel, wie sou het decksel soenen
220[regelnummer]
‘Van sulcker peerlen doos? Wat raet? Men moetse boenen.
‘Dat waer den moor gezeept, 'tis aengeboren vuijl,
‘De verw is doorgeweijckt. Ruckts' uijt de worttelkuijl.
‘Neen, beter gheel als gheen. Hoort, zonder mij te melden,
‘Een niew ijvoorgebit sal d'oude scha' vergelden;
225[regelnummer]
‘Bij Venus, dats een const die Venus waerdigh is.
‘Maer wat raedt met dit haer, des' sweeterighe klis?
‘Hoe raeck aen 'tlieve blondt, dat mijn' misdeelde tuijten
‘Van boven is benijdt? De drooghe Koeije-cluijten
‘Daer Cypers loosen Boer sijn weijden van ontmest,
230[regelnummer]
‘Verstuijven in een stoff, daervan de fijnste rest
‘De trouwe toevlucht is van wangeschapen vlechten,
‘Doorsaeijtse met dat meel, men sal hem noch bevechten
‘Dies' anders keurt als blont. Oh! 'tis te laet gesaeijt
‘Daer 'tlanghe-jaren Mes zoo vinnich heeft gemaeijt.
235[regelnummer]
‘Ben ick niet voorhooft schier van d'ooghen tot den neck toe?
‘Verwt eens daer niet en is. Swijght, daer's een niewen treck toe;
‘Daer groeijt niet te vergeeffs; dats wijsheijts { eijgen } les:Ga naar voetnoot35
‘Daer groeijt niet te vergeeffs; dats wijsheijts { eerste } les:Ga naar voetnoot35
‘En daer uijt dit besluijt, Behelpt u met de bles
‘Van uw' Nicht, van uw' Snaer, van uw' meijt, van uw' kennis,
240[regelnummer]
‘Die 'tdoncker-droeve padt van d'algemeene schennis
‘Te vroegh betreden heeft, en met die blonte kuijff
‘De werelt is ontruckt gelijck een suere druijff:
‘Ist waer dat d'eene mensch tot voordeel vanden andren
‘Het leven is vergunt, hoe souden sij malcandren
245[regelnummer]
‘Een gifte weijgeren die d'eene nae sijn doot
‘Can missen sonder scha', de locken van sijn hoo't?
| |
[pagina 139]
| |
O wettelijcke const, die met der dochtren sterven
De moeders menichmael haer naeste goet doet erven!
Const aller consten bluff, die d'eewicheijt beduijt,
250[regelnummer]
En eewich leven doet een sterffelijcke tuijt!
Die pop is opgetoijt; wie salse nu geleijen?
Vier henghsten nae de kerck. wat salsij daer doen? schreijen.Ga naar voetnoot36
Wat lett haer? 'tsondenpack. Ô Schepper die dijn kerck
Vervuijlt ziest metten hoon van dijn verfoeijde werck,Ga naar voetnoot37
255[regelnummer]
Straelt het genadich oogh van dijn barmherticheden
Door dese grouwelen? slaest du acht op de reden
Van dijn Verachteren? becommert dij de traen
Van een verbastaert oogh? gaen dij de clachten aenGa naar voetnoot38
Van een geverwde lipp? beweghen dij de slaeghen
260[regelnummer]
Die een verhoerde borst berouwich schijnt te draghen
Van soo vervloeckten handt, die dagelijcx dijn macht,Ga naar voetnoot39
Dijn onbegrepen const begrijpende veracht?
Mijn reden is verhuijst, of 't stinckt voor alle reden
Gebreck en overdaet gelidt-gelijck te treden
265[regelnummer]
Als mede-bedelaers. Wat doet ghij hemel-spijt,
Schandtvlecke van't geslacht, is 't ootmoet of verwijdt
Dat u lipp davren doet? off sijn sij't beij te gader?
| |
[pagina 140]
| |
Verworpens-waerde kindt, eijscht ghij broodt van u Vader,Ga naar voetnoot40
En smart sijn heijligh oogh met uw' vermetelheijt,
270[regelnummer]
Behangen met den rooff van die daer leijt en schreijtGa naar voetnoot41
Voor u verstockte deur, en over 'tjaer sou teerenGa naar voetnoot42
Op den versnoepten cost van uw' lint en uw' veeren,Ga naar voetnoot43
Die uijt uw' lobbe-crull twee hembden schudden sou,
Vier mantels uijt uw rock, drij broecken uijt uw' mouw.Ga naar voetnoot44
275[regelnummer]
Die uijt het oor-gewicht van uw' gereckte lellenGa naar voetnoot45
Drij { pachten, } eenen coop, vier hueren sagh te tellen,
Drij { renten, } eenen coop, vier hueren sagh te tellen,
Die met het ringh-geraes dat uwe handt begraeft
Sijn uijtgequijlt gesinn van spinnen saegh ontslaeft?
