Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
[17](aant.)Wel op mijn Ziele dan, die de barmherticheijt
Des goedertieren Godts onweerdich hebt verbreijt,
Onweerdich ondersocht de wonderlijcke daden
Van die U Cruijs op hem onweerdich heeft geladen,
5[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Keert weder in U selfs, en laet u' dancbaerheijt
Ga naar margenoot+ Den Wederom-slach zijn van 'sHeeren goedicheijt.
Het schoone woordt is windt, die niemandt can ontbreken
Ga naar margenoot+ Het Christelijcke hert moet door de Wercken spreken,
Ga naar margenoot+ Waer liefde, waer Gelooff gelegen in den mondt,
10[regelnummer]
De boosen deelden met in 't salighe verbondt.
Ga naar margenoot+ Den hertten-kenner Godt, diens Goddelijcke stralen
Tot in het binnenste van onse Nieren dalen,
Die't al siet en doorsiet, dien niemandt noijt en sach
{ En can niet } zijn vernoeght met 'tuijterlijck gewach.
{ Can qualijck } zijn vernoeght met 'tuijterlijck gewach.
15[regelnummer]
Ga naar margenoot+ T'is, Heere, 'tis 'tgemoet, 'tis 'therte, 'tzijn de zinnen,
Die ghij proeft, die ghij toetst, die ghij besoeckt van binnen,
Ga naar margenoot+ De Vruchten hebt Ghij lieff daer Ghij de Wortel ziet,
Ga naar margenoot+ De Wortel staet u aen doch sonder vruchten niet,
De Wortel is 't Gelooff, de Vruchten sijn de Wercken
20[regelnummer]
Doch isser sonder 'teen op 'tander niet te mercken,
Waer beijde t'samen gaen naer 'sHeeren wil en wensch
Daer wordt te recht gevoert den naem van Christen mensch.
Maer hoe? zal ijeder een sijn eijghen vruchten lesen?
Zal ijeder eens vernuft sijns levens richtsnoer wesen?
25[regelnummer]
Zal d'eere zal den dienst van een oneijndich Godt
Ga naar margenoot+ Gebonden connen zijn aen 'tmenschelijck gebodt?
Nu, luijstert Vleesch en bloet, den Schepper die U 'tleven
Ter eeren sijnes Naems gemaeckt heeft en gegeven,
Den levendigen Godt, die't selver heeft geseijt
30[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ick eijsche Bock noch Schaep, ick soeck gehoorsaemheijt,
Om sijner knechten dienst als Meester te bepalen,
Ga naar margenoot+ Gebiet ons uijt sijn handt sijn eijgen wet te halen,
Sit selver in 'tgerecht, roept Oost en West voor hem,
Hoort Hemel, aerde hoort naer uwes Rechters stem.
35[regelnummer]
Wel op mijn Ziele dan, dit zijn des Hemels Wetten
Ga naar margenoot+ Daer U den man naer 'thert des Heeren op leert letten,
Ga naar margenoot+ Die hij sprack die hij songh, die hij nacht ende dach
Off in sijn hertte hadd', off voor sijn ooghen sach.
| |
[pagina 45]
| |
Volght desen voetstap naer, { keert } herwaerts u gedachten,
Volght desen voetstap naer, { stuert } herwaerts u gedachten,
40[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Laet dit u dachwerck zijn, besteet hier in u nachten,
Denckt ijeder oogenblick verloren overbrocht
Die 's Heeren wil en Wet niet hebbe overdocht,
Doorsoeckt de wortel vrij, houdt nemmer op van knaghen,
In 'tminste woordeken is wijsheijt te bejagen
45[regelnummer]
De minste letter spreeckt den slechtsten regel sluijt,
De cleijnste stippel heeft sijn Goddelijck beduijt.
Ga naar margenoot+ Wech deessem deser aerd', wech wijsheijt van beneden,
Ga naar margenoot+ Wech Menschen-mijmering, onredelijcke Reden,
Wech doolhoff sonder end', wech cloecke sotticheijt,
50[regelnummer]
Scherp-sinnighe verdriet, en ijdel ijdelheijt.
