Gedichten. Deel 6: 1656-1661
(1896)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 314]
| |
Extract van 't privilegie.By speciale nieuwe Brieven van Octroy vergunt ende gedepecheert by de Ed. Gr. Mogende Heeren Staten van Hollant ende West-Vrieslant in dato van den 26. November 1657. is het Octroy by de Selve aen den Heere van Zuylichem voor den Druck van sijne Wercken verleent voor den tijt van doenmaels ses achter een volgende Iaren, ingaende met den 10 April 1653. geprolongeert voor den tijt van noch thien volgende jaren naer de expiratie van het voorsz eerste Octroy, gedurende alsoo gesamentlijck tot den 10. April 1669. binnen welcken tijdt allen ende yegelijcken binnen den voorsz Lande verboden wert, geene van des gemelten Heere van Zuylichems Wercken in 't geheel ofte deel naer te drucken, ofte elders naergedruckt in den gemelten Lande te verhandelen ofte verkoopen, op verbeurte van de gedruckte exemplaren, ende de voordere boete daer op gestelt. Geteeckent J. Cats. ende op de plique, Ter Ordonnantie van de Heeren Staten Herb. van Beaumont.
Op het portret van H. met het jaartal 1657 (Christianus C.F. Hugenius delineavit. C. de Visscher Sculpsit.) volgt: | |
Aen mijne lieve drij overighe sonenGa naar voetnoot1).Mannen Broeders daer ick God voor danck; die u tot Broeders heeft geschapen en onder mijne ooghen tot Mannen laeten opwassen; Broeders in vreught van Eendracht, Mannen in kracht van Iaeren, van Reden ende van geen' gemeene Wetenschap: Ick en bevele ulieden dit Werck niet, maer dit Bijwerck. Overleeft het mij neffens vlieden, verdedight mij naer mij, tegens die ghene die 't herdoopen moghten. Ick schaemde mij daerover geseten te hebben. Heb icker over geleghen by slapeloose onrust, het kan supina diligentia heeten; datter gestolen uren van wandeling aen gehangen zijn midden uijt den drangh van swaere besigheden ten dienste van de Gemeene Saeck, ben ick soo verre van t'ontkennen, dat ick het ulieden voor een' Lesse derve aenwijsen, hoe selfs de snipperingen vanden dieren tijt niet verwaerloost en moeten werden. Ick ontfange daertegens geern die vermaninghe uijt ulieden voordoenGa naar voetnoot2), potuisse has horas minus perdi, οἳ ζηλοῦτε τὰ χαρίσματα τὰ κρείττοναGa naar voetnoot3), want ick voor winste reken van mijne kinderen overtreft te werden, en altoos daernaer hebbe gewenscht. God stercke haer daerin, ende zy met haer tot inder eeuwicheit. Brux. 20. Feb. 57. | |
[pagina 315]
| |
Haec studia adolescentiam alunt, senectutem oblectant; secundas res ornant, aduersis perfugium ac solatium praebent; delectant domi, non impediunt foris; pernoctant nobiscum, peregrinantur, rusticantur. Cic. pro Arch.
Neque enim sunt audiendi, qui hisce studijs clamant absumi tempus importune, quod seuerioribus ac primarijs scientijs impendendum est. His enim si adhibeas modum, tantum abest ut fatigent animum, ut etiam alacriorem te reddant ad exquisitiores contemplationes. Et memineris istas bonae famae hirudines eo vociferari, ut ne quod ys deest adsit nobis. At enimuero nobis tam non abest quod eis abest, quam adest quod non adest illis. Iul. Scal. Praef. ad Libb. Poet. ad Sylv. Fil.
Si occupati profuimus aliquid Ciuibus nostris, prosimus etiam, si possimus, otiosi. Cic. Tusc. Qu. I.
Ἐμοὶ δὲ μεγίστη πρᾶξίς ἐστιν ἡ ἀπραξία. Nazianz. Ep. 32.
Daarna de volgende lofdichtenGa naar voetnoot1): | |
Op de wercken van den ed: wijt-beroemden heere Constantyn Hvygens ridder, heer van Zuylichem, etc. president in den raedt van sijn hoogheyt den heere prince van Orange, etc.Men vondt in ouden tyt twee wonderbare Griecken,
Die vlogen wonder hoogh doch met verscheide wiecken:
Een schreyder evenstaegh, als hy de Werelt sagh,
De tweede sachse noyt als met een schetter-lach.
5[regelnummer]
Hy die tot stagen rouw sijn treurigh oogh gewende
Die noemd' ons Aerts bedryf: een Winckel van ellende,
Soo dat hy evenstaegh syn wesen dus geliet,
Gelyck als ymant doet, die droeve dingen siet.
De Tweede die sijn lach niet kon, of wilde stillen,
10[regelnummer]
Die nam ons Aerts bedryf alleen voor malle grillen,
Het scheen dat al ons doen by hem wert opgevat,
Als gecks-maer, guychel-spel, en ick en weet niet wat.
Wil yemant nu byeen twee groote luyden voegen,
Siet! in dit deftigh Werck daer vint hy sijn vernoegen,
15[regelnummer]
Het lacht, het schreyt; het scherft, het streelt; het kust, het byt;
Het treurt, het juycht; het bidt, en al te sijner tyt.
Ghy siet dan hier den mensch sijn wispeltuyrigh leven,
Ghy siet de Werelt selfs na rechten eysch beschreven,
De mensch en 's Werelts loop verandert alle daegh,
20[regelnummer]
De mensch en 's Werelts loop verandert evenstaegh.
| |
[pagina 316]
| |
Noch leert dit eygen Boeck van Hof en stof te wycken,
En waer een Vrome Ziel het seyl behoort te strycken.
Ghy soo ghy dit alieen uyt dese schriften weet,
Soo is u gelt en tyt (myns oordeels) wel besteet.
J. Cats.
| |
Op de Kooren-bloemen ofte de Nederduydsche gedichten van heer Constantijn Huijghens, ridder, heere van Sulichem en Zeelem, eerste raed ende rekenmeester van sijn hoogheijd, den heere prince van Oraengien, etc.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Doorluchte Sulichem, Liefhebber van de Kunsten,
Vriend van de Kunstenaers, verheven door uw gunsten;
Als Fred'rick bij den Staet, en ghij bij hem geacht,
Soo menigh braef verstand ter eeren hebt gebraght.
5[regelnummer]
Ghij had des Princen oor; Geleerde Mannen 't uwe.
Al is die tijd geweest, 'k en looghen niet, 'k en schuwe,
'k Ontsie de waerheijd niet te seggen die ick weet,
't Is ijder-een bekent hoe ghij u doenmaels queet.
Elck quijte sich aen u, en uw volmaeckte Zoonen,
10[regelnummer]
Die 't danckbaer Nederland met diensten sal beloonen;
In Plaetsen stellen, die ghij ander' hebt gemaeckt;
Daer vele, sonder u, niet waren in geraeckt.
Doorluchte Sulichem; hoe soet ist, oude dagen,
Die 'tlichaem nae omlaegh, de ziel nae boven dragen,
15[regelnummer]
Te leijden, als te rugh, tot haren eersten tijd,
Die ons gestaegh ontloopt, en steets te poste rijd!
Hoe soet ist, sijn gedacht, eer dat wij moeten scheijden,
Ontrent sijn eerste Jeughd te laten gaen vermeijden,
Te brenghen over hoop al watmen heeft gedaen,
20[regelnummer]
En daer de laetste schaef te laten over gaen!
Geluckigh tijd-verdrijf van afgesloofde sinnen!
Ghij doet ons, nae de dood, een eeuwigheijd gewinnen,
Als wij niet meer en sijn, doet ghij ons staen bekent;
Ghij plant op 'tdorre graf Lauwrieren sonder end.