Eij! cant geen schaemte meer, laet reden u verstommen.
280[regelnummer]
Hier sit ghij voor 'tgerecht daer dicht-bedochte mommen
Doorluchte glasen zijn, daer een alwetenheijt
Siet datmen niet en hoort, hoort datmen niet en zeijt.Ga naar voetnoot46
Daer ghij die clachten seijndt, staet voorde school geschreven
| |
[pagina 141]
| |
Leent daer de nootdruft maent, houwt nemmer op van gevenGa naar voetnoot47
285[regelnummer]
Zoo langh { daer } eijsschers zijn, ontgrendelt handt en hart,Ga naar voetnoot48
285[regelnummer]
Zoo langh { der } eijsschers zijn, ontgrendelt handt en hart,Ga naar voetnoot48
Mij stickt der armen dorst, mij steeckt haer honghersmart,
Ick zitter van haer cou', mij doen haer wonden bloeijen,Ga naar voetnoot49
Ick ben de vreemdelingh, ick hincke { naer de } boeijen,
Ick ben de vreemdelingh, ick hincke { van haer } boeijen,
Ick druijp van haren traen, mij maeckt haer stenen mat;
290[regelnummer]
Die hun de deure wijst, keert mij het schouderblat,
Die hun het oore stopt, heeft zoo van mij te wachten;Ga naar voetnoot50
Leent, laeft, salft, huijst, verlost, stuijt suchten, hindert clachten,Ga naar voetnoot51
Ick spreke voor de schult, ick borghe voor 'tgelagh,Ga naar voetnoot52
Voor 'tdubbel woecker-loon, op weijnigh jaren dagh.Ga naar voetnoot53
295[regelnummer]
Wel op berouwen ziel, laet dat berouw eens blaecken,
Gaet jaeght een milde scheer door all 'tverschimmelt laecken
Daer uwe kist af berst, ontlast u van't verrot,Ga naar voetnoot54
{ En deckt } gheen tafels meer voor de muijs ende mott,
{ Versorght } gheen tafels meer voor de muijs ende mott,
Uw broeder vaster nae. heb ghij vier niewe rockenGa naar voetnoot55
300[regelnummer]
Het paer behoort hem toe. beswaeren u de brocken
Van lecker overvloet, verschoont uw' swacke maegh,Ga naar voetnoot56
Een uijtgehongherde, die mogelijck van daegh
Van u gehandtgift wordt, sal 't overschott vertieren
| |
[pagina 142]
| |
En leven van uw cruijm; Bedroeven u de ghieren
305[regelnummer]
Die om uw { crancke } bedt den laesten adem-tocht
305[regelnummer]
Die om uw { coortsigh } bedt den laesten adem-tocht
Van uw verrotte longh van avont uijt gecrocht
Verlangen wel soo lief als uijtgestelt tot merghen,
En achter uw' gordijn een lachend' oogh verberghen,
Daer 'tander over 't uw' weemoedich hanght en druijpt
310[regelnummer]
En met een scheeven swier uw' kisten overluijpt,
Ontcommert uw gemoet, gunt hoeffelijcker ErvenGa naar voetnoot57
Den onbespieden buijt van uw geruster sterven;Ga naar voetnoot58
Schudt pack en ballast uijt, ghij die op't vliegen staet.Ga naar voetnoot59
Gheeft dat onhouwbaer is, gaert schatten daer ghij gaet:Ga naar voetnoot60
315[regelnummer]
En spreeckt dan opwaert aen met ongeveijnsde voncken,
Croon, Heer, dijn eijghen werck, schenk heer ick hebb geschoncken!Ga naar voetnoot61
Hoe hebb' ick't, waerde Cats, hoe raeck ick hier om hoogh?
Wat heeft mij dus vervoert uijt aller ooghen oogh,
| |
[pagina 143]
| |
Daer d'ooghen schemeren, daer wasch en wiecken smelten?Ga naar voetnoot62
320[regelnummer]
Eij! loert mij weer ter handt, off cortt mij dese stelten;
Ick struijckel op het landt, wat maeck [ick] in de lucht?
Het cruijpen is mij const, wat maeck ick inde vlucht?
Siet noch een vrolijck padt staet mij met u te treden,
Door 'tdickste vanden drangh van 'swerelts ijdelheden,
325[regelnummer]
Om eene boven all' die ick te noemen plach
Het redelijcxt waerom van ongeveijnsde Lach.