Ick hebb' U langh genough geleent mijn jonge jaren,
Ick hebbe langh genoch getuijmelt in u baren,
Ick hebbe langh genoch gewentelt in U slijck,
Mijn herte wil om hooch naer 'teewich eewelijck;
55[regelnummer]
Mijn penne sal voortaen om 'shemels Waerheijt sweven,
Ga naar margenoot+ Stuert haren jonghen loop Ghij Waerheijt, wech, en leven,
Beleijt haer domme cracht, zoo zij U altijdt, Heer,
Roem, prijs en heerlicheijt, loff, danckbaerheijt en eer.
Doen 'tmoeijelijck gevolgh der Israelsche scharen
60[regelnummer]
Door zee, door wildernis, door allerleij gevaren,
(Doch onder 'sHeeren handt, die bij haer dach en nacht,
Sorchvuldelijcken bleeff en stadich hiel de wacht,)
Ga naar margenoot+ Behouden was geraeckt tot bij de schorre sanden
Daer Sinaï gebercht den Hemel schijnt te vanden,
65[regelnummer]
De verresiende Godt, die wijsselijck verstont
Hoe verre 's menschen will van zijner wetten grondt
Verscheijden was en vreemt, hoe verr' het sondigh vallen
Van 'teerste Menschen paer, voorouders van ons allen,
Van sijnen goeden aert sijn schepsel hadd' gebracht,
70[regelnummer]
Hoe erffelijck verblint het menschelijck geslacht.
Om wederom van nieuws sijn volck aen hem te wennen
En sijn gerechticheijt van nieuws te leeren kennen,
Ga naar margenoot+ Slaet neder sijn gesicht, sendt stemmen en geluijt
Sendt donder, wolck en vier als boden voor hem uijt.
75[regelnummer]
Daelt schrickelijck om leegh' op Sinaï coude toppen
| |
[pagina 46]
| |
Ga naar margenoot+ Stelt palen voor het Volck, kiest twee beminde koppen
Ga naar margenoot+ Twee Broeders in geslacht, die Sijne Majesteijt
Genaecken sonder schrick; roept over luijd' en seijt.
| |
1.
Ga naar margenoot+ Hoort, Israël, ick spreeck: Ick, Schepper, Heer en Vader
80[regelnummer]
Van alle datter leeft, Godt, Zoon, en Gheest te gader,
De wonderlijcke Godt, die 'tWater met het Vier
Ga naar margenoot+ Die d'aerde met de Locht vervulle, dwingh en stier,
D'onsterffelijcke Godt, 'toneijndelijcke Wesen
Voor allen tijdt geweest, noijt nerghens uijt geresen.
85[regelnummer]
De verresiende Godt die d'alder leechste hoeck,
Die 'talderdiepste hert doorwandel en doorsoeck,
De levendighe Godt die 'tleven hebb' gegeven
Aen alle dat men ziet in ziel' en lichaem leven.
De schrickelijcke Godt die d'ongerechticheijt
90[regelnummer]
Besoecke, wreeck' en straff' tot inder eewicheijt.
Ga naar margenoot+ Die solfer, peck en vlam naer mijnen wenck doe hooren,
Die Sodoma verbrandt, Gomorrha hebb' doen smooren.
Ga naar margenoot+ Hebb' smettelijck vervuijlt Egypti watervloet
Hebb' alles watter swom doen sterven in het bloet,
95[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hebb' luijsen uijt het stoff der aerde doen verwecken,
Ga naar margenoot+ Heb vorschen heel het landt van Pharao doen decken,
Ga naar margenoot+ Hebb' menschen in haer huijs, hebb' beesten op het Velt
Met hagel, vier en schorft geslagen en gevelt.
Ga naar margenoot+ Hebb' van het overschot sprinckhanen doen versaden,
100[regelnummer]
Hebb' dicke duijsterheijt den lande doen beladen.
Ga naar margenoot+ Hebb' d'eerstgeboren vrucht van alle dat ick vondt
In eenen nacht besocht en doodelijck gewondt.
Ga naar margenoot+ Hebb' 'tgrouwelijcke heijr van heel Egypti crachten
In't diepste vander zee doen sincken en versmachten,
105[regelnummer]
En alles, Israel, om u te sien gevrijt
Van slavernij, van spot, van schamperheijt en spijt.
