| |
| |
| |
Nawoord
Huygens begon aan het hier vertaalde autobiografische fragment op 11 mei 1629. Deze datum althans staat vermeld in de linker bovenhoek op de eerste bladzijde van het door hemzelf geschreven en in de Koninklijke Bibliotheek berustende handschrift dat de Latijnse tekst bewaart. Huygens was toen ruim 32 jaar oud. Enkele dagen tevoren, op 5 mei 1629, was hij aangekomen in het legerkamp van Frederik Hendrik, dat voor Den Bosch lag.
Ook in het verdere verloop van de tekst geeft Huygens meermalen aanwijzingen over de periode waarin hij aan het handschrift werkt. Op een van de inleidende bladzijden zegt hij dat zijn moeder in het jaar van schrijven, 1629, nog in leven is (p.10) en even verderop vermeldt hij uitdrukkelijk, dat hij vertoeft in het legerkamp bij Den Bosch (p.17). Na een voorspoedige start vordert het werk slechts langzaam. Mogelijk heeft het ook een tijdlang geheel stil gelegen. Blijkens een toevoeging in de marge heeft hij na bijna twee jaar, in februari 1631, pas ongeveer een derde van de totale tekst geschreven (p. 49). Kort daarop, als hij meedeelt dat hij op het punt staat voor de derde keer vader te worden, hetgeen gebeurt op 13 maart 1631, is de tekst in omvang verdubbeld. Na de laatste datum die vermeld wordt, april 1631 (p.119), voegt Huygens nog slechts een tiental bladzijden aan het manuscript toe. Wij mogen derhalve aannemen, dat hij gedurende twee jaar aan het fragment gewerkt heeft, van mei 1629 tot april 1631, maar dat het grootste gedeelte ervan pas in de laatste maanden van die periode tot stand is gekomen.
Uit de spaarzame vermeldingen van opengelaten plaatsen en alternatieve lezingen in de noten bij de gedrukte Latijnse tekst zou men ten onrechte concluderen, dat het handschrift een gaaf tekstbeeld vertoont. Het tegendeel is waar. De eerst neergeschreven formulering is op alle bladzijden van het handschrift
| |
| |
ingrijpend gewijzigd door in de brede marge of tussen de regels geschreven toevoegingen, correcties, veranderingen in de woordvolgorde, enzovoort. Het is mijn indruk dat Huygens deze wijzigingen tijdens het schrijven heeft aangebracht, misschien bij het nog eens overlezen van het geschrevene alvorens de pen neer te leggen, of alvorens het werk na een onderbreking te hervatten. Niets wijst erop dat hij in een later stadium nog ooit veranderingen in het manuscript heeft aangebracht. Dat verklaart ook dat de opengelaten plaatsen, vooral bestemd voor voornamen en jaartallen, nooit ingevuld zijn. Wel bestaat er een losse, waarschijnlijk later toegevoegde lijst van behandelde onderwerpen en opmerkingen van de hand van Huygens, die niet in de Latijnse tekstuitgave van 1897 is opgenomen.
Het is niet duidelijk waarom Huygens, ogenschijnlijk vrij abrupt, met het schrijven is opgehouden. Zijn systematische behandeling is op dat moment gekomen bij zijn zeventiende levensjaar, bij het jaar 1613. Een enkele keer is hij al op het verhaal vooruit gelopen. Op andere plaatsen wijst hij er uitdrukkelijk op, dat gebeurtenissen uit latere periodes te zijner tijd aan de orde zullen komen. Al na een paar bladzijden refereert hij aan een later uit te voeren beschrijving van het jaar 1624 (p.9). Wij moeten dus aannemen dat Huygens ook zijn latere levensjaren nog had willen beschrijven, misschien zelfs tot aan het moment waarop zijn leven inmiddels zou zijn aangeland. Deze memoires, zoals wij het werk zouden kunnen noemen, hadden ook nadien nog kunnen worden voortgezet, maar dan in de vorm van een dagboek.
