Gedichten. Deel 1: 1607-1623
(1892)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 312]
| |
Bijlage.
| |
[pagina 313]
| |
Hier moet de Leser doen, ghelijck het schaepjen eet,
Dat nimmermeer en svvelcht, als nae den derden beet.
Roupt yemant onder dies; Het schrift is al te duyster.
30[regelnummer]
Jck roupe vvederom; Het is sijn rechte luyster.
Denckt dat het beste graen leyt midden in de schoof;
En dat de rijpste druyf schuylt in het dichste loof;
Denckt dat een vvijse pen, tot alle vijse dinghen,
Tot vreemde lymery, moet nievve slaghen bringhen;
35[regelnummer]
Maer dan noch boven al, soo denckt, ô vveerde Vrient,
Dat niemant in het hoff met open schotels dient.
F.C.Ga naar voetnoot1).
| |
Aen den hoogh-gheleerden heer Constantin Hvygens,
| |
[pagina 314]
| |
Diep-gheestich wijsen aen, hoe dat wy ongherijmt
In al ons cost'lick mal, aen volgh-lust zijn verlijmt.
Hoe dat wy zijn verknecht aen alle niewigheden,
30[regelnummer]
En trouwen, onghewijt, ons arm-naeckte leden,
Niet aen een noodich kleed, der sonden mis-gheboort,
Maer aen een spottigh last, dat ons slechts niet vermoort.
Hoe dat de geyle jeughd sich t' allen tijd vergheten,
Met die onnuttich zijn, als om het graen te eten,
35[regelnummer]
Des aerdrijcx enckel last: diens levens grootste deel
In toyen wert verquist, jae menich-mael wel heel.
Hier sult ghy sien verhaelt, en voor u oogh ontbonden
Dat groote Ioffrouw-kraem, die vremd' en nieuwe vonden,
Waer door sy spreeckt haer duytsch, al wert sy niet ghevraeght,
40[regelnummer]
En wat sy in haer hooft, off in haer boesem draeght.
Elck een vint hier sijn less': der Iongh-mans dertel lincken,
Die min op Abr'anis schoot, als op der vrouwen dincken,
Staen hier oock af-ghemaelt: en met een scherp belagh
Van een kleyn mond-ghetreck ghetoghen aen den dagh,
45[regelnummer]
Hoe dat dat schoon-soet volck (soo moetens' immers heeten,
Al warens' oock soo swart als d' Arnemuydsche keeten)
Wert van ons heden-puyck, als een groot heylichdom,
Gheafgodt en gheviert met Godes eyghendom.
En dat noch somtijds oock een sulcken slach van vrouwen,
50[regelnummer]
Die liever nestels sien en broecken, als een bouwen;
Die met ontleende moy, met een verkorste huyt,
Veel liever desen dagh, als morghen zijn de bruyt.
Maer 'tis ghenoech ghelispt: ick sou te veel vermincken.
Gaet heen, en laet u oor den gulden oorspronck drincken,
55[regelnummer]
Die Python heeft ghemengt met Hypocratisch nat:
En segh, begrijpj' het niet, ick ben te nauwen vat.
J. de BruneGa naar voetnoot1).
| |
Gedicht op het ghenoeghelicke Haeghsche Voor-hovt,
| |
[pagina 315]
| |
Mis-bruycken hun verstand,
Nu hvygens by der hand
Jnt Haeghjen, onder Linden
Voor deure, met ghemack
Jnt groene Joffrou-rack,
Lauriertjens weet te vinden.
I. LuytGa naar voetnoot1).
| |
Gedicht op het Haeghsche Voor-hovt, ende Costelick mal, van d'heere Constantin Hvygens.Hoe gheluckich zijn de Linden
Die so soeten Schrijver vinden,
Om, door soo een hel gheluyt,
Haren loff te roepen uyt!
5[regelnummer]
Want als hare dorre tacken
Nae der eerden sullen sacken;
Off dat haer het vinnich stael
Sal vernielen altemael:
Off dat hem een oude grijsen
10[regelnummer]
Aen de bladers, aen de rijsen,
In een houckje van de schou
Sal bevrijden van de kou;
Dan sal dit ghedichte leven,
En tot aen den hemel sweven,
15[regelnummer]
Tot bericht, en totte vreucht
Van-de-noch-te-comen jeucht.
Dan sal noch een hoofsche vrijster,
Soeter als een soete lijster
Quelen dit Voor-houtsche liet
20[regelnummer]
Tot een troost in haer verdriet.
Iae sy sal de groene Linden,
Schoon die niet en zijn te vinden,
Schoon die lange zijn vergaen,
Sien in hare sinnen staen:
25[regelnummer]
Iae sy sal de soete koutjes,
Liefde-rancken, minne-boutjes,
En wat heden omme gaet,
Dan oock weten op een draet.
| |
[pagina 316]
| |
Dies so salse dickmael seggen,
30[regelnummer]
Waer doch mach de Schrijver leggen
Die dit aerdich Hof-gedicht
Heeft ghegeven aen het licht?
Dat toch Myrten en Laurieren
Staech sijn dorre graf vercieren
35[regelnummer]
Dat met Roosen zy bedeckt
Waer hy sijn gebeente streckt.
Boven al soo canse leeren
Al het mis-bruyck van de kleeren,
Dat in onsen mallen tijt
40[regelnummer]
Meest door al de weerelt glijt.
Huygens meester van de zeden,
Tuchter van mis-bruyckte leden,
Schrijver van het Diere-mal,
Huygens geestich over al;
45[regelnummer]
Och! dat uwe manne-woorden
Mochten scheuren alle boorden,
Mochten breken alle pracht,
By vrou Nieus-gier in-gebracht;
Dan soud' ick, en alle menschen
50[regelnummer]
Aen u cloucke veersen wenschen
Nimmer aff te zijn ghekeurt,
Nimmermeer te zijn ghescheurt
Off om vijghen in te winden,
Off om peper in te binden:
55[regelnummer]
Want, dat met vermaken sticht
Houd' ick voor het beste dicht.
I.A.F.Ga naar voetnoot1).
|
|