Ga naar margenoot+ De goedertieren Godt, die noijt en ben gebleken
Mijn Goddelijcke woordt te hebben overstreken,
Die alles hebb' gedaen, die alles aengewent
110[regelnummer]
Tot voordering mijns Volcx naer { een geluckich } endt.
110[regelnummer]
Tot voordering mijns Volcx naer { 'tlang-gewenschte } endt.
Ga naar margenoot+ Die t'uwer sekerheijt in onbekende landen
Bij daegh' een Wolcke dreeff, bij nacht een Vier ded' branden.
| |
[pagina 47]
| |
Die d'ongetoomde zee, die 'tgrondeloose nat
Ga naar margenoot+ Gedrooght hebb' en geschort voor uwer voeten padt.
115[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Die uwen hongersnoot met quackelen versaeijde
De drooghe wilderniss' met Manna-dauw besaeijde,
Ga naar margenoot+ Die om in Raphidim te coelen uwen dorst
Claer water hebb' geperst uijt Horebs steene corst,
Ga naar margenoot+ Die om u ongemack in alles te verlichten
120[regelnummer]
Hebb' 'tleger Amalecs voor Josua doen swichten.
Hoort Israël mijn Volck, die ben ick, die alleen
Voor uwe Vaderen gesorght hebb' en gestreen.
Ga naar margenoot+ Dies sult ghij mij alleen voor uwen Vader houwen,
Voor uwen Heer en Godt; op mij alleen betrouwen
125[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Beminnen mij alleen, van ganscher herten kracht,
Ga naar margenoot+ Mijn eer, mijn Heerlijckheijt, mijn Goddelijcke macht
Gheen Goden neffens mij, gheen schepselen toe schrijven
In 't alderminste niet bedencken off bedrijven
In vreucht in tegenspoet, in vrolicheijt in pijn
130[regelnummer]
Daerin mijn Majesteijt vercorttet moge zijn.
Ga naar margenoot+ Der Toovenaren hulp en sult ghij voor mijn ooghen
Tot 'swaerheijts ondersoeck beroepen noch gedooghen;
Ga naar margenoot+ De waerheijt ben ick selfs, die verder gaet off siet
En kenn' ick voor het schaep van mijne Cudde niet.
135[regelnummer]
Ist armoed is't verdriet is't ballingschap, sijn't plagen
Daer onder ghij versucht, mij sult ghij't comen clagen,
Ga naar margenoot+ Is't tijdelijcke goet, daerom ghij zijt begaen
Is't welvaert, weelde, of peijs, mij sult ghij roepen aen
Ga naar margenoot+ Ist Liefde, Hoop' Gelooff, sijn 't geestelijcke gaven
140[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Daernaer u siele dorst, bidt mij, ick zalse laven,
Sijt ghij van hoogher staet gecomen totten val
Seght altijdt in u hert, de Heere doet het al.
Ga naar margenoot+ Sijt ghij van uijt het slijck in heerlijcheijt geresen
De Heere neemt en geeft de Heere sij gepresen.
145[regelnummer]
Begeeft u niet tot rust, begint u dachwerck niet
U come inden sin, De heere leeft die't ziet.
| |
2.Mijn Cudde kent mijn stem: Die hebb' ick uwe ooren,
Geluckigh Israel verscheijden mael' doen hooren,
Ga naar margenoot+ Maer onder 'sHemels Rondt daerin ick woon' en ben
150[regelnummer]
En leeft den Mensche niet die mijn gedaente kenn'.
| |
[pagina 48]
| |
Dies sult ghij { mijn begrip } in geenighe metalen
Dies sult ghij { mijnen naem } in geenighe metalen
In gheenerhande stoff besluijten off bepalen.
De Sonn' en ben ick niet; ick hebse daer geplant;
De Maen gelijck ick niet, 'tis 'tmaecksel van mijn hand;
155[regelnummer]
Wt water, vier off locht en ben ick niet te rapen,
Hoe zoud' den Schepper zijn het ghen' hij heeft geschapen?
Spreeckt Mensche wie heeft U met reden eerst verlicht
Spreeckt Aerde wie heeft u gehangen in 'tgewicht,
Spreeckt Helle wie heeft u van 'shemels licht gebannen
160[regelnummer]
Spreeckt Hemel sterrenvelt, wie heeft u rondt gespannen
Ga naar margenoot+ Spreeckt Menschelijck verstandt Hell, Hemel, aerd' en al
Wat cont ghij leveren dat mij gelijcken zal?