Gelet op de beoogde lezerskring en het beoogde doel van de autobiografie is het moment waarop de beschrijving afbreekt misschien toch niet zo vreemd. Wanneer Huygens spreekt van zijn potentiële lezers, dan zijn dat zijn eigen kinderen en kleinkinderen. Hoezeer hij ook aandacht heeft geschonken aan de goede formulering, hoezeer hij ook stilistische verbeteringen aanbrengt in de eerst neergeschreven tekst en hoe vaak hij zich
| |
| |
ook in de tweede persoon richt tot de eigentijdse schoolmeesters, predikanten of schilders, het verhaal is slechts bedoeld voor de kleine familiekring en het is zeker niet voor een gedrukte uitgave bestemd. Zoals Huygens allerlei dictaten en aantekeningen van zijn vader en zichzelf ten behoeve van zijn kinderen en kleinkinderen bewaard heeft, zo wil hij hun ook een beschrijving van zijn eigen opgroeien en opvoeding nalaten. De laatste feitelijke gebeurtenis uit zijn leven die hij beschrijft, is het vertrek van de gouverneur en huisleraar Johan Dedel. Deze wordt niet meer vervangen, omdat de opvoeding en opleiding van Huygens en zijn broer zo goed als voltooid mogen heten. Zij zijn jong-volwassenen geworden. Hun opleiding is in een zodanig stadium, dat zij alleen door zelfstandige studie of buitenshuis, aan de universiteit, kan worden voortgezet. De opvoeding is voltooid en de beschrijving daarvan heeft dus ook haar einde bereikt.
Opvoeding en opleiding staan in het werk zozeer op het eerste plan, dat de andere biografische feiten al gauw op de achtergrond raken. Alleen in de eerste tien bladzijden, gewijd aan de genealogie van de beide ouders, overheersen de biografische realia, daarna wint de speculatie over allerlei vormen en facetten van onderwijs en opvoeding het van de gedetailleerde beschrijving van de opvoedkundige feiten en ervaringen van het kind Huygens. Om het meest in het oog springende voorbeeld te geven: de vermelding dat de kinderen Huygens aan teken- en schilderlessen toe zijn, wordt aanleiding om de complete eigentijdse schildersgeneratie de revue te laten passeren. Daarvoor trekt Huygens 25 bladzijden uit, ruim een vijfde deel van de totale tekst. Overigens motiveert hij de lessen in kwestie met de constatering, dat men op het gebied van de schilderkunst alleen dan een gefundeerd oordeel kan hebben als men deze kunst zelf beoefend heeft. De uiteenzetting over de Nederlandse schilderkunst kan gezien worden als een illustratie, een bewijs voor deze visie. Zij toont aan dat de auteur spreekt
| |
| |
met diepgaande kennis van zaken en met volledig ontwikkelde smaak. En misschien geldt een soortgelijke redenering voor de omvangrijke uiteenzettingen over de muziek, de eigentijdse welsprekendheid en de vooruitgang in de exacte en mechanische wetenschappen. Ook hier is hij bevoegd tot oordelen dank zij zijn eigen hoogwaardig opleidingsniveau.
Men kan deze ‘autobiografie’ dan ook met even veel, misschien zelfs met meer recht lezen als een traktaat over de opvoeding van kinderen uit hogere kringen, bestemd voor een openbare functie. De opvoeding die vader Christiaan Huygens zijn kinderen geeft, heeft trekjes van de vorming van De hoveling, zoals beschreven door de Italiaan Baldassare Castiglioni in het begin van de zestiende eeuw, maar dan getransponeerd naar het Holland van de zeventiende eeuw. Daarnaast spelen er interessante pedagogische principes en observaties mee. Zo wordt er gepleit voor wat men heden zou noemen een ‘kindvriendelijke’ benadering van de leerlingen. Het schoolonderwijs wordt afgewezen omdat de klassen te groot zijn, hetgeen aandacht voor het individuele kind onmogelijk maakt. Dit laatste is ook de reden dat Huygens de voorkeur geeft aan huisonderwijs boven een opleiding in schoolverband. Tenslotte levert Huygens met zijn verhaal min of meer bewust een bijdrage aan de discussie over de prioriteit van aanleg dan wel opvoeding, van talent tegenover oefening, van natuur tegenover leer. Met een beschrijving van zijn opvoeding in de hand zal men ten aanzien van zijn latere prestaties kunnen vaststellen in hoeverre deze de vruchten zijn van aangeboren begaafdheden, dan wel van onderricht en oefening (p.18). Doordat Huygens' tekst, aanvankelijk begonnen als memoires, gaandeweg meer het karakter heeft aangenomen van een uiteenzetting over zijn opvoeding, vindt deze een natuurlijk einde wanneer zijn opvoeding haar voltooiing bereikt heeft. Wanneer Huygens enige tientallen jaren later alsnog aan een autobiografie begint, grijpt hij dan ook niet terug op de vergeelde verhandeling over zijn jeugd,
| |
| |
maar kiest een heel ander genre, het kalme, verhalende Latijnse gedicht dat sinds Horatius sermo, gesprek, heette.