25[regelnummer]
Als Mijters sijn vergaen, de Kroonen af-gesleten,
En diese droeghen van de wormen op-gegeten;
Wat weet, wat heughtmer van, indien gheen brave Geest,
Die haer de dood ontreckt, ontrent haer is geweest?
't Is Aerds wat d' Aerde geeft. Maer zielen op-getogen,
30[regelnummer]
Als d'uw, ontsterflick Heer, sijn d' Aerde langh ontvlogen;
Die kennen haer geboort, haer Hemels Vaderland,
| |
[pagina 317]
| |
En draven langhs 'tgewulf, tot dats'er staen geplant.
Daer sal uw woonstad sijn, daer sullen uw Gedichten,
Gelijck de Sterren doen, de Weereld over-lichten;
35[regelnummer]
Die t'onrecht, als een bloem des velds by u veracht,
Ter plaets, bij mij genoemt, rechtveerdigh sijn gebraght.
Siet, wie 't dan beter raeckt; Vw hoogh-gesteghen verssen,
't Sij dats' op feijlen staen, op quade seden scherssen,
Of wel den Hemel-wegh ons wijsen op te gaen,
40[regelnummer]
En sijn gheen bloem-cieraed, maer van het beste graen.
Wie mister dan van beij? Ghij noemtse Koren-bloemen;
Maer ick sal haer met recht, de Bloem van 't kooren noemen;
De keest van uwen geest, het pand van uw verstand;
Dat noijt had sijns gelijck in 'tvrije Nederland.
C. Boey. 1657.
| |
In effigiem illustrissimi domini de Sulichem, de Zelem, etc.Ga naar voetnoot1).Nestoris Auriaci facies, hic vultus acuti
Vatis, in hoc tegitur vertice summus apex,
Conditique sales habitant. Epigrammata scribat
Qui volet; hic ipso vultu epigramma facit.
C. Boijus.
| |
Op de Nederlandtsche gedichten van den heere Constantyn Huygens ridder, heere van Zuylichem etc.Ga naar voetnoot2)Ga naar voetnoot+.Siet hier een rycken oegst van ongemeene vruchten
Van Huygens hooghe geest, die hier in rymen spreeckt:
Een werck, dat selfs het puyck der dichtren zal doen zuchten,
Omdat sy hier in zien wat haer noch al ontbreeckt.
5[regelnummer]
Hier heeftmen zerp en zout, en wel gekruyde reden:
Hier is geen vrouwe-kost, geen blom of kinder-pap:
Maer spys van hooghe smaeck, gescherpt door aerdigheden
En over al gespeckt met kunst en wetenschap.
Hier is geen overschot, geen lappen noch geen leuren;
10[regelnummer]
Hier is een werck dat wel behackt is en beschaeft;
Hier is geloutert goud, oock nae de grootste keuren;
Hier is een paerd dat voor en achter vierkant draeft;
Hier is een lyf te zien dat zeenwen heeft en spieren
En vast en onverwrickt op goede beenen staet,
15[regelnummer]
En dat men nergens niet ziet waggelen of swieren
| |
[pagina 318]
| |
Maer dat wel hecht en recht op zyne leden gaet;
Hier is een schoonen hof vol uytgelese bloemen;
Elck blad is hier een bed op 't fraeysten uytgerust;
Hier is al wat op reuck en schoonheyd heeft te roemen;
20[regelnummer]
Hier tast hy nimmer mis dien wat te plucken lust;
Hier vindt het scherpst gehoor gheen ongelycke toonen;
Hier eetmen leckerny die dunne tonghen smaeckt;
Hier is ambroos voor luy die in den hemel woonen;
Hier voelt de ziel haer vreughd die aen het herte raeckt.
25[regelnummer]
Ick sie de Nydt te been; ick hoor haer hondtje keffen:
Ian zeyt, 't is my te hoogh: Tryn kan het niet verstaen:
Klaes klaeght dat hy den zin somwylen niet kan treffen
En datter dinghen zyn waer nae hy dient te slaen:
Maer, Jan en Tryn en Klaes, ghy moet het my vergeven,
30[regelnummer]
'T gebreck is by u selfs daer ghy hier over klaeght:
By Flaccus werdt van ouds dien dichter hooghst verheven
Die van zyn lesers maer den minsten hoop behaeght.
Uw hoofden zyn te kleyn om dit te kunnen laeten.
Al spreeckt dees dichter klaer, het komt u daer van daen
35[regelnummer]
Waerom uw herssenen hem niet en kunnen vaeten,
Dat boven het gemeyn zyn spitse vonden gaen.
Hier werdt een man vereyscht dien 't niet en moet verdrieten
Dat hy somwylen weer herkaeuwe dat hy at:
Die 't leest en wederleest zal vinden en genieten
40[regelnummer]
Yet goeds dat hy in 't eerst noch niet gemerckt en had.
'T gaet met der dichtren werck als met de schilderyen:
Het een wil zyn gesien van verr' en uyterhand,
Het ander van nae by. wat dagh en oogh wil lijen
Schroomt voor het oordeel niet van kenders met verstandt.
45[regelnummer]
Ick wil der dichtren gheen' haer eer noch loon ontseggen:
Maer so ick met verlof magh seggen wat ick meen,
So moetmen Zuylichem den hooghsten prys toe leggen.
In sulcken Land-juweel is hy de Monster-steen.
I. Westerbaen.
| |
Nicolai Heinsii, Dan. f. elegia in poëmata Belgica illustris viri Constantini Hvgenii Zvlichemii, etc.Ga naar voetnoot1).Quem nitor eloquii saturatus acumine denso,
Venaque Pegaseae prodiga tangit aquae;
| |
[pagina 319]
| |
Nec peregrina Venus, sed ut aequore nuda Batavo
Nat Dea, rorantem vertice fusa comam;
5[regelnummer]
Lector, ades: nectarque merum, quod Hyantia rupes
Edidit, Ambrosias et venerare dapes.
Nil mortale sonans vocem Zulichemia Clio
Movit, et auratae stamina scita lyrae.
Linguarum qui mille capax, qui voce disertus
10[regelnummer]
Innumerâ Clarios duxerat ante choros;
Nunc larvam Vates sibi detrahit: oraque demum
Enthea dat patriis exoneranda modis.
Sive levem induitur soccum pede, sive cothurnum;
Quod deceat, socco est; vimque cothurnus habet.
15[regelnummer]
Miratus jam Teuto Virum sua plectra terentem:
Mirati Thuscus, Celta, Britannus, Iber.
Ipsa parens Venerum numeros Actaea vetustas
Hos amat, hos addit Martia Roma suis.
Talis adoptivi Vertumnum copia vultus
20[regelnummer]
Dat comitem, supero conciliatque Jovi.
Carpathii felix sic gurgitis incola Proteus,
Sic Thetis Haemonios ferre gravata thoros,
Ora modum variant sibi convenienter in omnem;
Et decet alternos non sua forma Deos.
25[regelnummer]
Dextera, consiliis longum explorata fideque,
Se tibi nunc alio, Patria, Marte probat.
Haec est illa manus, toties tibi contulit aegrae
Quae certam dubiis obvia rebus opem.
Pervigil, Auriacis ac conscia cura triumphis,
30[regelnummer]
Trux sibi fatalem quem modo sensit Iber,
Nunc quid deses agat, quae solvat in otia mentem,
Otia victuro faeta labore, vides.
Praepetis ingenii te tolle sonantibus alis;
Nam potes, aeternae laudis alumne senex.
35[regelnummer]
Omne seca spatium metamque volubilis aevi,
Perque polos, penna remige nixus, abi.
Nec monstranda via est. tua te vestigia ducent.
Jam fugis ignavam non novus ales humum.
Sic in prole, Patrem meritis referente, supersis;
40[regelnummer]
Nec nisi progenies rapta sit una tibi.
Natorum sic sera rogo te triga reponat,
Quîs praeit exempli fulgor ad alta tui.
| |
[pagina 320]
| |
Gnata pudicitiam matris sic aequet: et illâ
Te gener efficiat conjuge dignus avum.