Sijn't steenen sonder ziel, zijn't blocken sonder leven
Wat { eere } sullen die { des } levens ghever gheven?
Wat { voorbeelt } sullen die { van 's } levens ghever gheven?
165[regelnummer]
Siet, Israel, ick ben u { Helper } en u Heer,
165[regelnummer]
Siet, Israel, ick ben u { Herder } en u Heer,
Groot, machtich en { jalous } van { mijner knechten } eer,
Groot, machtich en { zelours } van { mijnen dienst en } eer,
Zoo wie daer onder u het Goddeloos afgrijsen
Des mij-ontstolen plichts zal voorderen off prijsen,
Zoo wie daer onder U zal vouwen hals off handt
170[regelnummer]
Voor 'tschoonste dat hij zie in Water, Locht off Landt,
Dien sal ick mijne straff gereckelijck doen raecken,
Dien sal ick dadelijck mijn sware handt doen smaecken,
Dien zal ick inde ziel doen voelen en verstaen
Hoe swaerlijck mijnen toorn can wordden wederstaen.
175[regelnummer]
Ick die der Vaderen te wel verdiende plagen
In't vierde boose lidt den Kinderen doe dragen,
Ick die mijn goedicheijt aen { duijsenden verbind' }
Ick die mijn goedicheijt aen { 1000 stammen bind' }
Des ghenen die mijn wet om mijnen wil bemindt.
| |
3.Al is het hertte mijn, al is't dat mij van binnen
180[regelnummer]
De Reden met den wil bekennen en beminnen,
Zoo eijsch ick doch ijet meer bij d'onbeveijnsde grondt
Daeraen mijn eere hangt, De Tonghe met den mondt,
Die sullen mijnen naem in alle goede saecken
| |
[pagina 49]
| |
Ga naar margenoot+ Haer uijtterste behulp en twijffel-scheijder maecken,
185[regelnummer]
Die sullen 'tJae en Neen van haer gerechticheijt
{ Besweeren } op den schrick van mijn' alwetenheijt.
{ Bevesten } op den schrick van mijn' alwetenheijt.
Daer tegen wil ick slaen en grouwelijck besoecken
Die mij op { loghen-tael } onweerdelijck bevloecken.
Die mij op { loghenen } onweerdelijck bevloecken.
Ga naar margenoot+ Ick { sweere hun } den loon van d'eewigh-leste Doot
Ick { dreijghe met } den loon van d'eewigh-leste Doot
190[regelnummer]
Die haer op mijnen naem beroepen sonder noot.
Die 'tlasterlijcke woordt der spotteren aenhooren
Ga naar margenoot+ En allenthalven niet beletten { off } verstooren.
Ga naar margenoot+ En allenthalven niet beletten { en } verstooren.
Wil emmers Israel den name sijnes Godts
Tot mijner Vijanden vercleijningh spijtt en trots
195[regelnummer]
Grootmaecken in sijn Hert, en voor de werelt spreken,
Stof, oorsaeck, tijdt, { noch } plaets en can hem niet ontbreken,
Stof, oorsaeck, tijdt, { of } plaets en can hem niet ontbreken,
Elck dale in sich selfs, bedencke door wiens cracht
D'onsienelijcke ziel in 'tlichaem is gebracht,
D'ontastelijcke Gheest, 'tonsterffelijck beweghen,
200[regelnummer]
Aen ijeder lidt ghemeen, in gheen van all' gelegen,
Aenmercke tijdt op tijdt, beghinne vanden Dach
Die hij sach alder eerst die alder eerst hem sach
Herdenck' sijn groene jeught, besie sijn dorre jaren,
Wat nu sijn haeren zijn, wat doen sijn crachten waeren,
205[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Doorloope 's Hemels Rondt, daer, neffens Son en Maen,
Zoo vele wegen schier als sterrelichten staen,
Aenschouwe 's werelts cloot; daer twee verscheijden saecken
Ga naar margenoot+ Het drooghe met het nat een rondte samen maecken,
Daer d'Ebbe, daer den Vloet de stranden op sijn maet
210[regelnummer]
Off climmende bespoelt, off sackende verlaet.