Waer noch de Broecken-vorm, de Rocken-maet gevonden
Daer Oud' en jongher eew voor eewich aen gebonden
Voor eewich onder croop; stond noch de capp, de craegh,
330[regelnummer]
Off nu als ghisteren, off merghen als van daegh,
Cost noch de niew April sijn buermaent Meij beweghen,
‘De Hoeden die ick vorm staen emmers soo ter deghen,
‘De Mutsen die ick plooij soo onbecommert nett,
‘Mijn Mantels soo besnoeijt, mijn schoenen soo besett,
335[regelnummer]
‘Aenveert eens goet voor goet, weest eens met Wel, te vreden,Ga naar voetnoot63
‘Eens reden is't altijdt, eens goet is altijdt reden;
‘Staet twaelef Broederen van een gelijcke staet
‘IJet loffelijcker toe dan een gelijck gewaet?
Noch waer't dan lijdelijck, 'tzij men de Poolsche lutzen,
340[regelnummer]
'Tzij men de fransche Pott, 'tzij men de Zweetsche mutsen
'Tzij men off 't Engelsch geel, off 't hollands blauw verkoos,
'Twaer maer halff sotticheijt, die't eens waer voor altoos.
Maer verr van dese strandt verseijlen onse lusten,
Dat geest heet inde mensch vindt ongemack in 'trusten,
345[regelnummer]
Rust in't veranderen, lust in de niewicheijt,Ga naar voetnoot64
Drij daghen sijn de maet van ons' gestadicheijt:
'Tschijnt ons de maenloop leijdt, off (sall ick 't naerder raecken)Ga naar voetnoot65
| |
[pagina 144]
| |
'Tschijnt ons het maenlicht terght, en ons versnippert laecken
Met sijn verscheppinghen gelijck verscheppen doet.
350[regelnummer]
Nu prijst sij Cap en Rock, nu { prijst } hij Broec en Hoet:
350[regelnummer]
Nu prijst sij Cap en Rock, nu { looft } hij Broec en Hoet:
Besoeckt eens beijde weer, eer thienmael Hoet of Rocken
Eer thien mael Cap of Broeck, des Avonts uijtgetrocken
Des Merghens aengedaen, sijn Meester hebb gedeckt.
Begeckt mij eewelijck, soo hij u niet begeckt,
355[regelnummer]
Zoo sij u niet verfoeijt, en beijd' u liegen heeten
Dat emmer haer vernuft die lenghte, met die breedten,
Die ploij, die pluijs, die planck, dat snoer, die sne, die snebb,
Dien tuijt, dien tip, dien top voor fraeij gekoren hebb.
Dus, hadden wij te deel den onverdienden seghen
360[regelnummer]
Des wreveligen volcx, dien Broodt-en-Quackel-regenGa naar voetnoot66
De lasterighe lipp tot swijgen brenghen most,
Waer't onse wollen-draet het slijten niet en cost,
Waer't onse webben oock in drijmael vijftien jaren
Altijdt niew, altijdt oudt, en beijde noijt en waren,Ga naar voetnoot67
365[regelnummer]
Wij smoorden onder 'tpack van stadicheijts ellend,
Wij stickten in't verlang van 40. jaren end,
Den Hemel liep gevaer van averechts beclaghen;
Dat daer ghenade was waer hier { het huijs } vol plaghen;
Dat daer ghenade was waer hier { den hals } vol plaghen;
Dan danck hebb scheer en { verw, } verslijtens taeijen stondt
Dan danck hebb scheer en { cuijp, } verslijtens taeijen stondt
370[regelnummer]
Vergolden wij te minst met menigh schoonen vondt
Van schilderijen vreucht, van hackelen, van kervenGa naar voetnoot68
Tot opden laesten draedt: want dexsel-loos te sterven
Is op gheen thiende mijl genaeckelijcke smett
Bij 'tlecker kittelen van niewicheijts versett.
375[regelnummer]
Staet dan uw reghel vast getrouwe Princen-hoeder,
Misloonde Keijser-vooght die met uw Meesters moeder,
Onnoosel, onbehaelt, getuijghe zijt geweest
Wat een onmenschlijck mensch gemeens heeft mette Beest
| |
[pagina 145]
| |
Heeft dan uw leere grondt, dat wijsheijts eijghen wesenGa naar voetnoot69
380[regelnummer]
In d'altijdt eene will en weerwill staet te lesen,
Wat roeij verdienden wij in dijne Scholen niet,
Dien voor en achter-noen de selve niet en siet?