45[regelnummer]
Invidiosa tibi sors obtigit, inclyte Vates;
Natorum hinc felix laudibus, inde tuis.
Curarum genitrix non obtudit Aula canentem,
Castraque per strepitus irrequieta suos.
Interpellator, licet undique plurimus urgens,
50[regelnummer]
Propositum Cirrhae non tibi rupit iter.
Qui magnas lassare solet, qui frangere mentes,
Te fovet incumbens exstimulatque, labor.
Sunt et opes; est usus opum. Doctrina beatum
Tersa polit pectus, cognitioque sui.
55[regelnummer]
Artifices salvete manus; quibus addere laudem
Nec mea sat dignam Musa, nec ulla, queat.
Vos Paean, vos cana Themis, vos dextera Pallas,
Principis invicti vos memorabit amor.
| |
Aen den edelen hoogh-geleerden heere Constantyn Huygens ridder, heere van Zuylichem, Zeelhem, etc.
| |
[pagina 321]
| |
En sogt haer d'ouderdom met suffen te verraen
Geen sluymerende Geest en vondt hy ooyt daer aen.
25[regelnummer]
Dus was uw's levens loop tot aen uw gryse jaeren
Gewoon met ledicheijt onledicheijt te paeren,
Dan dat dees' leêcheijt noyt tot luyicheijt verleijt
Dat tuijgen dese blaen vol wijse aerdicheijt.
Ghy die dees rycke schat van rymen comt te lesen,
30[regelnummer]
Ick bid u loopt so niet; en wild indachtich wesen,
Dat hier wat anders schuijlt als m' uijterlijck vermoed,
'T is wel erkauwens weerd, so proefje eerst het soet,
En seght my, Leser, eens, wat keurje voor het beste,
Het voorst', of 't middelste, of houj'et met het leste?
35[regelnummer]
'T ontvalt my nergens niet; en alles watje leest,
Dat heeft eenparicheyt in schranderheyt van geest.
O Huygens gaf Natuur het lot van dese bladen
Aen 't sterffelycke deel daer ghy mê sijt beladen,
Soo sagmen noijt vergaen 't huijs daer uw geest in schuylt;
40[regelnummer]
Dan hy en doet geen schae die 't met den Hemel ruijlt.
J. Van der Burgh. I.C.
| |
Spore voor den edelen en gestrengen heere, Christiaen Huigens, zoone van den heere van Zuilichem etc. Dat hy zyn heer vaders gedichten het licht gunneGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Zoon, vol geest, die uwen Vader
Afbeelt, niet alleen in print,
Maer in deught en geest noch nader,
En zyn pen en gouden int
5[regelnummer]
Nazweeft, die des Vorsten blaêren,
In de legers, en in 't hof
Tekende, eene ry van jaeren,
Met onsterfelycken lof:
Die, in 't midden van het woelen,
10[regelnummer]
Ledige uuren stal, of vondt,
Om den dichtlust frisch te koelen
Uyt de hoefbron met den mont
Het doorluchtigh nat te proeven,
Daer Apollo me vereert
15[regelnummer]
Die zyn hulp en gunst behoeven,
Door wiens kracht men profeteert:
| |
[pagina 322]
| |
Christiaen, waerom verlangen
Wy zoo lang naer 't eeuwigh werck
Van uw Vaders dicht en zangen,
20[regelnummer]
In Apolloos Duitsche kerck?
Waerom wil dees zon niet klimmen
Die beneden d'oostkim staet?
Helpze eens rustigh op de kimmen,
Nae dien traegen dageraet.
25[regelnummer]
Duizent, duizent nachtegaelen,
Rondom Hofwyck, en den Haegh,
Zullen 't edel licht onthaelen,
Even vrolyck, even graegh.
Laet ons hart niet langer quynen
30[regelnummer]
Om het uitstel van dit licht,
Dat ons Neêrlant wil beschynen
Met zyn hemelsch aengezicht.
Wy verwachten met gebeden
Eenen bloemhof, milt van geur,
35[regelnummer]
Ryck door zyn verscheidenheden
Van gedaente en levend kleur;
Een bancket voor keurige oogen;
Een muzyckfeest voor 't gehoor,
Als de ziel, om hoog getogen,
40[regelnummer]
Naer de wolcken vaert deur 't oor.
Wy verwachten gulde spreucken;
Aertige spitsvondigheên,
Lessen, van geene eeuw te kreucken;
Zedevormers van 't gemeen,
45[regelnummer]
Gestoffeerde gaeleryen
Vol van kunst en weetenschap;
Tafereelen, waert te vryen;
Honighkorven soet van sap.
Die nu boeckekamers zoecken
50[regelnummer]
Vinden dan, in een trezoor,
In een eenigh boeck, vol boecken,
Wat ze oit zochten na en voor:
Al den dichtbergh in een' dichter,
Keur van stof, en keur van maet,
55[regelnummer]
Kort of langer, zwaer of lichter,
En gepast op ieders staet.
| |
[pagina 323]
| |
Leefde uw Vader voor een' ander,
Voor zyn lant, voor zich ten deel,
Laet ons hooren, 't een na 't ander,
60[regelnummer]
Wat de Hollantsche Orfeus speel'
Onder linde, in bosch, in dreven,
Daer de beeck langs d'oevers streeft,
Alle zangers om hem zweven.
Eer hem dus, terwyl hy leeft.
I.V. Vondel.
| |
Op d' af-beeldinghe van den heere van Zvylichem, door sijnen zoon Christiaen Huygens getekentGa naar voetnoot1).De brave Zoon ontfingh van Godt en sijnen Vader
Het Wesen, en den Swier, tot 's Hemels prijs en eer,
Dies voeght de danckbaerheit den Zoon, en niemant nader.
Dees schenckt den Vader nu door kunst het Wesen weêr.
5[regelnummer]
Soo wordt dan Christiaen de Vader van sijn' Vader,
En Vader Constantijn de Zoon van sijnen Zoon.
Dus tart de Kunst Natuur. men eerse met een Kroon.
J.V. Vondel.
| |
Lauwer-krans, gepast op alle de wercken van den ed: heer Constantyn Hvygens ridder, heer van Zuylichem, etc.Ga naar voetnoot2).Dicht-baarster Calliop, wilt ons u geest wat leenen,
Nu ick een Hooft-Poët sijn goude Lof trompet;
Voldoe mijn Maaghde bee: ay doop in Hypocrene
Mijn ongesneden Schaft, en schaeft haer wonder net.
5[regelnummer]
'k Bid heyligh myn versoeck al is ons breyn beneveld,
Omringelt soo het voeght met eene Man-kop Kroon,
Bestier myn geest en pen, dat geen van beyde reveld;
Herstel de schorre Lier; nu voeghdme een hooger toon.
O Ridder! leen uw oor een weynigh aan ons neuren,
10[regelnummer]
Al is ons Vinger-tuck als uw niet afgericht:
En ons gedicht maer 't swart in u volmaackte kleuren,
Een nacht waar in uw Dicht gelijck een baacken licht.
Verwaardigh echter, dat ick mach u lof vertoonen,
Hooft-Dichter onser eeuw, ô Hof Zwaen van ons Hof!
15[regelnummer]
En uw volmaeckt gedicht met Heyl'ge Lauren kroonen,
Uw wel-beploeght verstant geeft ons tot sullicx stof.
| |
[pagina 324]
| |
Op aerd en souwer geen de Lauwer beter passen
Als uw, ô Fenix! neem in danck myn maaghde-krans.
Tot eer van 't Vaderlandt soo zijt ghy opgewassen,
20[regelnummer]
Uw kennis die blinckt uyt gelyck de Sonne-glans.