En laete dan sijn Hert in sijne woorden blijcken,
Ga naar margenoot+ En segge, Groote Godt wie isser w's gelijcken?
En roepe overluijdt, Hoort, Goddeloosen, hoort,
Wij vreesen noch u strop, noch u vier, noch u moort,
215[regelnummer]
Dit's onser aller { Hoop } dit's Israels vertrouwen,
215[regelnummer]
Dit's onser aller { Godt, } dit's Israels vertrouwen,
Het wit daerop wij zien, den grondt daerop wij bouwen,
Dit is Hij om wiens naem u banden en u pijn
| |
[pagina 50]
| |
Ons' feesten, onsen roem, ons eere zullen zijn.
Dus wil ick mijnen naem in Israel sien sweeren,
220[regelnummer]
Dus wil ick 'tlasterwoordt in loffsang sien verkeeren,
Dus wil ick mijne macht mijn weijsheijt sonder grondt
Zien prijsen in 'tgemoet, sien voeren inden mondt.
| |
4.Wilt ghij in 's levens loop u selven niet verliesen,
Volght mijne ganghen naer: Wie sal het schepsel kiesen
225[regelnummer]
Voor stierman, voor beleijdt, voor loot, voor waterpas
Dan die hem heeft gemaeckt het ghen' hij niet en was?
Om uijt een ijdel Niet een groot All te verwecken,
Ga naar margenoot+ 1. Om uijt de duijsterheijt het claere Licht te trecken,
2. Om alles t'overcle'en met een ghemeijne Locht
230[regelnummer]
Die't hooghe van het laegh' voor altijdt scheijden mocht.
3. Om 'tdrooghe van het nat bescheijdelijck t'ontcleven
Om d'aerde Vrucht en zaet gewillich te doen geven.
4. Om Jaer, maendt, dach en uer, bij Sterren, sonn' en maen,
Een ongefeijlde loop gestadich te doen gaen.
235[regelnummer]
5. Om 'tvlugge cleijn-gebeent { de wolcken te doen } snijden,
235[regelnummer]
5. Om 'tvlugge cleijn-gebeent { de loch[t] te doen door } snijden,
'Tgeschubde zee-gediert door 'twater te doen glijden.
6. Om 'tcruijpsel voete-loos, om vier-voet allerhandt
Beijd Elephant en mier te brenghen op het landt
Ga naar margenoot+ Om 'tlaeste meester-stuck, het cort-begrip van allen
240[regelnummer]
De cleijne werelt, Mensch, naer mijn goet wel-gevallen
Te schapen, als een Heer die alles heerschen mocht,
Ses daghen hebb' ick daer vrij-willich in verwrocht.
Ga naar margenoot+ Den sevenden gerust, geseghent en gepresen,
Voor eewich t'mijner eer geheijlight heeten wesen.
245[regelnummer]
Ses daghen zal den tijdt van uwen arbeijt zijn,
Ses daghen hooren U, den sevenden is mijn,
Dien zult ghij, Israel, voor mijnen Sabbath kennen,
Daer sult ghij uwen Zoon, u Dochter aen gewennen,
U affgesloofde vee, u Dienaer man off meijt,
250[regelnummer]
Den vreemdelingh { daerbij } die { t'uwen huijse } leijt.
250[regelnummer]
Den vreemdelingh { daeraen } die { t'uwent binnen } leijt.
Dien sult ghij aen mijn woordt, aan { Psalmen } en gebeden
Dien sult ghij aen mijn woordt, aan { lofsang } en gebeden
In mijnen naem vergaert Godts-dienstelijck besteden,
| |
[pagina 51]
| |
{ Ontvliegen } 'swerelts sorgh, begheerlijcheijt en lust,
{ Ontloopen } 'swerelts sorgh, begheerlijcheijt en lust,
Verheffen 'tvlugge hert naer d'onbepaelde rust
255[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Naer 'tSabbath zonder endt, den ghenen toegescreven
Die 'tSabbath haer's gemoets mijn goetheijt overgeven,
Die van het boose werck in ruste leggen stil
En maken mijnen Gheest den Meester van haer wil.
