Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 1. Teksten
(2001)–Constantijn Huygens– Auteursrechtelijk beschermd[1.2](aant.)De schrickelijcke trom, de schettrende trompet,
Douwen hem niet opt' hooft, half slaperigh, t'helmet,
Van eenen veltheer straf t'gebodt dat hem vervaerden
Stoot hem niet, als verblint, van t'bedt onder der aerden
5[regelnummer]
Den Cam-gecroonden haen bootschapt hem sijnen dach
Bepaelt hem sijn eetmael, brengt hem met sijn gewach
Eenen lust om te sien langs de beplante banen
De bloemkens nat-bepeerlt met schoon Auroras tranen.
Een bang-besloten locht, de vuijl stanck-stegen langs
10[regelnummer]
Beroert hem niet sijn bloet met haer hitte vol stanckx.
Maer de wijd-open locht, onder dewelcke hij levet
Een nieuwen appetijt t'aller uren hem ghevet,
Houdt hem altijdt gesondt; de doot niet als heel laet
Comt bij sijn hutgen cleijn dat ver' van cante staet.
15[regelnummer]
Hij slijt te hove niet sijn ellendighe dagen
Hij hoeft, t'geen hem belieft, geen grooter te gaen vragen.
|
|