Catharina Questiers.
| |
Op de Kooren-bloemen van myn heer, mijn heer van zuijlichem, etc.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.
| |
[pagina 325]
| |
Noch vervallen in het stof,
Noch verwelcken door het hand'len,
Sullende 't heel-All doorwand'len,
35[regelnummer]
Sullend' Sonne-bloemen zijn,
En zich met sijn koets en schijn
Wenden Oost en West-waerts heenen,
Loopende met letter-beenen;
Bloemen van geleert papier,
40[regelnummer]
Onder maet-zangh van de Lier,
De ver-gode Lier gebooren;
Bloemen, klinckend' in die ooren,
Die, om haer wel te verstaen,
Aen geen plompaerts hooft en staen,
45[regelnummer]
Die men moet, als Midas, groeten,
En als Esels, met twee voeten;
Bloemen, daer door Ceres 't oogh,
't Hert van Pluto licht bewoogh,
Om haer dochter niet t'ontschaecken,
50[regelnummer]
Soo s' een ruijckertje gingh maecken
Voor sijn neus, vol stanck en smoock,
Soo hij daer maer eens aen roock.
Bloemen, daer de puijck-bloemisten
't Geldt noijt sullen aen verquisten,
55[regelnummer]
Bloemen, vol van wetenschapp,
Vol van Hipocrenes sap.
Kooren-bloemen sult gij lesen,
Maer, gij moet versekerdt wesen,
Soo gij die, als ick, bevindt,
60[regelnummer]
Dat sij zijn een Labijrinth.
Die sal u, door 't soet vermeijen,
Om den tuijn en dool-hof leijen,
Schoon gij voor en midden leest,
En aen 't eijnd' al zijt geweest,
65[regelnummer]
Sal geen Ariadnes draedtje
U van 't een en 't ander' blaedtje
Soo af-trecken dat gij niet
U daer in verstrickt en ziet.
Luijster: leest die luijster-bloemen,
70[regelnummer]
Kooren-bloemen, daer men, hoe men
Leest, her-leest, nu weêr, dan weêr,
Door 't uijtlesen nimmermeer,
Nimmermeer versaedt sal wesen,
Sij zijn al te uijt-gelesen.
Hoorn, 19. van Slacht-maendt, 1657. Henrick Bruno.
| |
[pagina 326]
| |
Op de af-beelding van den edelen gestrengen heer Constantyn Hvygens ridder, heer van Zuylichem, Monike-lant, Zeelhem, etc.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Dus maelt men Zuylichem, de Son der Hoofsche lichten,
Maar 't breyn wort niet vertoont dan door sijn Fenix-veer,
Mint Nazo, stryt Virgiel, lacht Plautus, reist Homeer,
Wat elck besonder dicht weet hy alleen te dichten.
5[regelnummer]
De Wysheit maeckt sich door haer eygen deught vermaart:
Soo wort sijn Ridderschap, noch Lauwer-krans door 't swaart
Bevochten, maar door 't spits van sijn geleerde schachten.
Een schandre pen verdient niet min dan Helde-krachten.
Jan Vos.
| |
Ver geniale tuae flos est, Zulicheme, CamoenaeVer geniale tuae flos est, Zulicheme, CamoenaeGa naar voetnoot2);
Flos florum, verni summus honoris honos.
Sed quis ager tuus est? agrum quis vertit arator?
Vnde tibi flores tempora verna ferant.
5[regelnummer]
Pegasus an tuus est, agrum qui vertit, arator?
Atque ager, ingenium, judiciumque tuum?
Sic est: sed nullus pluvia sine floret agellus:
Vnde tibi fluvius, vel pluvialis aqua est?
An Cirrhae fluvio vestrum Citharoedus Apollo,
10[regelnummer]
Castalijs an agrum Musa rigavit aquis?
Rem tetigi. sed quanta tibi sperabitur inde
Messis, quanta tibi semina, quanta seges?
| |
KlinckertGa naar voetnoot3).Daer sijn veel constenaers, die Hollants boesem baerde,
Maer Huijgens overtreft hun al meest met sijn luijt;
Gelijck een koorenbloem steeckt tot het kooren uijt,
Hij spandt de kroon, en sijn gedichten sijn in waerde.
5[regelnummer]
De soon van Maja, boô der Goon, sagh die vermaerde
Puijck dichters schriften, en seij, wat of dit beduijt?
Dees een singht scheller als Apolloos schelle fluijt,
Daer aen der Musen reij haer soete keeltje paerde.
Dees eer schrijf ick hem toe en wel verdiende lof
10[regelnummer]
Ter eeren van sijn thuijn en koorenbloemen-hof.
Den Heer van Zuijlichem moet Heer der lier gekroont sijn.
Toen nam hij van Apoll de Lier, en Cyther af,
| |
[pagina 327]
| |
Die Hij aen Constantijn, een geest der geesten gaf.
Hij most met dese vrucht van kooren-bloem beloont sijn.
Henricus Nierop.
| |
Op de wercken van den edelen en hoog-geleerden heere Constantyn Huygens, ridder, heere van Zuylichem, etc.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Die Huygens gulde pen gespitst op Rijm en Vaers,
Pen, daer oyt alle pen de kroon voor heeft gestreken,
Meer glans te geven droomt met hoogh van haer te spreken,
Is (dunckt my) 't lot wel waert des Grieckschen Redenaers,
5[regelnummer]
Die Hercles prijsende met veel verwaent gebaers,
Wiert van den stoel geboent en van gehoor versteken;
En magh met dubbel recht by sulcken zijn verleken,
Die 't Son-licht maelt met kool, of toe-licht met een kaers.
Een werck soo noodeloos wil ick dan laten leggen,
10[regelnummer]
En niet een woort tot prijs van Huygens rijmen seggen.
Gebreckelijcke waer dient door wat toys verbloemt:
Men magh eens anders Dicht blancketten en verlichten
Met woord-rijck lof-gespreek; maer die van Huygens Dichten
Verwonderende swijght, heeft hooghst van hun geroemt.
I. de Decker.
| |
Noch eens op 't nieuws goedt-Dichts-gesindenNoch eens op 't nieuws goedt-Dichts-gesinden,
Eens al de vuyle vodden uyt;
Hier is het recht beleydt te vinden
Hoe datmen Rijm op Reden sluyt:
5[regelnummer]
Kondt ghy 't geheim eens ondertasten
Hoe 't op sijn Zuylichems toegaet,
'k Wed dat ghy borstelen en quasten
Te kort soudt komen, om al 't quaet,
Al 't mis-gerijmde deur te strijcken,
10[regelnummer]
Daer uwe kintsheit heeft gedacht
De Werelt mede te verrijcken.
Versiet u van een' nieuwe schacht,
En snijtse na de sné van dese
Soo styf, soo snel, soo hel, soo fijn,
15[regelnummer]
Daer sal haest Dicht te lesen wese,
Dat waerdigh sal om lezen zijn.
Quidam.
| |
[pagina 328]
| |
Boek I draagt den titel Bibel-stof. Boek II bevat 't Kostelick Mal en 't Voor hout; het wordt voorafgegaan door de volgende aanhaling: Quam late patet vester hic error, qui ornari posse aliquid vestimentis aestimatis alienis! At id fieri nequit. Nam si quid ex appositis luceat, ipsa quidem quae sunt apposita laudantur; illud vero eis tectum atque velatum in sua foeditate perdurat. Boeth. de Cons. Phil. l. 2. In Boek III vindt men de Zedeprinten met de Voorspraeck (vgl. dl. II, 338) en de Stede-stemmen en Dorpen met de opdrachten (t.a.p.). De Stede-stemmen worden voorafgegaan door dit citaat: Fuit moris antiqui, eos qui vel singulorum laudes, vel urbium scripserant, aut honoribus, aut pecuniâ ornare: nostris vero temporibus, ut alia speciosa et egregia, ita hoc inprimis exolevit. Plin. sec. Epist. l. 3. Boek IV bevat Van als met de opdracht (vgl. dl. II, 338); de vertaling Vyt den Trouwen Herder van Guarini (vgl. dl. I, 281) is daarin opgenomen. Boek V is Gods-dienst getiteld en behelst o.a. de Heilighe Daghen, met de opdracht aan Leonora Hellemans (dl. III, 17), het lofdicht van Barlaeus (III, 339) en het gedicht aan Tesselschade (III, 31). In Boek VI vindt men het Daghwerck. Vooraf gaat het versje: Gebreeckt u ijet aen 'twerck, (het meest gebreeckt 'er aen (dl. III, 47) en de opdracht:
illustrissimo siderum, Propera vivere, et singulos dies singulas vitas puta. Sen. Het stukje Voor myn' uytlegging (dl. III, 49, Noot) wordt gevolgd door deze gedichten en brieven: | |
Annae Mariae a Schurman epigramma in nobilissimi praestantissimique viri, d Constantini Hugenii eq. et Zulichemi domini opvs divrnvm, quod in gratiam lectissimae suae quondam conjugis, dominae Susannae a Baerle auctor conscripsitGa naar voetnoot1).Quaeris an haec claram mereantur carmina Lucem
Quis neget? Hanc poscit nobilis Umbra sibi.