| |
5.'Tweerspannigh trots gemoet en { zal } ick niet verdragen,
'Tweerspannigh trots gemoet en { can } ick niet verdragen,
'Tweerspannigh trots gemoet en { wil } ick niet verdragen,
260[regelnummer]
Ga naar margenoot+ In't sacht, gehoorsaem hert is alle mijn behagen,
Gehoorsaem zult ghij zijn den Wille, keur, en wet
Van die ick over U als Hoofden hebb' geset
Den Vader, die U heeft beijd' lichaem ende leven
Door mijn bestuer en macht geschapen en gegeven,
265[regelnummer]
De moeder die U heeft gedragen en becrocht
In swaricheijt gebaert, in sorghen op gebrocht,
Plicht, eerbiedt en ontsach sult ghij haer beijde toonen,
Hun { weldaet } t'aller tijdt beleefdelijck beloonen,
Hun { liefde } t'aller tijdt beleefdelijck beloonen,
In band' en ballingschap, in overlast en pijn,
270[regelnummer]
Sult ghij haer toeverlaet, troost, heijl, en hulpe zijn
Den avondt haeres tijdts, haer sware leste daghen
Zal hun U Morgen-son blij-geestich helpen draghen,
Swijght nederich en lijdt, straft { haere woorden } niet,
Swijght nederich en lijdt, straft { haer geboden } niet,
In recht off ongelijck buijght onder haer gebiedt.
275[regelnummer]
Der Landen overheijt, en wereltlijcke machten,
Ga naar margenoot+ Zal uwer ijeder een voor mijn gesanten achten,
Zij sitten op den Stoel { daer ickse } hebb' gestelt,
Zij sitten op den Stoel { die ick haer } hebb' gestelt,
Haer menschelijck gebiet is Goddelijck gewelt
Ga naar margenoot+ Des Vaders in sijn huijs, des Coninckx in sijn landen:
280[regelnummer]
{ Haer } wetten { is } mijn woordt, de Princen zijn mijn handen.
280[regelnummer]
{ De } wetten { sijn } mijn woordt, de Princen zijn mijn handen.
Ga naar margenoot+ Begheeft U onder haer (doch redelijck) ontsach,
Te loone zult ghij zien een langhe levens-dach,
Te loone vol gelucks de voor-beloofde kusten
| |
[pagina 52]
| |
Het Rijcke Chanaan besitten en berusten,
285[regelnummer]
Te loone zult ghij zijn onsprekelijck verheught,
In't Hemelsch Chanaan, d'oneijntelijcke vreught.
| |
6.
Ga naar margenoot+ Leeft vredelijck in rust met uwen even naesten,
Verstout U niet sijn Doot ontijdelijck te haesten.
'Tis mijn gelijckenis, mijn maecksel en mijn beeldt,
290[regelnummer]
Die van U noch in ziel noch lichaem niet en scheelt
Schendt mijne wercken niet: mijn gramschap zal bestortten
Die 'tminste menschen-lidt zal schaden off vercortten.
U eijghen vleesch en bloedt behoort mij eijghen toe,
Staet mij u leven aen, wat zijt ghij't selver moe?
295[regelnummer]
Ick { stell' U doot haer } uer, wie zalse niet verbeijden?
295[regelnummer]
Ick { stelle stervens } uer, wie zalse niet verbeijden?
Ick voeghe ziel en lijff wie zalse derven scheijden?
Zal eenen druppel bloets ter aerde sijn geraeckt
In spijt en weder-wil van die hem heeft gemaeckt?
Wee allen die de handt aen mijne Rechten steken;
300[regelnummer]
U onschult, Israel, zal ick, off niemandt, wreken,
Ga naar margenoot+ Mij comt de wrake toe: Wee, die zijn Broeder slaet,
Off met de tonghe quetst, off metter hertten haet.
| |
7.
Ga naar margenoot+ Elck voughe sijnen staet naer sijn ontfangen crachten,
Die sijn genegentheijt can dwinghen en verachten,
305[regelnummer]
In woordt en wercken kuijsch, van hertten onbesmet,
Onthoude sijnen { lust } van 'thouwelijcsche bedt.
Onthoude sijnen { sin } van 'thouwelijcsche bedt.
Ga naar margenoot+ Veel beter connen mij d'ontbonden vrije sinnen
Dan 'thuijs-besorghde hert believen en beminnen.