De opvoeding van de kinderen Huygens is uitermate veelzijdig. Zij leren zingen, dansen, musiceren en acteren, zij leren klassieke en moderne talen, wiskunde en natuurkunde, logica en retorica, kalligraferen, tekenen en schilderen en zij krijgen een veelzijdige sportopleiding. Huygens beschrijft niet alleen hoe deze vakken en kunsten aan hen gedoceerd worden door zijn vader en door de door deze aangezochte leraren, hij levert ook kritiek op de wijze waarop andere kinderen onderwijs krijgen. Hij beschrijft wat er in zijn tijd op de diverse terreinen van wetenschappen en kunsten bereikt is. Daarmee bestrijdt hij de opvatting dat de resultaten van de klassieke oudheid op alle terreinen een niveau bereikt zouden hebben dat niet meer te overtreffen was en dat de oudheid alles bedacht en gezegd zou hebben, wat er te bedenken en te zeggen viel. Bij elke voorkomende gelegenheid wijst hij erop dat de moderne tijd ontdekkingen heeft gedaan en kunstzinnige en wetenschappelijke resultaten heeft geboekt die in de oudheid te enen male onmogelijk geweest zouden zijn. Zijn uitvoerige en ter zake kundige beschrijving van de eigentijdse ontwikkelingen, vooral op het gebied van de retorica, de schilderkunst en de natuurwetenschappen, is een unieke schets van het culturele leven in de eerste helft van de zeventiende eeuw, met name in de Republiek der Zeven Provinciën. De tekst laat zich daarom ook lezen als een cultuurhistorisch traktaat over deze periode.
Tenslotte is Huygens' werk een hommage aan de door hem bewonderde tijdgenoten. Die geldt in de eerste plaats zijn vader, wiens wijsheid en inzicht bij elk nieuw aan te vatten facet van de opvoeding hemelhoog geprezen wordt. Slechts enkele keren, zoals bij het onderdeel paardrijden, levert zijn zoon heel bescheiden enige kritiek op het streven van zijn vader. Een paar maal deelt ook Huygens' moeder in de verheerlijking van het ouderschap. Andere personen, die bijzondere verering genie- | |
| |
ten, zijn de leden van het stadhouderlijke hof, vooral Louise de Coligny en Frederik Hendrik. Maar het meest interessant zijn de karakteriseringen van de grote artistieke en wetenschappelijke coryfeeën, zoals die van de kanselredenaars Wtenbogaert en Donne, de natuurkundigen Bacon en Drebbel, en vooral de lange reeks van schilders, met wie hij in meerdere of mindere mate persoonlijke contacten onderhouden heeft. Ereplaatsen worden ingeruimd voor de De Gheyns, die voor huisvrienden konden doorgaan, en voor Rubens. Het meest bekend is hier evenwel zijn vooruitziende beschrijving van de grootheid van de op dat moment ongeveer vierentwintig jaar oude Leidse molenaarszoon Rembrandt van Rhijn.
Na dit alles zal het duidelijk zijn dat de autobiografie (indien wij deze term nog kunnen gebruiken) minder egodocument is, dan wij aanvankelijk zouden vermoeden. Natuurlijk geeft de auteur een en ander bloot van zijn persoonlijkheid en zijn kwaliteiten. Zijn grote en veelzijdige intelligentie en begaafdheid springen bij vrijwel elk behandeld onderdeel van zijn opleiding in het oog. Als uit de verteltrant een zeker mate van zelfingenomenheid spreekt, zal de lezer hem dat dan ook gemakkelijk vergeven: de auteur had goede redenen om met zichzelf tevreden te zijn. Bij alle eerbiedige bewondering die Huygens voor zijn ouders en vooral voor zijn vader heeft, is er ook plaats voor een diepe en warme wederzijdse genegenheid en liefde. Andere emotionele aspecten komen veel minder aan de orde. Dit past in de levensbeschouwing van het toenmalige intellectuele milieu, waartoe Huygens behoorde. Daarin was de invloed van de neostoïcijnse filosofie van Lipsius nog heel groot. Voor de uiting van hevige emoties was in die filosofie geen plaats. Wanneer Huygens vindt dat het verdriet van zijn ouders over de dood van hun dochtertje Elizabeth excessief is en een gebrek aan christelijke deemoed verraadt, dan laat hij zich minstens evenzeer door het stoïsche ideaal van berusting en onverstoorbaarheid leiden als door de christelijke beginselen van gehoorzaamheid aan Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten.
|
|