51 17 02 1609 Ged., dl. 1 p. 13
Psalm 46aant.
[1] In tegenspoed is God ons een vaste toeverlaat. Daarom zullen wij niet vrezen, niet, al zouden de hoge bergen zich voorover storten in de schuimende zee, (2-3)
[4] niet, zeg ik, al zouden de wateren met een zo sterke kolking rondgaan dat de bergen en de aarde beginnen te trillen door de beweging van de golven. (4)
[6] Maar de goddelijke stad van de Here zal zich verblijden in de rivier; (5)
[7] wanneer God in haar verblijf houdt, zal zij niet in beroering of aan het wankelen gebracht kunnen worden, want terstond zal de Here haar te hulp komen in haar verdrukking en haar bevrijden. (6)
[10] Koninkrijken mogen dreunen, volkeren mogen woeden, de aarde zelf zal versmelten wanneer Hij Zijn stem verheft, en allen zullen zwijgen. (7)
[12] God die sterk is in de strijd, is met ons, onze burcht (8)
[13] Komt hierheen om de wonderen van de Here te aanschouwen, (9)
[14] tot aan het einde der aarde brengt Hij oorlogen tot bedaren, Hij verbrandt de strijdwagens met vuur, verbreekt de bogen en knot de spiezen, zeggende: laat af en weet dat Ik gediend en verheven moet worden op de aarde en onder de volkeren. (10-11)
[18] God die sterk is in de strijd, is met ons, onze burcht (12)
17 februari 1609. 12 jaar.