Nec, si forte velis, potes occultare Diurnum,
Cum natura tibi, Phoebe, repugnet, opus.
| |
[pagina 329]
| |
Op het Dagh-werck van den heere Constantin HuigensGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Dagh-werck, dat den plicht vervaet
'S menschen, die in eere staet.
Dagh-werck, dat, in weynigh stonden,
Komt kompas en streeck oorkonden,
5[regelnummer]
Om te doen behoude reis,
Met de Schuit van 't dood ziek vleis:
Veel is 't waerdt voor Lien en landen,
Dat ghy komt uyt Huigens handen,
Die geen ander zedespoor
10[regelnummer]
Schildert, dan zijn hart verkoor.
Daer, in 's werelds onderrechten,
Praet en Daedt te zaemen vechten,
Vecht men om des Leeraers zin,
En zijn' woorden gelden min.
15[regelnummer]
Veelen, die van Deughden schreeven,
Wischten 't uyt met strijdigh leven.
Maer zijn letter en zijn Geest
Schoeyen juist op eene leest.
P.C. Hooft.
| |
Myn HeereGa naar voetnoot2).Geen dagh en heeft my oyt een toorts onsteken, daer by ick mijne verloren dagen klaerder ende aendachtigher hebbe op gemerckt, als wanneer my uwe gunstighe hand heeft toe gereyckt zijn en zijne Sterre's Dagh-werck. 't is soo af gebeelt als 't noyt yemand beter konde: maer soo af gewerckt, dat het de beste werck-luyden verre buyten aessem achterlaet. Ick heb noyt Dicht met grooter lust gelesen; maer noyt Gedichte met grooter onlust naer gedacht: Noyt te gast geweest daer 't my beter smaeckte; maer noyt op gestaen van daer ick my meer verkropt vond. Ende heeft dit leste mijne ad'ren soo verstopt en ontroert, dat het al dick en drabbich is wat ick 'er zedert hebbe konnen uyt perssen. Ende en sal daeromme uwe wijsheyt niet vremt keuren, dat ick (als over gierighe gasten haeren milden waert plegen te bedancken) soo heerlijcken onthael erkenne op een onvaste maet-voet met een stamerende tonghe. Ick vertrouwe dat uw diep-door-boorend' ooge, op 't vol-feylich uyterlijcke niet stuytende, een vlijtigh toe-eygenen van schuldige dienstbaerheyt sal konnen af nemen selfs uyt een hinckend aenbieden. Dat 's mijn troost, en zulcker anderen meer als sich neffens my verminckt voelen door het tegestel van soo onvolchbaren voor-loper. God gunne u dien op soo ongemenen wijse ten half gebrachten dagh, tot een algemeen voor- | |
[pagina 330]
| |
beeld, wel laet te moghen brenghen ter dieper avond, de welcke u weder ten opganck strecke in een beter horisont, leenende ondertusschen te met wat lichts aen Myn Heere, Haghe desen 12. May 1639. Uwen on-eyndelijck verplichten Dienaer G.R. Doublet. | |
Aen de heere Constantin Huygens, ridder, heere van Zulichem, etc. op zijn beschreven Dagh-werck.Door nacht-werckt Dagh-werck, daer noch oly' aen gespaert is,
Noch keers, noch Sterr', noch Son, noch Sin, noch zielen-licht:
Wat is mijn ziel verruckt door 't hooch-stijg van een Dicht,
'T geen uyt een Hemelsch breyn met Wijsheyt voortgebaert is!
5[regelnummer]
Daer rijm met re'en, de schell' met kernen, soo gepaert is,
Dat elck voor 's anders pronck, voor beid's al ander zwicht:
Dat segghens wet, en nauw besette dichtens-plicht
Noch oyt soo wel geleert, noch oyt soo wel bewaert is.
'K roem 's Dach-werck's schaduw' nu: 'k blijv' voor de schaduw' staen.
10[regelnummer]
't Noyt vol-roemt Dach-werck selfs en roer' ick niet eens aen.
Dat 's my niet nieuws; dien 't luck van kints-aen ond'r een buyrkerck,
Uw' gunst van jeuchts-aen heeft geleghert in uw' gunst.
Die 't op-merck van uw' Son en Sterre-loop, de kunst
Uw's Dach-wercks, niet zijn Dach, maer maeckt zijn dachlycx uyr-werck.
G.R. Doublet.
| |
Perillustri viro, d. Constantino Huygens, equiti, Zulichemi domino, serenissimo arausionensium principi a consiliis et secretis, Theod. Graswinckel s.d.Oeconomica tua legi religique: quo minus remittam non tam me penes est culpa, qui uxorem coelesti hoc deposito fraudare nullus sustineo, praesertim dum pientissimae matri cum morbo colluctanti ancillatur, quam penes bonitatem tuam; cui ut ego uxorque omnia debemus, ita et volupe est, eandem hanc ipsam esse, quae impudentiam nostram tegat. Quatenus vero uxor retulit abs te judicium meum requiri, ut ut supervacaneum sit hoc illud, apud Te praesertim, qui tenuitatem meam nosti, est tamen autoritatem diffugiendi religio. Ut ex veteri formula, praefiscini, sine fuco ac fallacia, dicam quod sentio; Ab Hoc Monumento Dolus Malus Abest. Quidquid ab empyrea ducendum spiritus aula
Entheus humanum flectat ad obsequium,
Quidquid ad empyreas animantem subvehat aulas,
Detque pedem patrio figere posse polo,
5[regelnummer]
Omme libellus habet: Zulichemo digna parente
Progenies. Serus qui legis ista nepos,
| |
[pagina 331]
| |
Ne raptas coelo Flammas mirare, supernâ
Defixum potius sed statione solum.
Furta Prometheae valeant mendacia virgae,
10[regelnummer]
Qui coelo terras inserit, Hic Deus est.
III. Non. (3) Novembris CIƆ IƆC XL. Hagae.
| |
Op het Dagh-werck des heere van ZuylichemGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Om dat de Ster verdween die uwe hand bestraelde
Hebt gy, doorluchtigh Man, dees Rijm-draed afgesneen;
Gy zijt voor 't vierde schoft de winckel uyt getre'en
Om dat het licht niet meer op uwen arbeyd daelde,
5[regelnummer]
Het licht van eene Ster, die vast, of datse dwaelde,
U diende tot een stuyr en steun van rijm en reen:
Des hebben wy al me door 't quaede uyr geleen
Dat ons met uwe Ster uw werck-lust voorts onthaelde.
Het licht, dat in het druckst van uwen dagh vergingh,
10[regelnummer]
Waer aen 't volmaecken van so schoonen puyck-stuck hing
Sal eens weer komen op en heerelijcker schijnen:
Maer, wanneer raeckt dit Werck uyt sijne duysternis?