Hoe buijten ongelijck had ghij van ons besloten
Wat gaet het rader-werck van binnen uijt de coten,Ga naar voetnoot70
385[regelnummer]
Daer buijten om de handt soo wispelturich wijst:
Wat poelen moetent zijn daer sulcken schuijm af rijst!Ga naar voetnoot71
Dan, Luijstert, groote Man, noch wilmen met u dinghen,
Noch vindt het seer sijn salff; ‘Wat reden sal mij dwinghen,
(Dus { praet } eens Coninckx Wijff, dus pleijt eens Vorsten Vrouw)
(Dus { vraegt } eens Coninckx Wijff, dus pleijt eens Vorsten Vrouw)
390[regelnummer]
‘Wat wettelijcke wet sal mij mijn muts, mijn mouw,
‘Mijn harnas, mijnen hoep, mijn tuijte-crull beletten
‘Leegh, los, langhs, overdwers, Noord Oost, Zuijd West te setten,
‘En anders alle daegh? De minste vanden hoop
‘Daer ick bij 'tjaren-tall den Joffer-dienst aff coop,
395[regelnummer]
‘Stroopt mij de hielen schier, treedt soo dicht op mijn' treden,
‘Dat licht een vreemdelingh sijn opgepronckte reden
‘Onrecht besteden sou, en buijten onderscheijt
‘Bestuijpen voor mijn hooft het backhuijs van mijn meijt.
‘Besnoeijt mij nu de { macht } van niewicheijts vercuijpen,
‘Besnoeijt mij nu de { hulp } van niewicheijts vercuijpen,
400[regelnummer]
‘Waer vind' ick noch een padt om desen hoon t'ontsluijpen?
De Vrouw heeft schier gelijck. Maer leent eens 'tander oor
‘Aen 't meijskens weder-clacht: De slechste Joffer-sloor
‘Die over straetsteen treedt pronckt met mijn niewe vonden,
‘Verduijstert mijn gewaet, behangen en bebonden
405[regelnummer]
‘Al waerse mijns gelijck, die met mijn edlen bill
‘Een princelijcke Coets dus daghelijcks bedrill:
Wel soete Joffer-sloor, waer haelt ghij uw verschoonen?
‘De lompste Borgher-deer die oijt van melck en boonen
‘Te gader wierdt gepapt, siet sondaeghs als een, Ick,
| |
[pagina 146]
| |
410[regelnummer]
‘Die aen Patrijsen-bout, die aen faisanten stick,
‘Die beu segh vande Snep, en haer bedreckte soppen,
‘Die selden anders swelgh als Spaensche Druijve-droppen,
‘(Getuijgh 'tgeluckigh vat daer in ick mij ontlast,
‘Daervan de soete gheur op 'tlecker voetsel past)
415[regelnummer]
‘En sal mij ijemand noch onstadicheijt verwijten,
‘Off costelijcker boord verbieden te verslijten
‘Dan hier een schele Truij, dan daer een leepe Trijn
‘Die soo verr vanden trap van mijn' meriten zijn?
Waer 'tvlees de wortels waert, noch luste mij 'tverweeren
420[regelnummer]
Van die Trijn, van die Truij geduldigh te vereeren
Met een vernedert oor. Maer Vrouwen-pleijterij
Loopt op te langhen roll, en ongeluckigh hij
Die tuschen hanghens-keur off Wijven-rechter wesen
Vertwijffelt staet en beeft, en drijmael valt aen 'tlesen
425[regelnummer]
En drijmael 'tworghen kiest, en drijmael 'trechter-ampt
En drijmael op de doodt, en weer op 'tleven vlamt.
Soo diep doorgrond' ick 'tspitt van al die holle reden,
Dat die den dagheraet van ghisteren en heden
Te samen had gecnoopt, en al den middeltijdt
430[regelnummer]
Aen dit gecraeij besteedt ('t genuchelijck verwijtt
Van eertijdts houdt noch sté, dat naer den Spraken-toren
Noijt tongeloose Vrouw van Vrouw en wierdt geboren)Ga naar voetnoot72
Noch stond hij halver wech, en buijten allen schijn
Van noch de naeste weeck ten enden pijns te zijn.
435[regelnummer]
Wat middel middeltijdts? waer salmen 'tvonnis strijcken
Van't overdadich niew? Elck weet den slach t'ontwijcken,
Elck deckt sich met de huijck van min en minders dwangh:
Dats 'toude Vijgenbladt van Man, en Vrouw, en Slangh.Ga naar voetnoot73
Daer dan een volle vloet van opgejaeghde baren
440[regelnummer]
Den acker overstelpt, en schielijck 'tschip doet varen
Daer noch de versche clauw van 'tgreppel-ijser staet,
Wat golve, seggen wij, doet hier het meeste quaet,
Off die de voorste loopt, off die de voorste voordout,
Off die de tweede stoot, off die de derde door-stout?
| |
[pagina 147]
| |
445[regelnummer]
Hadd' ick stem in 'tgerecht, dus tradd' ick tuschen tween,
De schult hoort allen toe, en 'tongelijck aen geen.
