Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
[20] Op de Fabel van Venus ende Adonis. Tegen de Vrouwen.(aant.)Wie hadde Venus doch zoo snellen fellen schicht
Gedreven in de borst? Haer eighen blinde wicht.
Maer was hij niet haer kind, en was sij niet sijn' Moeder?
De lecker en verschoont noch bloed-verwant, noch broeder.
5[regelnummer]
Maer was sij selver niet Vooghdinne van sijn' hand?
Meestersche van het vier, maer slave van den brand.
Maer was sij niet Goddin om sijn geweld te weeren?
Gheen Goddelicke maegh kan dat fenijn verteeren.
Och sterfflick Vrouw-gediert, Doel-witten van de Minn,
10[regelnummer]
Ontstekelicke waer, nu komt mij inden Sinn,
Kost Venus noch als moe'r, noch als Voochdinn sijn' banden,
Noch als Goddin ontgaen sijn kinder-pijl-geweld,
Wat moet het grouwelick tot uwent zijn gestelt,
Die eens al watter smoockt mocht luchterlaegh zien branden!
|
|