De graege Leser roept: Men geev' het soo het is,
Schuyf van uw Dagh-werck eens de dicke nacht-gordijnen.
J. Westerbaen.
| |
In nobilissimi, praestantissimi, clarissimique viri d. Constantini Hugenii eq. etc. Opera et diesGa naar voetnoot2).Nunc sordent, Ascraee, tuae sine lumine luces,
Nunc tua, nox nobis creditur esse, dies.
Excurrunt prisci densa caligine Soles,
Et tenebris horrent sidera Graia suis.
5[regelnummer]
Hoc, quod scribis, opus, nihil est, nisi ruris et otî,
Et sterilis vana relligione labor.
Instruis agricolam, dictas facienda colono,
Officiumque legunt bos et aratra suum.
Sudant defessae pigro sub vomere dextrae,
10[regelnummer]
Quodque manus verset sedula, vile lutum est.
Nostra sibi pandunt meliores tempora luces,
Metiturque suum dignior hora diem.
| |
[pagina 332]
| |
Aula sapit formatque virum, se perficit ipsa,
Et socia recti conjuge, recta facit.
15[regelnummer]
Illa Deo Christoque suos pia nuncupat annos,
Illa sancrosanctâ verberat astra prece.
Sic prior in coelos rapitur. mox Principis audit,
Et bellatoris dicta severa Ducis.
Prandia formantur monitis, et currus et uxor,
20[regelnummer]
Et puer, et medio fabula nata foro:
In leges liber, in leges coguntur amici,
Stringitur ad normam prodiga turba novam.
Auscultant tanto stomachus, splen, lingua magistro,
Quasque premunt partes crimina, jussa regunt.
25[regelnummer]
Vapulat obscuri malesanus carminis autor,
Vapulat abjectae simplicitatis epos.
Fit schola totus homo, mundus, domus, aula, poëtae,
Quaque praeis, laus est Te, Zulecheme, sequi.
Exemplo mandata legis, fax, lumen honesti,
30[regelnummer]
Dirigitur studiis quilibet ordo tuis.
Tu Pharos es, vitae lex fulgida, regula morum,
Dum comes it Phoebo Stella Susanna suo.
Qua tu luce nites, nitet haec. qua vivis amussi,
Vivit, et exactum quod facis, ipsa facit.
35[regelnummer]
Quodque bonum gemini facitis, jam discimus omnes.
Flectimur ad tantos femina virque duces.
Tam pia cum scribas Aulae praecepta minister,
Hoc loquar: Hanc subeat, qui volet esse pius.
C. Barlaeus.
| |
In clarissimum Opus-diurnum illustris domini de Zuylichem, etc.Quis te, summe virûm, tantae dum consulis aulae,
Credat Apollineae plectra movere lyrae
Et vatum delubra sequi? Jam Pollio noster
Maecenasque diu Belga vacandus eras.
5[regelnummer]
Jam tibi componunt alii. Tibi rura Maronem
Mox tribuent, si non jam tribuere, novum.
Aspice ab Amsteliis tibi quae vox inclyta ripis
Tollitur; et tua queis vocibus Haga tonet.
In tua prosiliunt fluvii, in tua nomina saltus:
10[regelnummer]
Najadibus mixtas cernis Hamadriiadas.
Tu vatum sis dulce decus: Nos turba, poëtae
Simus; et e querula carmina sume toga.
Dum fora me lassant, requiem mihi suffice lasso,
| |
[pagina 333]
| |
Et me Nassovio perge beasse tuo.
15[regelnummer]
Sed dum tantus amor, Constanti in pectore, Phoebi est,
Tange, licet tactam saepius, usque chelyn,
Et nostro te redde choro; sed Apollinis instar;
Et medias inter regna capesce Deas:
Pone modum nobis, et quam vis percute chordam;
20[regelnummer]
Atque tuo surgat lumine nostra dies;
Nostra dies vestro splendorem debeat astro,
Vergat in occasum te duce nostra dies.
At tua Lux, quae Stella polo nunc fixa sereno est,
Dum videt, e summis nubibus ista legat.
25[regelnummer]
Scilicet haec, uni in terris celebrata marito,
Omnibus hinc coeli sidus in arce micat.
C. Boyus. I. Ctus.
| |
In Diem et ejus opera, descripta ab illustri viro, Constantino Hugenio, equite, etc.Ga naar voetnoot1).Desinat, Hugeni, jactare vetustior aetas
Saecula quae Pylii terna fuere senis.
Non satis est vixisse diu: satis omnibus una
Quae tibi descripta est non peritura dies.
5[regelnummer]
Una dies longae quaevis compendia vitae,
Una dies tanti temporis instar habet.
Nil tibi cum votis, qui vota emensus et annos
Mille annos condis, saecula mille tibi,
Quoque suos spatio Phoebus sibi colligit ignes
10[regelnummer]
Te stupuit vitae plus tribuisse tuae,
Jamque tenes quidquid consumptum temporis orbi,
Et quidquid nondum praedicat esse suum.
Saecula deficiunt alios, tibi mille supersunt;
Hoc quoque, quod non est, tempore, tempus habes.
Multum vero tibi debeo, illustris Domine, qui ad tam sancti et ingeniosi Operis tui lectionem me quoque admisisti. Noli tamen id publico diutius invidere, cujus partem coelum jam sibi vendicavit. Vale, Vir maxime, et aeternum vive. Lugd. Bat. XXVI. Martii CIƆ IƆC XXXIX. M.Z. Boxhornius. | |
Aen den heer van Zulichem. Op het overlyden van syn ega, mevrouw Susanne van BaerleGa naar voetnoot2).Is Zuylichem een stercke zuil,
Hy wankel' niet, noch wroet den kuil
Van 't graf, waer in zijn Ega leit,
| |
[pagina 334]
| |
En slaept, en wacht op d'eeuwigheid,
5[regelnummer]
Niet open, noch versteur Gods acker,
En roep zijn lijk-Vrouw t'elckens wacker.
Het treuren weckt den doode niet,
En voed des levenden verdriet.
Al zochtghe schoon met Charons schuit
10[regelnummer]
Euridice, en al kon uw luit
De harp van Orpheus zelf verdooven,
Ghy speelt haer' geest niet weder boven.
En waer het moghlijck te geschien,
Ghy zoud niet laeten om te sien,
15[regelnummer]
En haer verliezen, al beschreit,
Daer 't licht en 't naere duister scheit.
Uw morgenstar zou u ontzincken,
Daer onse Zon begint te blincken.
Wat moeitghe 't onverbidlijck hol?
20[regelnummer]
Uw schoone bloem is in haer' bol
Gekropen, om weer op te staen,
Daer heur geen Hagel-steenen slaen,
Noch al te herde straelen roosten.
Ghy kunt u met d'afzetsels troosten:
25[regelnummer]
D'afzetsels, daer heur ziel in leeft,
Haer geest en zedigheid in zweeft.
De mensch, die na het oogh vergaet,
Herleeft onsterflijck in zijn zaed.
Al schijnt de zerck 't gezicht te hind'ren,
30[regelnummer]
Men ziet de moeder in de kind'ren.
Der kind'ren wackere oogen zijn
De spiegels en het kristalijn,
Waer in der ouderen gelaet
En schijn en aenschijn voor ons staet:
35[regelnummer]
'T zijn onverzierde Schilderyen
En verwen, die ons hart verblyen.
J.V. Vondel.
| |
Aenden wel-edelen gestrengen heere Constantin Huygens, ridder, etc. op zijn' boeck, genaemt Dagh-werckGa naar voetnoot1).Milaen magh vryelijck van zijnen Bisschop zwijgen,
Die 't werck der Schepping in ses dagen fraey beving:
| |
[pagina 335]
| |
Hoewel 'er aen dat stuck meer daegen arbeyds ging.