Die niet en can { ontgaen } den moeijelijcken brandt
Die niet en can { weerstaen } den moeijelijcken brandt
310[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Van't sondigh lusten-vier, beghev' hem inden bandt,
Bepale sijnen lust, verplichte sijn begheeren,
Sijn { sinnen } te geval, en mijn gebodt ter eeren.
Sijn { ziele } te geval, en mijn gebodt ter eeren.
Ga naar margenoot+ Dits d'eewigh' echten knoop, 'tonbrekelijck verbondt,
In mijnen naem begost in mijne Wet gegrondt.
315[regelnummer]
Vervloecket zij den Man die selver sijn gedachten
| |
[pagina 53]
| |
Ga naar margenoot+ In sijnes naesten bedt oneerlijck laet vernachten,
Vervloecket zij de Vrouw die haren Camer-raedt
Den minsten ooghen-lonck in overspel ontslaet.
| |
8.Laet ijeder een de Vrucht van sijn besweette Jaren
320[regelnummer]
Besitten ongemoeijt, en vredelijck bewaren:
Den mensche raeckt aen goet noch have bij geval,
Ga naar margenoot+ Van mijn rijck-milde handt, van boven comt het al;
Die't sijnen Broeder neemt, heeft mij voor eerst bestolen,
Noijt bleve Dieverij voor mijn gesicht verholen.
325[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Wacht strooper op het velt, wacht roover onder 'triet,
Ontgaet des rechters handt, mijn oogh ontloopt ghij niet.
Ga naar margenoot+ Wacht vrecke woecker-dieff, die op't oneerlijck { rapen, }
Wacht vrecke woecker-dieff, die op't oneerlijck { schrapen, }
Bij daghe niet en rust, bij nacht { vergeet te } slapen,
Bij daghe niet en rust, bij nacht { verlet u } slapen,
Ga naar margenoot+ Wacht schatteren mijns Volckx die vander armen bloedt
330[regelnummer]
Onmenschelijck versaet uws hertten overvloet.
Ick houde rekeningh van all' u boos bedrijven,
Dat zal ick t'sijner tijdt voor mijn gericht beschrijven,
En mijn lanckmoedicheijt, mijn { Goddelijck } verdrach
En mijn lanckmoedicheijt, mijn { uijtstel en } verdrach
Vergelden met den schrick van zoo veel swaerer slach.
| |
9.335[regelnummer]
Onwaerheijt, Achterclap, bedrieghelijcke woorden
Zijn grouwelen voor mij, en geestelijcke moorden;
En meer als dieverij: Wie { schaedt } sijn broeder meer
En meer als dieverij: Wie { quetst } sijn broeder meer
Off die hem neemt sijn goedt, off die hem steelt sijn eer?
Het snelle Tonghen-bladt en hebb' ick sonder reden
340[regelnummer]
Veel cortter niet getoomt, dan { alle d' } ander leden,
340[regelnummer]
Veel cortter niet getoomt, dan { 'slichaems } ander leden,
Meest alle zijn gepaert, dit staeter maer alleen
Gewortelt in het vleijsch, becingelt in het been.
Wel hem die sonder leedt van vrunden en gebueren
Ga naar margenoot+ Zoo sorghelijcken lidt can dwinghen en bestueren,
345[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Die liever 'snaesten schandt stil-swijghende bedeckt,
| |
[pagina 54]
| |
Dan { sijnen } goeden naem met loghenen bevleckt.
Dan { ijemandts } goeden naem met loghenen bevleckt.
Dien gave, noch geschenck, noch vrees noch hop' en buijghen
Om teghen sijn gemoet bedrieghelijck te tuijghen.
Ga naar margenoot+ Schout loghen-tal, mijn Volck, ter liefde van U Godt
350[regelnummer]
Die { den bedriegher } hoont, den loghenaer bespot.
350[regelnummer]
Die { d'achterclapper } hoont, den loghenaer bespot.
| |
10.
Ga naar margenoot+ Gheveijnsde heijlicheijt en zal mij niet bedrieghen,
Voor mij en can den mondt het Herte niet belieghen,
Ga naar margenoot+ Oock ben ick met den { schijn } van buijten niet gepaeijt
Oock ben ick met den { tooch } van buijten niet gepaeijt
Daer 'therte herwaerts treckt, en 'tooghe derwaerts draeijt.