Maer jocken buijten boort. Om 'twijse woordt te spreken,
De Reden comt te laet om 'tongelijck te wreken
Dat haer Gewoonte doet, en eertijdts ijdlen toij,
450[regelnummer]
En eertijdts overdaet is nu gedwonghen moij:Ga naar voetnoot74
Is doch het ijdel oogh met ijdelheijt te locken,
Rijst doch de Menschen-marckt naer 'trijsen vande rocken,Ga naar voetnoot75
Wordt doch 'tSchip naer de vlagh, 'tpitt naerde schell geloôft,Ga naar voetnoot76
Wie sal een Volcker-vorst, zoo veler hoofden hooft,
455[regelnummer]
Off't crakende geblick van doorgeGoude zijden,Ga naar voetnoot77
Off 'tflickerend' behang van Steenen-schat besnijden?
Wie can hem opde leest van alle-man beslaen?
Hoe past een reusen-voet in 'tschoentgien van een naen?
Wie sal een pleijter-voss sijn hoochgeleerde mouwen,
460[regelnummer]
Wie sal een rechter-heer sijn Tabbaert-eer onthouwen
Een spijtich Spies-gesell sijn schrickelijcke Veer,
Sijn wreede Sluijer-lap, sijn leewelijck geweer?
O uer, plaets, en waerom, omstanders aller saecken,Ga naar voetnoot78
Die steets sijn ghissinghen op uw getij can maecken
465[regelnummer]
Wat leeft hij boven 'tpeijl van 'tmenschelijck gemeen,
Wat scheelt hem luijster-eer en hoovaerdij van een,Ga naar voetnoot79
Hoe scheijt hij wijsselijck met verr verscheijden namen,
't Lichtveerdich poppen-fraeij van 'tstaetelijck betamen,
| |
[pagina 148]
| |
Hoe stelt hij over 'tstuer van sijn' genegentheijt
470[regelnummer]
Een altijdt even-streeckx bewogen stadicheijt!
Constanter
O Welcom waerde Deucht, helpt mij de stengh bedwinghen
Van jonckheijts weder-will, laet mij noijt mij ontspringhen;
Blindt mij 'tbegheerigh oogh in 'swerelts vodden-kas,
Geleijdt mij drooghe-voets door prachten modder-plas
475[regelnummer]
Daer d'eew aff overloopt. En sullen oijt mijn daghen
'Tuijtmuntende gewaet { vereijschen off } verdraghen,Ga naar voetnoot80
'Tuijtmuntende gewaet { nootsaeckelijck } verdraghen,Ga naar voetnoot80
Strempt altijdt mijnen lust; laet nemmermeer 'tgemoet
Becladden mette gist die 'tlichaem swellen doet.
Laet selver dese huijt vermarmren onder 'tstreelen
480[regelnummer]
Van 'tlecker Sijden-sacht van vleijende fluweelen,Ga naar voetnoot81
En draghen vreuchdeloos het op gedrongen pack
Van 'tnoodighe soo veel als onnut ongemack.
Dat zoo mijn vrije ziel van slijkerigh beslommer,
Haer selven om haer selfs, in haer alleen becommer,
485[regelnummer]
Besorgh haer eijghen pronckx behoeffelijck gewaet,Ga naar voetnoot82
Hoop-wiecken, Scheijdens-lust, Zond-grouwel, Werelt-haet,
En altijdt even graech om 'twitte cleedt te gordden,Ga naar voetnoot83
Om tsamen desen romp vereewight te sien wordden
Met haer vereewighen den lesten Dieven-nachtGa naar voetnoot84
490[regelnummer]
Bestendelijck bedenck', verlangende verwacht'.Ga naar voetnoot85
Constanter. Lond. 5o. Id. Mart. 1622. | |
[pagina 149]
| |
Te langh misbruijckte Cats, wacht naer gheen voorder, Ende;
Al duerden uw gedult, mijn wijsheijt is ten ende:
En is 'tschier niet genouch van 's werelts droom verhaelt
Bij die noch selfs zoo diep in't droombedd leijt en maelt?Ga naar voetnoot86
Constanter. Lond. Postrid. Id. Mart. 1622. |
|