En Vranckrijck magh zijn' moedt nu ook wel laten zijgen
5[regelnummer]
Die 't op zijn Week-werk voert: Nu wy van Huygens krijgen
Zijn Huys en Burger-plicht. 'T is noodloos datmen ding
Om d'eere met die twee voor hem, wiens lof ick zing,
En wiens verdiende Roem men ziet ten Hemel stijgen.
Hun' Boeken waeren vol van Godes wonderdâen;
10[regelnummer]
In 't zijne, al is het kleyn, daer vanght hy ernstigh aen
Om ons Godtvruchtigheit en Deughden aen te preeken.
Maer is 't geen jammer, dat so kloek en schrandr' een man,
Die in een' dagh alleen ons soo veel leeren kan,
Zoo schoon en nut een werk laet op den Middagh steeken?
Daniel Mostart.
| |
Aen den heer Constantin Huygens, ridder, etc. op sijn boeck genaemt Dagh-werckGa naar voetnoot1)Ga naar voetnoot+.Gy! op wiens trouwicheid den grooten Fred'rijck rust,
O! onbewogen ziel, tot Hollands stut geboren,
Die rontom in de weeld', en midden in de lust,
Door weelde noch door lust u noyt en liet bekooren;
5[regelnummer]
Verheven Constantin! soo dickmael als ghy komt,
En doet u stercke stem in onse ooren dond'ren,
Bestraft ons vriendelijck, wy staen gelijck verstomt,
Sijn nergens toe bequaem als om u te verwond'ren.
De wereld is verblint met grouwelen belaen,
10[regelnummer]
De deuchd verhuist, d'ondeuchd heeft d'overhand gekregen,
Maer ghy, geswinde geest, komt met u Dagh-werck aen,
En opent ons gesicht, en wijst ons beter wegen.
Wy sien hoe wel ghy leeft, en hoe u groot gemoed
Niet mee bekommert is, daer 't meeste deel der menschen;
15[regelnummer]
Wy werden ongerust; en dese onrust doet
Dat Wy, hetgeen wy zijn, niet meer te blijven wenschen.
U dach weet van geen nacht. Maer noch (vergeeft het my)
O Huygens! (en het werdt van elck een soo gewesen)
Het gene, dat ghy wilt, dat maer een Dagh-werck sy,
20[regelnummer]
Sal, of ghy niet en wilt, een eeuwigh eeu-werck wesen.
| |
[pagina 336]
| |
Aen de tijd-versuymende ieuchd, op het selfde werck.Tijd-quisters, wijvich volck, die, swaer van ydelheden,
U cierend', u ontciert, die 't beste van u tijd
Noyt wel en hebt besteedt, noyt wel en sult besteden,
Soo langh ghy niet bedenckt, waer dat die heenen glijt.
5[regelnummer]
Leert, soo ghy leven wilt, van Huygens beter wesen,
En hoe men door de deuchd en eert, en wordt ge-eert,
God dient, Sijn selven kent; Ghy hoeft niet veel te lesen,
Onthouwt maer eenen dach, ghy hebt genoegh geleert.
Franc: Le Bleu.
Boek VII wordt ingenomen door Oogentroost. Vooraf gaan het vers In Eufrasiam (dl. III, 127), de aanhalingen (III, 341), vermeerderd met deze: Domine, in coecitate sumus, et vanitate cito abducimur. Th. de Kempis. Imit. 3. 41, en het volgende vers, dat niet in de afzonderlijke uitgaven is opgenomen: | |
Ad illustrem Zulichemi dominum Constantinvm Hvgenivm Auriaco principi a secretis primum, etc.Legi, virgineo quod das solamen ocello,
Atque oculis didici posse carere meis.
Omnes coecutire doces: quin lumine cassum
Foelicem vitio vis, Zulicheme, suo.
5[regelnummer]
Scilicet, una Creatorem mens nostra tuetur:
Nil oculus, bruti plus animantis habet.
Corporeas nihil est acies radiosque per omnem
Aëra et in vastas ejaculare plagas.
Facta Dei omnipotentis habent objecta videntis;
10[regelnummer]
Omnipotens coelis se objicit ipse Deus.
C. Boyus.
ciɔ iɔc xlvii.
In Boek VIII vindt men Hofwyck, voorafgegaan door al het voorwerk der afzonderlijke uitgave (dl. V, 305-316), behalve het privilege. Boek IX bevat Snel-dicht, 207 versjes uit de jaren 1627-1646. Zij worden voorafgegaan door de aanhalingen: Fas est Carmine remitti, non dico continuo et longo (id enim perfici nisi in otio non potest) sed hoc arguto et brevi: quod apte quantaslibet occupationes curasque distinguit. Lusus vocantur, sed hi lusus non minorem interdum gloriam quam seria consequuntur. Itaque summi Oratores, summi etiam viri sic se aut exercebant ant delectabant: imo delectabant exercebantque. nam mirum est, ut his opusculis animus intendatur remittaturque. Plin. Sec. ep. l. 7. Poteris, undecumque inceperis, ubicumque desieris, quae deinceps sequentur, et quasi incipientia legere, et quasi cohaerentia: meque in universitate longissimum, brevissimum in partibus judicare. Id. l. 9. | |
[pagina 337]
| |
Daarna het versje: Veracht myn Snel-dicht niet; 't is Alchimistery (dl. VI, 27), en de volgende voorrede: | |
Leser.D'oude Roomsche welsprekentheit heeft het opgegeven, ende vervolgens alle haere Bastaert-dochters. Geene Taelen van mijne kennis en hebben ondernomen in een woord vande haere uyt te drucken het ghene de Griecken verstaen hebben by den naem Epigramma: verstaen, segg ick met reden: want uytgedruckt en hebben sy het selver niet; hoewel haere Tael, mijns bedunckens, de bequaemste daertoe was; bynaer als d' onse. Nae de Griecksche letter is 't een Opschrift, dat ons emmers soo gemackelick valt als haer: maer d' eigenschap vande saeck en is op verre nae daer niet in. By ons hoor ick Puntdicht, Nijpdicht, Steeckdicht, en diergelijcke melden: oock by Roemer Visscher quicken; dat my best van allen soude gevallen, 't en waer eene reden daerom het my minst van allen gevalt. Sneldicht is het ghene ick tot noch toe voor 't naeste daerop hebbe weten te bedencken; meenende daermede te beduyden verscheiden algemeene eigenschappen daer in het wesen van het Epigramma bestaet, ende die ick in d' andere naemen niet en vinde. Het viel te langh dit papier daermede te vervullen. Niewsgierighe Lesers en werden niet geern opgehouden. ende andere en legh icker my geene toe. Mondeling ben ick gereedt alle bescheidene vraghers de reden van mijn Sneldicht te doen verstaen. Brengen syd'er voor, die meer gelden; sy sullen geen' moeyte hebben met my te overreden. Gelijck eener van sijn quaed Wijf zeide; Ick gave geern het mijne om een beter. Noch dry woorden in Rijm: Boek X bevat weer Snel-dicht, 159 versjes uit de jaren 1646-1655; Boek XI Snel-dicht; 157 versjes uit het jaar 1655; Boek XII Snel-dicht; 230 versjes uit de jaren 1656 en 1657. Boek XIII heeft tot titel: Sneldicht. Menschen en deelen van menschen. Het zijn de versjes op de verschillende beroepen, 163 in aantal. Op Deelen van menschen vindt men hier geene gedichtjes (vgl. dl. V, 279). Het boek wordt voorafgegaan door het versje, Voor het 13. Boek (dl. VI, 111), met den titel: Voorspraeck. Boek XIV, met den titel Sneldicht. Dinghen, bevat 208 versjes en wordt voorafgegaan door het versje, Voor het 14. Boeck (dl. VI, 112), met den titel: Voorspraeck. Boek XV, Sneldicht. Uyt Engelsch en Spaensch OnDicht, heeft 112 vertalingen naar het Engelsch met het Aenden Leser (dl. IV, 206), en 98 naar het Spaansch met het Aenden Leser (dl. IV, 180). Boek XVI, Sneldicht. Uyt Hooghduytsch OnDicht, bevat 258 versjes en wordt voorafgegaan door de Voorspraeck (dl. V, 264). Boek XVII heeft tot titel: Langdicht en Vertaelingen; de laatste worden ingeleid door de volgende aanhaling: Hoc genere exercitationis proprietas splendorque verborum, copia figurarum, vis explicandi, praeterea imitatione optimorum similia inveniendi | |
[pagina 338]
| |
facultas paratur. Simul quae legentem fefellissent, transferentem fugere non possunt: intelligentia ex hoc et judicium acquiritur. Plin. Sec. Ep. l. 7. De vertalingen naar Donne vormen in dit boek eene afzonderlijke afdeeling, die voorafgegaan wordt door deze inleiding: | |
Uyt Engelsch dicht van doctor John Donne.