355[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Laet niemandt op den schijn van sijne { wercken } rusten,
355[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Laet niemandt op den schijn van sijne { sonden } rusten,
Ick wachte wil noch daet, ick straff de bloote lusten.
Wie 'sanders Huijs off goet, uijt giericheijt beweecht,
Bedecktelijck verwenscht, heeft Dieverij gepleecht;
Ga naar margenoot+ Wie sijn begheerlijcheijt in' tminste heeft begeven
360[regelnummer]
Tot 'snaesten wijff off maecht heeft Overspel bedreven,
Wie om sijn broeders Doot, onredelijck verstoort,
Ga naar margenoot+ Tot sijner wraecke hoopt, is schuldich aen een moort.
Swicht vleeschelijck vernuft: mijn wille sij u reden,
Ga naar margenoot+ Wie salder tegen staen, wie isser om t'onvreden?
365[regelnummer]
Wie roepter mijn gebodt voor 'tmenschelijck gerecht?
Ick, de Rechveerdighe, Ick, Israël, Ick segh't.
Jae, Heere, 'tis U woordt, 'tsijn U bescreven wetten,
Daer naer wij onsen loop verbonden zijn te setten,
Ga naar margenoot+ Daer van het minste punt vertreden off gefaelt
370[regelnummer]
D'onsterffelijcke Doot rechtvaerdelijck behaelt.
Daer door de swacke ziel in een van all vervallen
Voor U gerechticheijt straff-schuldich is { voor } allen
Voor U gerechticheijt straff-schuldich is { van } allen
Ga naar margenoot+ { Maer } zult ghij { daerop } dan te rechte met ons gaen
Ga naar margenoot+ { En } zult ghij { hierop } dan te rechte met ons gaen
Waer is hij, Groote Godt, die voor U zal bestaen?
| |
[pagina 55]
| |
375[regelnummer]
Waer { 'tschepsel } uwer handt in { d'eerste { form } gebleven, }
375[regelnummer]
Waer { 'tmaecksel } uwer handt in { sijn geheel { vorm } gebleven, }
En hadden wij U, Heer, moetwilligh niet begheven,
Ga naar margenoot+ Wij { dorsten } opwaert zien: De crachten waeren daer
Ga naar margenoot+ Wij { derfden } opwaert zien: De crachten waeren daer
Om U gebodt en Wil in als te comen naer.
Nu leijt dat groote licht, die Goddelijcke gaven
380[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Door eenen, in ons all, erff-sondelijck begraven.
Nu isser vanden mensch ter werelt gheen vermaen
Ga naar margenoot+ Die 'tminste goet can doen, can dencken, off verstaen.
Selff, Heere, daer Ghij werckt; daer ghij het nieuwe leven
In't nieuw-herboren hert van nieuws bestaet te geven,
385[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Valt strijdt en tegenstandt, door een verscheijden Wet
Die tegens d'uwe stelt haer moghelijck belet.
Waer zijn ons Vruchten dan, waer zijn ons' Offeranden?
Ga naar margenoot+ Wat zal een leghe handt op { uwen altaer } branden?
Ga naar margenoot+ Wat zal een leghe handt op { u altaren } branden?
Wat zal hij brenghen op sijn Schepper te geval
390[regelnummer]
Die alles schuldich is, en niet en heeft met al?
Dus comen wij van U, Genadich Vader, halen,
Het ghen' ghij van ons eijscht; de middel om betalen
Van die wij schuldich zijn: Siet ons' ellenden aen
Ga naar margenoot+ In't aengesicht van hem die voor ons heeft voldaen,
395[regelnummer]
Laet sijn' onooselheijt voor onse schulden spreken,
Ga naar margenoot+ Laet uwes torens slach op sijn verdiensten breken,
Laet sijn geleende straff, en onverdiende pijn
Op uwen altaer Heer ons vollen offer zijn.
Zoo zal U goedicheijt op aerd' en hemel wesen
400[regelnummer]
In eewen eewicheijt geheijlight en gepresen,
Zoo u gerechticheijt den Volckeren bekent
D'een' onuijtsprekelijck en d'ander zonder
endt. Constanter. 1619. 4o. Cal. Septembris. | |
[pagina 56]
| |
Deo Gloria
|
|