| |
[pagina 339]
| |
vallijck schenen uytgesproken te konnen werden. Daer een van beide gebrack, sagh ick geen voordeel te doen: Want wie soude my danck weten dat ick slechte wijsheit van over zee haelde, of treffelicke sinnen soo pijnelick uytstamerde, dat myne Landslieden van d'eene walghden, van d'andere verschrickten, ende van geene sulcke woorden hare Spreeckwoorden wilden maecken? Om voorts de uytgesifte soo veel gangbaerer te maecken, ende aenden man te helpen, heb ickse in Rijm gekleedt; gelijckmen Pillen verguldt, en bittere Schellen in suycker backt. In Spaensch heb ick 'er weinighe soo gevonden: Ten zy men voor Rijm neme sekeren wilden byklanck, die meest onder alle Volcken in hare seghswoorden daer voor uyt gaet, neffens een' Voet-maet emmers soo los en ongeregelt: Als by de Spaensche,
Manda y hazlo,
Y quitar te has de cuydado.
Ende
Hable en la guerra,
Y no vayas a ella.
Ben ick niet bedrogen, Rijm en vaste Voet-maet salse niet bedorven hebben. Emmers slot van geluyt is het oor aengenaem, en de Maet daer by de Memorie niet ondienstigh. Staende dan soo nauw op de waerheit als my doenlick is geweest, heb icker nochtans wat aen moeten klampen, daer ick al te korte woorden gevonden hebbe, ende die ongepaert ende ongerijmt. Dat, hope ick, sullen sy my ten besten houden, die het ambacht verstaen, ende myne moeyte niet laecken als met aenwijsinge van beter; daer ick geerne voor buygen sal. Wat de saecke belangt, wijse Lieden sullen 't niet voor onnut tijtverdrijf aen sien, dat ick my hier stucksgewijse aen te kost hebbe geleght. Andere moeten weten, dat Oude Spreeckwoorden de Algemeene Wijse Waerheden der Volckeren zijnGa naar voetnoot1): Sommighe ontwijffelick ter werelt gebracht door uytstekende Lieden, sommighe door 't Gemeen; beide met een' aeloude toestemminge bevestight, ende sulx noch heden ende naer desen met eerbiedinghe aen te sien. Hoort hoe de Wijsheit van eertijts daer af heeft gesprokenGa naar voetnoot2): Δεῖ προσέχειν τῶν ἐμπείρων καὶ πρεσβυτέρων ἢ ϕρονίμων ταῖς ἀναποδείκτοις ϕάσεσι καὶ δόξαις, οὐχ ἧττον τῶν ἀποδείξεων. διὰ γὰρ τὸ ἔχειν ἐκ τῆς ἐμπειρίας ὄμμα, ὁρῶσιν ἀρχὰς. Dat is: De Spreucken ende Keuren van ervarene, oude ende voorsichtige Lieden, schoon sy niet bewesen zijn, moeten wy niet min gade slaen als bewijsen: Want dewijle sy ervaren van gesicht zijn, sien sy den gront der dingen in. | |
[pagina 340]
| |
Soudemen den anderen slagh verachten, daer tegen seide deselve wijse Man; τοὺς πολλοὺς, ὧν ἕκαστός ἐστιν οὐ σπουδαῖος ἀνήρ, ὅμως ἐνδέχεται συνελϑόντας εἶναι βελτίους ἐκείνων, οὀχ ὡς ἕκαστον, ἀλλ᾽ ὡς σύμπαντας. οἷον τὰ συμϕορητὰ δεῖπνα τῶν ἐκ μιᾶς δαπάνης χορηγηϑέντων. πολλῶν γὰρ ὄντων, ἕκαστον μόριον ἔχειν ἀρετῆς καὶ ϕρονήσεως, καὶ γίνεσϑαι συνελϑόντας ὥσπερ ἕνα ἄνϑρωπον τὸ πλῆϑος πολυπόδα καὶ πολύχειρα, καὶ πολλὰς ἔχοντα αἰσϑήσεις. οὔτω καὶ περὶ τὰ ἤϑη καὶ τὴν, διάνοιαν, διὸ καὶ κρίνωσιν ἄμεινον οἱ πολλοί. Dat is, Soo daer onder vele mannen alle niet even kloeck en zijn, nochtans kan 't gebeuren, dat sy t'samen komende beter zijn als die, niet als eenighe in 't bysonder, maer alle in 't gemeen, gelijck het inde maeltyden gaet daer yeder wat toebrenght, tegens de ghene die door eenen alleen bekostight werden: Want, alsoo sy vele zijn, heeft yeder een gedeelte van Deught ende Voorsichtigheyt; ende de menighte te samen komende werdt als een mensch met vele voeten, vele handen ende vele sinnen. Even eens gaet het in saecken van zeden ende verstantGa naar voetnoot1); waerom dan oock vele beter oordeelen. Wat van den oorsprongh zy of niet (want de Ouden hebben sommighe Spreeckwoorden geëert als uyt den Hemel gedaelt) de langhe onverbrokene toestemminge, daer ick af gesproken hebbe, als op onendtelicke proeven gevest, staet voor alle bewys van haere waerde. Laet my daer by voegen, daer mede sy my verlieven, dat yeder Spreeckwoort een Sneldicht isGa naar voetnoot2), en heel veel stofs in heel weinigh omslaghs begryptGa naar voetnoot3). Soo, meene ick, is het al geseght: daerom Spreeckwoorden allen lief ende welkom behooren te zijn: want wie en gevalt het niet liever met een' once Gouts, als met een lomp stuck Loots te betaelen, of betaelt te werden? Ofte, als Erasmus de gelijckenis maeckt, quis sanus non pluris faciat Gemmulas quamvis perpusillas, quam Saxa quaedam ingentia? Et ut, autore PlinioGa naar voetnoot4), in minutioribus animantibus, velut araneolo culiceque, majus est naturae miraculum, quam in Elephanto, si quis modo propius contempletur: itidem in re literaria nonnunquam plurimum habent ingenii quae minima sunt. Dat is: Wie isser sijn verstant machtigh, die niet meer wercks maeckt van Peereltjens, hoe klein sy oock zijn mogen, als van eenige groote Rots steenen? ende gelijck, | |
[pagina 341]
| |
volgens Plinius, inde kleinste dierkens meer mirakels vande nature is, als inden grootsten Oliphant, mits mense ten nauwsten in sie; soo gebeurt het mede in dingen de Letterkunst aengaende, dat somtijts de kleinste den meesten geest hebben. Ergo si minutula quaepiam res videtur adagium, meminerimus ista non mole sed pretio aestimari oportere. Soo dan yemant het Spreeckwoort wat gerings acht te wesen, laet hem gedencken, dat die dingen niet naer haere grootte, maer naer haere waerde geschat moeten werden. Endelick, wie en smaeckt sijn bericht niet beter in drye woorden als in dertigh? Ende soo is het tijdt dat ick ophoude.
Boek XIX bevat de Tryntje Cornelis met hetzelfde voorwerk (vgl. blz. 313), dat in de afzonderlijke uitgaven voorkomt. |
|